wis- en natuurkunde te kunnen beginnen. Weldra stond me een duidelijk doel voor ogen: ik wilde zo snel mogelijk doordringen tot de nieuwste theorie, tot de quantummechanica. Die was pas na 1924 op enigszins bevredigende wijze geformuleerd. De verplichte studievakken en de daarbij behorende tentamina betroffen onderwerpen die soms wel, soms nauwelijks van nut waren voor dit doel. Ik werkte me er daarom zo vlug mogelijk doorheen. Daartoe werd ik ook aangespoord door de hoogleraar in de theoretische natuurkunde, de onvergelijkelijke Paul Ehrenfest, die mij nooit examineerde - hoewel hij mijn hoofdvak doceerde - maar al vóór mijn kandidaatsexamen bijna dagelijks met me praatte.
Ik heb in die tijd tamelijk hard gewerkt en zelfs mijn ontspanning, zoals bijeenkomsten van het befaamde dispuut Christiaan Huygens, had vaak met het vak te maken. Zomer 1928 deed ik kandidaatsexamen, zomer 1930 doctoraal, en op 3 november 1931 promoveerde ik tot doctor in de wis- en natuurkunde. Overigens was ik niet de hele tijd in Leiden geweest: gedurende het academiejaar 1929-1930 en het academiejaar 1930-1931 was ik ongeveer de helft van de tijd in Kopenhagen, om zo te zeggen aan de voeten van Niels Bohr.
Ik moet toegeven dat deze wat geforceerde manier van studeren wel had gemaakt dat er in mijn wiskundige en natuurkundige vakkennis grote hiaten waren - om van mijn algemene ontwikkeling niet te spreken - maar ik was nog jong en had nog een heel leven voor me om dat enigermate goed te maken.
De omstandigheden waaronder ik heb kunnen studeren waren voor hedendaagse begrippen vrijwel onvoorstelbaar gunstig. Om te beginnen waren er veel minder studenten. In het jaar dat ik aankwam, 1926, waren er voor wiskunde, sterrenkunde en natuurkunde samen twaalf eerstejaars. Sommige colleges kregen we samen met ouderejaarsstudenten, maar de totale bezetting van een collegezaal was zelden meer dan twintig of dertig. Dat geeft een totaal andere relatie tussen docent en student dan bij de massale ‘one man's shows’ van tegenwoordig. Er waren geen schriftelijke examens, en geen examens of tentamens op vaste tijdstippen. Als je meende een vak voldoende bestudeerd te hebben vroeg je een tentamen aan. Ik was niet al te best in het doen van practicumproeven. Een van de assistenten nam me onder zijn hoede en liet me op zaterdagochtenden terugkomen - er werd toen nog gewerkt op zaterdag - en onder zijn wakend oog de proeven doen. Projekt-onderwijs was er ook al. Wanneer we vonden dat de officiële colleges tekort schoten nodigden we een oudere student uit om samen met ons de zaak uit de doeken te doen. Toen ik een jaar na mijn kandidaatsexamen door Ehrenfest naar Kopenhagen werd gestuurd maakten ook de wiskundehoogleraren, bij wie ik voor een bijvak tentamen moest doen, daar geen enkel bezwaar tegen. In het algemeen waren exameneisen tamelijk flexibel.
Een van mijn voorgangers als student bij Ehrenfest was S.A. Goudsmit, al jong een fysicus van naam. Maar hij leed aan examenvrees en stond op slechte voet met de wiskundehoogleraren. Hij deed tenslotte doctoraalexamen met theoretische natuurkunde als hoofdvak en als bijvakken experimentele natuurkunde en sterrenkunde, maar naar zijn eigen zeggen had hij uitsluitend verstand van atoomspectra. Hij had in het laboratorium van Zeeman in Amsterdam een aantal spectra gemeten, dat was zijn experimentele natuurkunde. Wat sterrenkunde betreft, hij wist het een en ander over de spectraallijnen in het door sterren uitgezonden licht. En Ehrenfest heeft Jan Tinbergen, een van zijn beste studenten, zeker niet tegengewerkt maar eerder aangemoedigd toen deze de kant van de theoretische economie op wilde gaan.
Uitzonderlijk was Ehrenfests colloquium. Niet alleen slaagde hij erin een hoog niveau van voordrachten door de Leidse fysici te handhaven, waarbij vooral aandacht werd besteed aan uitvoerige en zeer kritische discussie, het lukte hem ook ervoor te zorgen dat vrijwel alle prominente natuurkundigen van die tijd vroeg of laat een voordracht kwamen hou-