| |
| |
| |
Jan Siebelink
Een evenwichtig bestaan
Later, als we over de gebeurtenissen spraken (en we spraken er sinds zijn schorsing dagelijks over in café Marktzicht) verbaasde het ons vooral dat de dingen, in enkele seconden, zo'n volstrekt onvoorziene wending konden nemen. We vroegen ons beiden af, terwijl we over het verlaten marktplein van E. keken, of we misschien hadden kunnen weten of iets zijn einde naderde. Zijn verblijf op school? Mijn verblijf? Maar we konden niets verontrustends ontdekken.
Een jaar geleden solliciteerde ik, net afgestudeerd, naar de betrekking van docent Nederlands aan het Ichtus-college te E.
Ik kreeg een uitnodiging voor een gesprek. De rector ontving mij in zijn kamer. Ik beantwoordde een aantal vragen. Daarna gaf de rector enige informatie over de school. Hij prees het oecumenisch-christelijk karakter aan, de centrale ligging van de school, de vele buitenschoolse activiteiten. Hij memoreerde ook het vijftigjarig bestaan dat de school dit jaar uitbundig zou gaan vieren. En temidden van die opsomming zei hij: ‘En we hebben hier Erik Wille!’ Ik was heel verrast. Over hem had ik mijn doctoraalscriptie geschreven. Wille was mijn favoriete schrijver. Iemand die al jaren telde in mijn leven. Ik wist dat hij in E. woonde, maar ik dacht dat hij zijn leraarsbaan al lang had opgegeven.
Ik werd benoemd aan het Ichtus en tijdens de openingsvergadering zou ik hem voor het eerst ontmoeten. Ik was ruim op tijd en zocht een plaats bij de ingang zodat ik hem de docentenkamer zou zien binnenkomen. Thuis had ik nog eens goed de foto's bekeken op zijn laatste boeken. Ik zou hem onmiddellijk herkennen. Hier en daar zaten al enkele collega's. Ik vermoedde dat ze bezig waren de agenda van de vergadering door te nemen, want gebogen bladerden ze in de vele bijlagen.
Na een tijdje werd het drukker. Overal stonden groepjes docenten met elkaar te praten. Toen de rector en zijn conrectoren achter de lange tafel op het podium plaatsnamen, gingen ook de docenten zitten. Er waren er meer dan honderd. Wille had ik niet gezien. Was hij toch aan mijn aandacht ontsnapt? Enkele keren was ik afgeleid omdat leden van de sectie Nederlands zich aan mij voorstelden.
De rector opende de vergadering met een lange speech waarin hij de verderfelijke onderwijspolitiek van Den Haag aan de orde stelde. Het blije nieuws bewaarde hij voor het laatst: het jubileum van de school. Hij kon nu al namens bestuur en curatorium zeggen dat dit feit groots gevierd zou worden. Er zou een volle week feest zijn en de viering in het voorjaar zou worden ingeluid met een party voor alle medewerkers van de school. Mededelin- | |
| |
gen daarover zouden ons tijdig bereiken. Men wordt niet alle dagen vijftig. Er ging een kleine golf van warme goedkeuring door de plenaire vergadering. De rector besloot zijn betoog met de mededeling dat de lokale pers tijdig op de hoogte gebracht zou worden. Berichten over alle feestelijkheden zouden ook, mogelijkerwijs, de overigens landelijke terugloop van leerlingen gunstig kunnen beïnvloeden.
Het werd een lange vergadering. De agenda van die vergadering heb ik bewaard. 1. Identiteit van de school. 2. Verhouding alv/mr/dora. 3. Disfunctioneringsgesprekken. 4. Taakuren... rondvraag. Over alle punten werd uitvoerig gediscussieerd. Veel kwam mij als onbegrijpelijk voor. In de loop van het jaar kreeg ik de afkortingen onder de knie. Algemene leraarsvergadering. Medezeggenschapsraad. Docentenraad enzovoort.
Er werden onophoudelijk stemmingen en peilingen gehouden. Dan werden handen omhooggestoken. Ik nam altijd een meerderheidsstandpunt in.
Aan het begin van de vergadering waren door de notulant de afwezigen opgenoemd. Wille was daar niet bij. Hij zou dus in de zaal moeten zitten. Wie het woord voerde ging staan. Er zou zeker een punt op de agenda staan waarover Wille het licht zou willen laten schijnen. Maar de betogen waren lang en werden regelmatig onderbroken door ‘voorstellen van orde’. Later begreep ik dat het een veel gebruikte tactiek was: men stelde procedurele kwesties aan de orde om een spreker uit balans te krijgen.
Ik verveelde me een beetje, keek naar de fontein op de binnenplaats waar de docentenkamer op uitzag. In het zonlicht veranderde het water onophoudelijk van tint. Ik had er plezier in om te tellen hoe lang het water groen bleef, of rood, of lila. Of ik liet mijn blik langs de tafel op het podium dwalen waar de staf zat. De conrector, rechts van de rector, veegde met geregelde tussenpozen, in korte abrupte bewegingen, met de buitenkant van zijn hand over het tafelblad. Daar moest een afschuwelijke vlek zitten. Van leerlingen begreep ik al gauw dat hij zo ook zijn schoolbord schoonmaakte, zelfs al was er niets op geschreven. Hij heette Hoek en ik schatte hem op een jaar of veertig. Als hij lachte, leek hij jonger.
Eindelijk kondigde de rector de rondvraag aan. Er werd gretig gebruik van gemaakt.
‘Wie nog?’ vroeg de rector, die rondkeek, de voorzittershamer in zijn hand.
Een man kwam omhoog vanachter een plantenbak met woekerende philodendrons. Daar was hij! Veel kleiner dan de foto's suggereerden. Maar hij was het! Zijn lange gezicht, het haar strak achterover gekamd, zonder scheiding. Een onopvallend kostuum. Zijn bijdrage aan de discussie zal ik nooit vergeten. Hij pleitte voor een zorgvuldiger beplanting van de borders rond de school. Zijn optreden verwekte lichte deining. Om mij heen werd gegniffeld. Ik hoorde iemand achter mij binnensmonds een verwensing mompelen. Uit de reacties begreep ik dat hij al jaren, met variaties, de beplanting aan de orde stelde.
De vergadering werd gesloten. Ik wilde zijn kant uit lopen om hem beter te kunnen zien. Ik kreeg geen kans. Hoek, de eerste conrector, en belast met de opvang van nieuwe docenten, riep mij.
Op zijn kamer, tegenover de pergola - een glazen gang die de beide vleugels van het gebouw verbindt - kreeg ik extra informatie over het rooster, het strafbeleid
| |
| |
ten aanzien van leerlingen, becijfering van repetities... Daarna stelde hij voor mij het gebouw te tonen, zodat ik enig inzicht zou krijgen in de ligging van de lokalen. ‘... Want,’ zei hij, ‘docenten en leerlingen wisselen elk uur van lokaal. Met één uitzondering...,’ voegde hij eraan toe. Toen ging de telefoon. Het gesprek duurde lang. Tegen een van de wanden hingen foto's. Ze stelden alle het docentencorps voor, vanaf de oprichtingsdatum. Wille was in '75 aan het Ichtus-college benoemd. Ik kon hem met moeite vinden. Hij stond altijd achteraan, op een van de flanken, en keek opzij. Alsof net zijn aandacht was afgeleid. Binnenkort zou er een foto zijn waarop ik voorkwam. Op één foto samen met Wille. Ik werd er een beetje duizelig van. Ik ook, een schakel, in de lange rij die ons voorging. Een wolk van getuigen.
Met Hoek liep ik door het gebouw. Ik probeerde mij goed te oriënteren, maar na enkele minuten was ik het spoor volkomen bijster. Dit op het eerste gezicht zo overzichtelijke gebouw - rond een binnenplaats, met vleugels verbonden door de pergola - bleek van binnen een doolhof van gangen en trappen, met onbegrijpelijke bochten, wendingen en vertakkingen. Ik zou veel tijd nodig hebben om hier vertrouwd te raken.
Hoek vroeg mij naar mijn indruk van de openingsvergadering. Met mijn gewoonte alles en iedereen direct en zo nauwkeurig mogelijk te definiëren had ik Hoek voorlopig als niet meegaand gelokaliseerd. Ik moest hem te vriend houden. Hij was de belangrijkste man in het veld.
‘Ik heb veel gehoord,’ hield ik me op de vlakte. ‘Ik heb veel aantekeningen gemaakt; ik zal nog veel moeten leren.’
We daalden een trapje af van enkele treden en kwamen in een lange schemerige gang. We drongen steeds dieper de school binnen. Liepen niet langer op plavuizen, maar op een planken vloer. Hoek legde uit dat de school een tweede binnenplaats bezat. Hier waren noodlokalen gebouwd ten tijde van de sterke groei in de beginjaren zeventig. We passeerden lokalen, zonder meubilair. In sommige hing het schoolbord voorover of scheef. De gang werd nauwer, donkerder. Het plafond vertoonde vochtvlekken. Hoek ging mij voor. Hij nam mij op sleeptouw.
‘Ik zou hier niet graag les geven,’ zei ik om iets te zeggen.
‘Er zijn er die daar anders over denken,’ zei hij cryptisch.
Even later stonden we stil voor het laatste lokaal aan deze gang, die doodliep. Op het bord de vervoeging van het werkwoord être; boven het bord de Belgische verkeersaffiche: Tu ne me séduis pas si tu vas vite. Vanaf de affiche keek een mooie vrouw de gemeubileerde klas in.
‘Het lokaal van collega Wille,’ zei Hoek.
‘Toch niet de schrijver!’
Hoek knikte.
‘Geen goeie schrijver,’ voegde hij er schamper aan toe. ‘Psychologisch kloppen zijn boeken niet. Zijn laatste boek heb ik van een kennis cadeau gekregen. Ik heb het direct gelezen. Hij is tenslotte mijn collega, én hij schrijft. Nee, het is echt niet goed. Ik heb daarna een verfrissend bad in Het glinsterend pantser genomen. Hoe die man zijn karakters opbouwt...’
We gingen terug. Je hoorde het geluid van je eigen voetstappen. Hier kon geen geluid uit de school doordringen. Wille had zich verschanst.
In de weken die volgden, loerde ik op een kans om met hem in contact te komen. Meestal verscheen hij in de pauze in de docentenkamer om koffie te drinken. Maar
| |
| |
hij zat dan alleen aan een tafel bij het raam en keek naar de fontein of bladerde in een tijdschrift. Als iemand het woord tot hem richtte, was hij aangenaam verrast. Ook maakte ik mee dat hij op de drempel van de docentenkamer bleef staan, alle aanwezigen overzag, zijn ogen een beetje toegeknepen. Hij zag ze door zijn oogharen heen, als schatte hij ze op waarde, zoals een eigenaar dat doet, iemand met kennis van zaken. Hij verdween zonder koffie te hebben gedronken.
Hij moest de kracht van mijn blik toch voelen, de sterke drang enkele woorden met hem te wisselen. Hij zag me niet.
Op een dag deed ik of ik verdwaald was. Hij kwam juist zijn lokaal uit. Ik trok een zielig gezicht, zei dat het gebouw mij nog steeds voor raadsels stelde.
Zo maakte ik kennis met Wille. Ik zei dat ik nog geen maand geleden benoemd was. Hij excuseerde zich dat hij mij nog niet op school had opgemerkt. Toen ik hem vertelde dat ik een scriptie over het ruimtelijk aspect in zijn boeken had gemaakt, excuseerde hij zich opnieuw, en bood aan na de laatste les iets in café Marktzicht te gaan drinken.
Een uur later liepen we samen de school uit. Ik met Wille. Dat hadden mijn oude studiegenoten eens moeten zien. Hoek, die net in zijn auto stapte, zag ons het schoolplein aflopen, in druk gesprek gewikkeld.
In de dagen die volgden, zag ik hem niet in de docentenkamer. Een keer kwam ik hem tegen in de grote hal waar de trappen op uitkomen. Hij scheen te aarzelen over de weg die hij zou volgen. Toen hij mij zag, kwam hij naar me toe. We spraken over onbeduidende dingen. Hoek passeerde ons. Toen de bel ging vroeg Wille of ik eens langs kwam in zijn lokaal. Ik liet mij niet smeken en de volgende dag dronken we samen koffie in zijn afgelegen klas. Hij vroeg naar mijn ervaringen als beginnend docent. Ook kwamen zijn boeken even ter sprake.
Dat herhaalde zich enkele malen. Op een dag was ik weer bij hem, toen we voetstappen hoorden.
‘Dat is Hoek,’ zei Wille.
‘O, zit je hier,’ zei hij tegen mij. ‘Ik heb je laten omroepen, maar de intercom bereikt deze uithoek natuurlijk niet.’
Ik voelde me op heterdaad betrapt. Samen liepen we naar zijn kamer. Intussen vertelde hij me dat een leerling zich bij hem over een te laag cijfer beklaagd had. Ik zei dat ik dat met die leerling al in orde had gemaakt.
‘Goed, goed,’ mompelde hij, ‘dan hebben die dingen elkaar gekruist. Loop toch maar even mee.’
Op zijn kamer bleef hij tegenover mij staan. Zijn blik was vriendelijk, beschermend.
‘Je moet goed begrijpen... natuurlijk bepaal je zelf met wie je zult omgaan... ik denk dat het goed is, zeker voor iemand die net met zijn loopbaan begint... nou, ik geloof dat je beter niet met die Wille kunt omgaan...’
Heel even nam ik zijn woorden niet serieus. Het ging natuurlijk om zo'n ritueel plagerijtje, dat juist het tegendeel bedoelde. Ik lachte maar een beetje. Toen leek hij beledigd. Zijn grote, al bijna kale hoofd, werd rood.
‘Wille,’ ging hij verder, ‘is misschien op zijn manier een goed docent, maar hij houdt afstand. Ons bestaan en het bestaan van de leerlingen raakt hem niet wezenlijk. Ik verdenk hem er zelfs van dat hij hier slechts is om de school als organisme te bestuderen. Maar daar heb ik geen be- | |
| |
wijzen voor. Ik geef toe, de kinderen én de ouders zijn enthousiast.’
Hij ging aan zijn bureau zitten. Een tijdje zei hij niets. Zijn boosheid, die even weggezakt scheen, leek weer op te komen. Hij wreef met zijn hand over het tafelblad. Opeens barstte hij los: ‘En toch is hij hier onhoudbaar. Als het aan mij had gelegen was hij al lang weg geweest.’ Daarna werd zijn stem zachter. ‘Ik zeg je dit alleen omdat ik denk dat jij gevoelig bent voor dat type houding. Heel enthousiast zijn, en toch afstand bewaren.’
Ik wilde hem met klem tegenspreken. Bereidde ik niet met grote inzet mijn lessen voor? Wilde ik niet een gewaardeerd lid van deze gemeenschap worden? Maar ik was te perplex om iets te zeggen en ik besefte een van die momenten mee te maken waarop men duizelt en de sterke behoefte heeft om zich aan iets stabiels vast te klampen. Je zou iemand om raad willen vragen. Er is niemand. De grond wankelt onder je voeten.
Mijn positie voor de klas was nog niet zo sterk. Ik vermeed Wille vanaf dat moment zoveel mogelijk. Zag ik hem in de verte aankomen, dan nam ik een andere gang. Sprak hij mij aan, dan keek ik schichtig rond of Hoek mij zag. Het was van belang voor mij om zo min mogelijk in zijn gezelschap te worden gezien. Dat werd bijna een tweede natuur: terugdeinzen tussen de anderen in een instinctieve beweging...
Maar ik wilde hem niet verliezen. In die tijd kwam ik hem een keer in de pergola tegen en ik zei dat ik al een hele tijd niet meer in zijn lokaal geweest was, dat ik van plan was vanmiddag langs te komen.
Hij zei alleen maar dat het hem slecht uitkwam. Zijn stem klonk heel afstandelijk. Ik was hem al kwijt.
De kerstvakantie was voorbij. Het werd voorjaar. De school gonsde van plannen en geruchten. In het docentenboek verschenen lijsten. Men kon intekenen voor verschillende activiteiten. Voor de podiumkunsten, als toneel en cabaret, was ik niet geschikt. Ik durf mijn stem publiekelijk niet te gebruiken. Die handicap speelde mij zelfs parten in de klas. Wille tekende, tot mijn verbazing, in voor het onderdeel dansshow. Ik heb mij tenslotte nog verdienstelijk kunnen maken als assistent bij het vliegers maken.
Na schooltijd werd er geoefend. Ik kwam een keer toevallig in de gymzaal waar de dansshow werd gerepeteerd. Verborgen achter een bok zag ik de scène waaraan Wille deelnam. Het opmerkelijkste was dat hij Hoek als directe tegenspeler had. Ze stelden twee docenten voor die geïnteresseerd met elkaar staan te praten. Niet bewust van enig gevaar. Leerlingen dansen in een kring om hen heen. De dans wordt steeds dreigender. De beide docenten onderkennen het gevaar te laat. In paniek vallen ze in elkaars armen en worden dan door de danseressen opgetild en weggedragen. (Het thema van de dansshow: de leerlingen nemen de macht van de leraren over.) Ik vond het een nietige scène. Ik zag ook wel aan Wille dat hij het allemaal gênant vond, maar men zei dat hij het goed deed en daar leek hij toch verguld mee.
De school kwam steeds meer in de ban van het feest. Een ongewone drukte, een versneld ritme, grote uitbundigheid verjoeg de rust en maakte het lesgeven bijna onmogelijk.
Een week of vijf voor de grote party - staf en feestcommissie deden erg geheimzinnig over de lokatie - was ik bezig in de garderobe mijn jas aan te trekken. Op
| |
| |
het moment dat ik de garderobe wilde verlaten hoorde ik de stem van Hoek.
‘Wij hebben nu samen dat aardige optreden...’ Hij sprak dus tegen Wille. Ik bleef luisteren. ‘Al die docenten die dreigden in te dutten,’ ging Hoek verder. ‘Dit feest hebben we nodig, er is behoefte aan activiteit.’ Hij sprak nog een tijdje over de voortgang van de voorbereidselen.
Ik had haast om naar huis te gaan, maar ik kon onmogelijk de garderobe ongezien verlaten. Ik had direct de garderobe uit moeten komen. Nu konden ze denken dat ik hen had afgeluisterd. Ik kon geen kant op. Hoek zei: ‘Je weet dat ik ook aan het cabaret meedoe... kijk, omdat we samen die kleine scène in de dansshow hebben... denk ik dat de drempel tussen ons toch wat lager is en je elkaar dingen kunt... in het cabaret moet ik iets over jou zeggen dat nou niet zo vleiend is... het komt er eigenlijk op neer dat je tussen de lessen door nog al erg vaak koffie haalt enzovoort... in ieder geval de algemene teneur is dat je als leraar er een beetje met de pet naar gooit. Ik heb de tekst niet zelf geschreven.’
‘Als de hele toon van het cabaret sterk satirisch is,’ zei Wille, ‘en als ook andere collega's er van langs krijgen...’
‘Misschien is het toch goed dat je weet... je komt nogal's ter sprake, op verjaardagen, op feestjes, het beeld dat van jou wordt gegeven is altijd negatief. Dat weet je toch?’ Die woorden vielen voor mijn gevoel in een grote stilte. Het was of de school meeluisterde. Wille zei na lange tijd: ‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Het leek me toch goed je dat te zeggen. Ik denk dat je weten moet hoe er over je gedacht wordt.’
Het bleef weer heel lang stil. Toen klonk Wille's stem: ‘En dit zeg je zomaar tegen mij. Ik wist niet dat er uitsluitend negatief over mij gesproken werd. Dat verbaast me. (Aan zijn stem kon ik horen dat zijn mondhoeken moesten trillen.) Dat verbaast me zeer,’ herhaalde hij, ‘en dat valt me tegen. Wie heeft betere examenresultaten, wie helpt leerlingen die au pair willen gaan werken aan adressen, waarom wordt hier op school zoveel Frans gekozen...? Dit beeld van mij heeft niets met de werkelijkheid te maken... Maar nu ik dit allemaal hoor... (Zijn stem werd dreigend) wil ik dat alle opmerkingen in het cabaret over mij geschrapt worden.’
‘Ik ben blij dit te horen,’ reageerde Hoek onmiddellijk. Wat mij betreft gaan die opmerkingen eruit en wat je nu over jezelf meedeelt, zal ik ook zeker rondvertellen. Dan ben ik toch blij dat ik erover begonnen ben.’
Ze verdwenen beiden in de docentenkamer en ik kon naar huis.
De volgende morgen heerste in de docentenkamer grote opwinding. Men verdrong zich rond het docentenboek. Wille had er een brief in geplakt die zo begon: ‘U heeft misschien al gehoord dat ik een zin in de cabarettekst heb laten schrappen. Die zin geeft van mij een erg negatief beeld’ enzovoort. Wille verdedigde zich opnieuw en haalde de voorbeelden aan die ik al kende.
De meeste collega's beschouwden de brief als een zwaktebod. Juist omdat hij zich zo hartstochtelijk verdedigde...
Wille vertoonde zich niet. Toen Hoek hem in de loop van die dag in de hal tegenkwam, hield hij hem aan en zei: ‘Heel moedig, heel moedig van je, die brief. En die paar zinnen over jou gaan eruit.’
Sinds die tijd zag ik Hoek en Wille vaker met elkaar praten. Ik ving daar flarden van op.
| |
| |
‘Je weet misschien dat je nu nog meer over de tong gaat. Degenen die tegen je zijn, hebben zich alleen maar verhard. Ik verdedig je. Ook mijn vrouw, die je boeken leest, zegt dat ze achter je staat.’
Wille reageerde nauwelijks op Hoeks woorden.
De party werd gegeven in slot Doornenburg, hartje Betuwe. Dat was de verrassing die het bestuur en curatorium de medewerkers van het Ichtus bereid had. Het slot was moeilijk vindbaar. Er waren negen touringcars besteld. Men verzamelde zich op die regenachtige dag in juni op het schoolplein. Ze waren er allemaal: de leden van bestuur en curatorium, staf, docenten, onderwijs-ondersteunend personeel. De dames droegen lange, zwarte handschoenen die tot de elleboog reikten en stola's. Ze hadden veel tijd aan hun opmaak besteed. De vrouw van Hoek droeg, als vele andere dames, een blouse van wit piqué. Wille had ik nog niet gezien.
De bussen draaiden het schoolplein op. Ze glommen, ze hadden een extra poetsbeurt gekregen. Er waren ook fotografen van de lokale pers.
De feestgangers bekeken de bussen met de belangstelling en de genegenheid die elk vervoermiddel, zelfs het lelijkste, opwekt. De bussen zouden hen ergens heen brengen. Ik hoopte met Wille in dezelfde bus te komen. Wie weet was er vanavond ook gelegenheid om zijn geschokte vertrouwen in mij enigszins te herstellen. De organisatie ‘dwong’ mij in bus drie te stappen. Wille kwam het plein op toen de eerste bussen al vol wegreden. In een lange stoet reden we E. uit. Mensen bleven staan en keken ons na. Sommige collega's zwaaiden naar de onbekenden. Op de achterbank van mijn bus zaten echte gangmakers, echte feestvierders. Ze hadden de arm om elkaars schouders gelegd en zongen: We gaan nog niet naar huis.
Op de rijksweg kregen de bussen flinke snelheid. De afstand onderling werd groter. Toch bleef het idee van ‘stoet’ min of meer bewaard. Automobilisten staken lachend een arm uit het raam.
Daarna werden de wegen nauwer. We reden over een smalle, bochtige dijk. Er werd nog steeds gezongen. De stemming zat er goed in. Eén collega was onuitputtelijk in het bedenken van nieuwe liedjes.
Ik keek uit het raam. De vegetatie werd steeds dichter. Ze leek ons te bedelven. Druipende takken van fruitbomen pletten tegen de ramen van de bus en van tijd tot tijd werd een tak of tros in het voorbijgaan afgerukt.
Het rijden werd steeds moeilijker. Het zingen was opgehouden. Sommigen meenden de torens van het kasteel al te hebben gezien. Ik droomde een beetje weg en al gauw vulde zich de lucht met korte bevelen; trompetters bliezen op trompetten met sierdoeken; soldaten presenteerden de wapenen; rode bevelhebberssjerpen; gevechtshandschoenen; borstharnassen; triomfantelijke vlaggen, zwaarden van gevernist staal; rookwolken aan de horizon...
De bus reed over de lawaaiige planken van een ophaalbrug. De bus stopte. We stonden op een groot plein, bedekt met grint. Als een dorpsplein was het omringd met bijgebouwen. Een had een witte façade en was door projectoren verlicht. Er stonden twee mannen voor geposteerd die een brandende toorts vasthielden. De vochtige lucht stonk naar hars en rook. Dit bijgebouw heette De schone hovenierster. Achter dit gebouw dook de donkere massa van het slot uit het halfduister op.
| |
| |
Ik liep naar een ander bijgebouw om te kijken of dit ook zo'n mooie naam droeg. Een van de mannen met de toorts riep mij terug. De andere gebouwen waren niet toegankelijk.
‘U moet de rode pijlen volgen.’
Zo trof mij direct al de buitengewone ongastvrijheid van dit slot. Het bijgebouw was ingericht als koffiekamer. Hier hield de voorzitter van het schoolbestuur een toespraak. Van Wille ving ik soms een glimp op. Hij keek om zich heen. Zijn gedachten zouden veel details noteren.
We dronken hier een aperitief en via een deur die achter gordijnen verborgen was gebleven, werden we het echte kasteel ingeloodst. Het was een bakstenen gebouw van enkele etages, met klokvormige torentjes. Er was een buitentrap van bewerkt hout. Via die trap kwamen we in een hal waarop veel deuren uitmondden. Op de meeste stond ‘Privé’ of ‘Verboden toegang’. We gingen een vertrek in dat Het Arsenaal heette. Er hing een geur van nat gebladerte dat met ons mee naar binnen was getrokken. Opeengepakt stonden we tussen de gedekte tafels.
Toch, door de dikte van de muren, de kale muren, de natte geur, de glimmend gepolijste en ongelijk afgesleten staat van de tafelbladen en van de plavuizen, raakte ik in de ban van dit gebouw uit een andere tijd. De oude beslotenheid van deze wereld leek nog versterkt te worden door het lichte ruisen dat uit het stilstaande water van de gracht opsteeg.
De uren die volgden gingen snel voorbij. Koksmaatjes sneden plakken vlees van een geroosterd speenvarken. Bedienden zigzagden in de smalle ruimtes die de tafels lieten, schonken ruim wijn; er was ook een accordeonist, die daar als verdwaald bij een van de ramen stond en met een automatisch gebaar op de toetsen van zijn instrument drukte.
Na het eten kon er gecirculeerd worden tussen drie of vier vertrekken. Naast Het Arsenaal waren er ook De Jachtkamer en De Ridderzaal. Wie zijn partner niet kwijt wilde raken in die volte moest dat bekende spelletje van vroeger spelen: Ik hou jou vast - jij houdt mij vast.
Alsof het met het feestcomité afgesproken was... tegen twaalf uur hield de regen op en kwam de maan achter de hoge bomen te voorschijn en verbleekte de muren van de vertrekken.
Het feest liep nu duidelijk naar zijn hoogtepunt. Er werden onverwachte zoenen gegeven, armen, handen vastgepakt. De stemmen hadden een zekere luidruchtigheid. Allen waren gevangen in een gemeenschappelijke roes van intimiteit. Ik voelde me een beetje overbodig. Misschien was ik nog te kort op school om diepe verbondenheid te voelen.
Ik zocht Wille. Zou hij zich vermaken? Een paar maal die avond had ik hem met een glas wijn naar het schouwspel zien kijken. Hij verveelde zich niet. Ik moest denken aan de woorden die hij mij, al weer maanden geleden, in café Marktzicht had gezegd: ‘Ik heb hier op school een fragiel evenwicht bereikt. Evenwicht geeft rust. Maar de geringste gebeurtenis kan het evenwicht verstoren. Daarom ben ik drie jaar geleden naar het noodlokaal verhuisd. Ik leid er een veilig bestaan. Voor mijn gevoel is er in die drie jaar op school dan ook weinig veranderd. Op plenaire vergaderingen heb ik mij vroeger vaak geweerd. Nu sluit ik de meeste vergaderingen met nagenoeg dezelfde opmerking af en als ik door de school loop, haal ik zo oppervlakkig mogelijk adem.’
Uit een van de kleine zijvertrekken zon- | |
| |
der naam kwam een geluid dat ik niet thuis kon brengen. Het leek of men een mand appels over parket uitstortte. Op het podium van een kleine dansvloer toverde een man met castagnetten opwindende ritmen uit zijn instrumenten. Hij had een vriendelijk, vol gezicht. Hij hield zijn ogen gesloten en wiegde met het hoofd. Hij droeg een helrood vest. Op de dansvloer probeerden enkele paren het vreemde, snelle ritme te volgen. Zijn optreden trok de aandacht van een kleine groep. Op een laag stenen bankje tegen een van de zijwanden zag ik de rector en de vrouw van Hoek.
De maan wierp door het hoge raam een blauwe streep op de dansende paren. De streep golfde als een sjerp in de wind. Achter mij was de bar. Dansvloer en bar waren door een smal, opstaand latje van elkaar gescheiden. Ik stond op de grens van bar en dansvloer toen ik vlak achter mij, gedempt, Hoeks stem hoorde. Behoedzaam draaide ik mij om en ik zag dat hij met Erik Wille sprak. Ze stonden dicht bij elkaar en het gesprek dat ze voerden isoleerde hen van de andere feestgangers. Zulke goeie maatjes? Ik was jaloers.
Toen Hoek mijn kant opkeek, dook ik weg achter de brede rug van een bestuurslid. Ik kon flarden van hun gesprek opvangen.
‘Wie kletsen er?’ vroeg Wille.
‘Iedereen tegenwoordig. En die brief van jou in het docentenboek, heel moedig, maar ik heb de indruk dat die ontkenning de geruchten alleen maar meer voedsel geeft. Ik heb zelfs de indruk dat jij er plezier in hebt al die geruchten nog wat aan te wakkeren. Nou ja, geruchten... er worden toespelingen op je gemaakt. Men laat opeens je naam in een gezelschap vallen en dan zwijgt men, maar het is nooit positief.’ De toon van de conrector was neutraal, bijna luchtig en daarom juist van een onmiddellijke provocatie. Wille's gezicht was opeens heel bleek geworden. Waarom moest Hoek daar nu over beginnen? Juist op dit moment van het feest. Wilde hij hem sarren?
De woorden, de gebeurtenissen zijn elkaar vanaf dat moment snel opgevolgd.
‘Je denkt toch zeker niet dat ik met jou in die show wil staan?’ Hij was heel kalm. Hoek riep daarop, tamelijk luid, dat hij hem dan als mens volstrekt waardeloos vond. Wille greep hem bij zijn schouder. De conrector riep, nog luider, dat hij hem ook als schrijver niets vond en dat hij op de hele school nog nooit iemand had aangetroffen die wat in zijn boeken zag... Wille's gezicht kreeg een gespannen uitdrukking, alsof hij luisterde naar een verre echo. Zijn kin kwam omhoog, zijn wangen trokken samen. Toen zei hij op bijna pompeuze toon: ‘Dit kun je niet zomaar zeggen. Nee, zoiets mag je je niet veroorloven.’ Hij had die woorden nog niet uitgesproken of hij trok hem mee naar het lage muurtje waarop de rector zat. Wille zei dat de rector onmiddellijk moest ingrijpen, dat er anders dingen zouden gebeuren... Hij sprak heel nadrukkelijk en heel snel alsof hij bang was te worden onderbroken voor hij alles gezegd had.
De rector hield op vermakelijke wijze zijn handen langs zijn slapen en leek op een verbaasd konijn. Toen hij direct daarna begreep dat het menens was, en opstond, was het al te laat. Wille had die lastpost van een Hoek met een flinke zet van zich afgeduwd. Hij had er niet eens zijn volle kracht achter gezet. Maar de conrector struikelde over het opstaande latje dat dansvloer en bar scheidde. Hij viel, een zielige grimas op zijn gezicht.
| |
| |
De man met de castagnetten speelde op een heel trage manier, de klanken leken uit elkaar getrokken, leken weggezakt in een modderpoel waaruit ze zich met moeite losmaakten.
Wille volgde die val met zijn blik, gefascineerd. Maar allen die op die plaats van het feest waren, begrepen dat wat hier gebeurde buiten de gewone orde van de dingen viel en weinig van doen had met een ordinaire ruzie.
De conrector viel met zijn zij tegen de rand van het stenen muurtje. Snel kwam Wille op hem toe, met gefronste wenkbrauwen. Je vermoedde dat hij hem onder een hagel van vuistslagen wilde verpletteren, dat hij hem wilde doodmaken. Zover is het niet gekomen. Drie, vier man, onder wie twee gymleraren, overmeesterden Wille en trokken hem achteruit de jachtzaal in.
De man met de castagnetten was opgehouden met zijn spel. Hoek lag bewegingloos, met een doodsbleek gezicht op de grond. Er werd om een dokter geroepen. Die waren er genoeg onder de leden van het bestuur en curatorium.
Wille was er intussen in geslaagd zich los te rukken en ging weer op Hoek af. (De gymleraren hebben later meerdere keren verklaard dat hij onnoemelijk sterk was, dat ze hem niet hadden kunnen houden!) Toen hij zag dat Hoek werd afgeschermd door zeker tien man, greep hij een vol glas van de bar en gooide dat in zijn richting. De wijn kwam over de blouse van wit piqué van zijn vrouw. Toen smeet hij het lege glas op de plavuizen kapot.
Nu liet hij zich gewillig naar de jachtzaal voeren. Aan de wanden van die sombere zaal hingen hertegeweien en zwijnskoppen.
Een ambulance haalde Hoek op. Zijn vrouw huilde. Ik ben naast Erik Wille gaan zitten. We zaten naast elkaar in die grote ruimte, aan een zware tafel van geboend eikehout. Vanuit de verte hadden ze allen hun gezichten naar ons gericht. Het was doodstil. De stilte van opdwarrelend stof boven een net ingestorte muur.
Er kwam bericht dat de bussen voorstonden. Wij waren de laatsten die vertrokken. Al die lege zalen, de obers die snel opruimden, heel die kunstmatige charme van het kasteel die zich opeens vertoonde, triest operettedecor...
Voor ik in de bus stapte, keek ik om. Het kasteel zag er uit als in diepe slaap gedompeld.
De volgende dag hoorde ik dat Hoek in het ziekenhuis was opgenomen. Een rib was zijn long binnengedrongen. Hij verkeerde niet meer in levensgevaar. Maar de feestelijkheden werden uitgesteld. Zij zouden misschien in het komende jaar plaatsvinden.
Vandaag begint mijn tweede jaar op het Ichtus. Over enkele minuten zal het nieuwe schooljaar officieel door de rector worden geopend. Er zullen in zijn toespraak zeker toespelingen op het gebeurde worden gemaakt.
De staf neemt plaats achter de lange tafel. Conrector Hoek beklimt moeizaam de lage estrade en gaat naast de rector zitten.
Wille is er niet meer bij. Ik doe hem na afloop verslag in café Marktzicht.
Ik heb nog overwogen om de rector te vragen of ik les zou mogen geven in het oude lokaal van Wille. Mijn vriend vond dat erg onverstandig en heeft het me afgeraden. Hij zei dat ik me dan definitief op een weg begaf die de afstand tussen mij en de anderen alleen maar zou vergroten.
|
|