lijke pijn. De overdrijving wijst op de wanhopige pogingen contact te krijgen met de werkelijkheid, maar ook de wanhoop blijft op afstand en dat zou je als een gebrek aan ernst in deze bundel kunnen zien. De wanhoop speelt met de dichter, zoals de dichter met haar speelt. Hij is verteller in een naïef mythologische wereld, die het liefst zichzelf wil vergeten, die speels worstelt met het denken, met het fundamentele feit dat we nooit iets zullen begrijpen van ons leven. In de vorige bundel Ik en ik was dit onbegrip eveneens het centrale thema, maar daar gaf de dichter één lange hallucinerende metafoor voor de levensweg: twee ikken op weg in een zwartgelakte koets, langs dorpen, over de vlakte, in weer en wind, landschappen en tijden, langs afgronden en weiden, geleid door de voerman, die zelf werd geleid door een duistere opdracht. In deze bundel is de voerman te vaak een hulpeloze onderwijzer die zijn klas vragen stelt, al doet hij dat ingenieus, esthetiserend en speels.
Hoe kom ik ooit te weten wat ik denk?
En hoe loop ik door een muur zonder pijn
of noemenswaardig bedrog,
en tegelijkertijd hevig, vanzelfsprekend
en min of meer voor eeuwig?
of steek je tong uit tegen mij
en schrijf me een gedicht terug,
ik weet niet eens tegen wie ik het heb,
De dichter verlangt naar antwoorden, zodat hij eindelijk eens geen vragen hoeft te stellen. Zelf wil hij stil zijn, niet meer bezocht worden door een onzichtbare engel, maar in het laatste gedicht van de bundel ontmoet hij een paar onsterfelijken op straat die hem uitnodigen de rekening op te maken: ‘en ik schreef en schreef / tot ik niet meer kon’. De rekeningen reien zich aaneen, maar ze worden nooit betaald. Arjen Duinker begrijpt de wereld evenmin, maar - belangrijk verschil met Toon Tellegen - hij ziet ervan af begrip te wensen. Begrip is een illusie.
Duinkers debuutbundel Rode oever gaat over de zwijgzaamheid van de wereld. De dingen om ons heen bestaan, maar ze zijn stom. Ze hebben eigenschappen, betekenen iets, maar wat? Ze hebben een naam, maar die verheldert niets. ‘Het zichtbare blijft duister, / voor welke naam dan ook.’ Toch, en het blijkt al uit het feit dat hij er over schrijft, trekt de dichter ten strijde tegen het zwijgen van de wereld. Hij vecht tegen de wind: ‘Laten we de lucht over de knie leggen, / de wereld omkeren en uitschudden, / de woorden toeschreeuwen, / het heft...’ De zin wordt niet afgemaakt, het is hopeloos. En toch... Hij herneemt: ‘Laten we de stomme huizen aan het schrikken maken, / de stomme stoelen bedreigen, / de kamerjas verbranden! // “Kom, dingen die blijven en lachen, / merk me op!”’
De dingen zijn als sirenen, ze zingen ons toe, maar wij zijn doof. De dingen lokken ons in hun doolhof. We kunnen de wereld alleen maar bij wijze van spreken benaderen. Zijn wij doof? Of maken de dingen geen geluid? Is het maar beeldspraak, zoals mieren lachen in het vuur? Dat is een fabeltje. Als de taal zich niet bedient van beeldspraak, begrijpen we niets. Wat overblijft is: de zon op je gezicht, maar dan moet er niemand in de zon gaan staan, zoals Alexander bij Diogenes.
De bundel bestaat uit achtentwintig titelloze vrije verzen, soms met regelmatige strofen. Eén lang gedicht beweegt zich over vijf bladzijden. Het neemt een belangrijke plaats in de bundel in. Het lijkt terug te gaan op een vakantie-ervaring in de bergen in Portugal. De dichter wandelt in een nieuwe, mooie omgeving en wordt aangesproken door het landschap, de bergen, de rivier, vooral door de bloemen. Hij voelt zich, raadselachtig, verbonden met de bloemen. Hij wordt afgeleid door de omgeving, maar, herhaalt hij zes keer: ‘De dingen schitteren (...).’ In het bijzonder wordt de dichter gefascineerd door rode bloe-