dat hij gedurende het eerste jaar waarin ik zijn colleges volgde, het lange gedicht ‘Y-stroom’ van de zeventiende-eeuwer Antonides van der Goes besprak. De behandeling van dit gedicht gaf aanleiding tot een uitvoerig en beeldend exposé over de zeevaart van onze voorouders in de Gouden Eeuw. Daarnaast kwamen allerlei literaire codes uit die tijd ter sprake. Bij het voorlezen van de verzen genoot ik van de retorische voordracht van Smit: met sprekende gebaren en soms licht trillende stem bracht hij het gedicht tot leven. Vooral het feit dat hij zo gegrepen bleek te zijn door de barokke taal van Van der Goes, boeide mij. Zelf afkomstig uit een katholiek milieu was ik vanaf mijn vroegste jeugd met barokke vormen vertrouwd geweest, maar dat de protestantse Smit kennelijk ook zo'n liefde voor de barok kon opbrengen, was voor mij een verrassing. Ik voelde in zijn stem een enorm vitale kracht, gevoed door een sterke overtuiging, zoals ook in de poëzie van die andere zoon van de Reformatie, Jacobus Revius, hoorbaar was.
Ik herinner me dat de colleges van Smit door zo'n dertig tot veertig studenten, die afkomstig waren uit het eerste, tweede en derde jaar en aan twee lange tafels zaten, gevolgd werden. Smit stond aan het hoofd van een van deze tafels. Rechts van hem zat zijn assistente Sonja Witstein, die ook zelf verhalen schreef, maar dat wist ik toen nog niet. Verder waren er in mijn herinnering iets meer jongens dan meisjes onder het gehoor.
Smit, die een kenner was van de zeventiende-eeuwse literatuur - zijn standaardwerk Van Pascha tot Noah over Vondel mag zijn belangrijkste bijdrage tot de literatuurgeschiedenis genoemd worden -, behandelde in de jaren dat ik colleges bij hem liep, geen schrijvers uit onze eeuw. De dichter Jacques Perk en de amoureuze achtergronden van diens poëzie waarover hij smakelijke details kon meedelen, waren het meest recente onderwerp dat hij aan de orde stelde.
Hoewel Smit ons tijdens zijn colleges in aanraking bracht met een wereld vol taalschoonheid, betekende de omstandigheid dat de moderne literatuur nooit bij hem ter sprake kwam toch een teleurstelling. Ik had juist in die tijd in een Hilversumse boekwinkel de poëziebundel De taal der dieren van Hans Andreus ontdekt en was daarvan diep onder de indruk geraakt. Alles wat ik over de moderne poëzie kon vinden, boeide mij. Een grote verrassing was het daarom dat Sonja Witstein drie colleges wijdde aan de poëzie van Gerrit Achterberg. Die colleges herinner ik me - ook na dertig jaar - nog haarscherp. Ze legde allerlei verbanden tussen verschillende verzen, waardoor het werk van deze dichter ineens een dimensie kreeg waarvan ik tot dan toe geen vermoeden had gehad. Ik ben er haar altijd dankbaar voor gebleven.
Daarnaast herinner ik me dat Ed Hoornik een keer in het kader van het studium generale een lezing hield over de moderne poëzie, terwijl later in mijn studententijd ook Hans Andreus in eigen persoon gedichten kwam voorlezen. Ik heb die dag in een roes van geluk doorgebracht.
Later - toen ik mijn kandidaatsexamen had gedaan - maakte ik Smit mee in kleinere kring, waar hij werkcolleges gaf voor zo'n vijf tot tien studenten. Ik weet nog dat hij ons in die tijd betrok in een onderzoek naar de Nederlandse bronnen van de Duitse zeventiendeeeuwse dichter Martin Opitz. Van dichtbij konden we toen meemaken hoe bronnenstudie aangepakt moest worden. In dezelfde periode schreven we zelf een scriptie en lazen we boeken voor onze literatuurlijst Nederlandse letterkunde. Die lijst moest zo'n zevenhonderd tot zevenhonderdvijftig titels bevatten.
Behalve aan letterkunde dienden we uiteraard veel tijd te besteden aan taalkunde. Onze hoogleraar C.B. van Haeringen was een volslagen andere persoonlijkheid dan Smit. Terwijl de laatste een uitgesproken retorisch man was, maakte Van Haeringen eerder een sceptische indruk, iemand van wie je het gevoel had dat hij met zijn vriendelijke ogen veel doorzag. Zijn colleges waren gekruid met een lichte humor. Hij kon mooie verhalen vertellen over vroegere taalkundigen en de door hen