De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
[Nummer 9]A.D. Leeman
| |
[pagina 640]
| |
en een betere wereld lag binnen het bereik van de nieuwe menselijke mogelijkheden. Al in 1873 signaleerde Multatuli dat het onderwijs in de klassieken ter discussie stond: ‘Het komt me voor, dat de telkens hernieuwde strijd over het nut der klassieken bij het onderwijs slecht gevoerd wordt. De wederzijdse argumenten geven meer blijk van voor- en tegeningenomenheid, dan van onpartijdig onderzoek en zaakkennis.’Ga naar eindnoot2. Een maar al te herkenbare situatie! In diezelfde tijd schreef Flaubert zijn laatste, onvoltooide roman Bouvard et Pécuchet, een vernietigende satire op het toen prevalerende geloof in kennis, wetenschap en techniek. Onder de talloze min of meer absurde knipsels en excerpten, die Flaubert voor dit werk verzamelde, bevindt zich het volgende citaat uit een boek van een zekere Cabet: ‘Als een van de monsterlijke absurditeiten beschouwen wij de oude gewoonte om de jeugd al haar tijd aan de studie van het Grieks en Latijn te laten besteden; wij zijn er zelfs van overtuigd dat onze vroegere tirannen deze steriele studie verplicht stelden om te voorkomen dat hun onderdanen kennis zouden opdoen.’Ga naar eindnoot3. Van ‘tegeningenomenheid’ gesproken! Helaas zullen wij nooit weten wat Flaubert met dit citaat voorhad, maar de classici kunnen wat hemzelf betreft in elk geval gerust zijn. De idealen van kennis en vooruitgang van dat tijdperk zijn nu juist in de laatste halve eeuw goeddeels illusoir gebleken. Meer dan ooit zuchten grote delen van het mensdom onder ziekte, gebrek en onwetendheid, terwijl die delen waar de strijd hiertegen successen heeft geboekt desondanks met geestelijke ontreddering en nieuwe plagen te kampen hebben. Meer dan ooit is het besef gewekt dat de bronnen van het menselijk geluk en de menselijke waardigheid elders gezocht moeten worden. De mens tegen de technische vooruitgang te beschermen is een acuter probleem geworden dan hem ervan te laten profiteren. Hierdoor is een andere situatie, met een andere hiërarchie van waarden, ontstaan, die nieuwe mogelijkheden voor de culturele goederen biedt, en daarmee ook voor het op de markt brengen van bepaalde opnieuw actueel geworden elementen uit de Grieks-Romeinse Oudheid - binnen en buiten het onderwijs. Op dit moment lijkt de situatie buiten het onderwijs niet ongunstig: ik kan volstaan met te verwijzen naar de rol van klassieke thema's in de literatuur en het drama. De grote figuren en thema's uit de mythologie en de geschiedenis lijken hun waarde te hebben herkregen als de grote symbolen en archetypen van de Europese condition humaine.Ga naar eindnoot4. Een bekijken van de rauw-karikaturale prenten, die Honoré Daumier in de jaren veertig van de negentiende eeuw wijdde aan het van hun voetstuk stoten van deze figuren in zijn ridiculisering van het toenmalige gladde neo-klassicisme kan ons doen beseffen hoe radicaal tegengesteld de situatie in onze tijd is. Nu is het eerder de verwerking zelf van klassieke elementen die vaak rauwe trekken vertoont (b.v. bij Hugo Claus) en is het eerder de neo-klassicistische gladheid van toen die ons als een karikaturale stilering voorkomt...Ga naar eindnoot5. Maar laat ik niet op mijn conclusies vooruitlopen. Liever wijs ik erop dat zelfs in de periode dat de klassieken het zo moeilijk hadden, vooral in het onderwijs, waar sinds 1863 de hbs een geduchte concurrent voor het gymnasium bleek, een opvallend groot aantal van onze Tachtigers, en hun nazaten als Leopold en Boutens, niet alleen zelf classici waren, maar ook als dichters in de Grieks-Romeinse Oudheid vernieuwende inspiratie vonden. Hierbij moet wel worden aangetekend dat deze inspiratie nauwelijks uit eigen school- en studieervaringen voortkwam, maar op een persoonlijke verwerking gebaseerd was.Ga naar eindnoot6. De ambivalente houding van de Tachtigers tegenover de - vooral Griekse - klassieken wordt gesymboliseerd in de figuur van de classicus-Marxist Gorter (overigens, ook Karl Marx zelf was classicus, gepromoveerd op het Griekse materialistische atomisme). Onze voorlopige conclusie mag zijn dat de klassieken eigenlijk al sinds de eerste helft van de negentiende eeuw omstreden zijn geweest - maar dat deze omstredenheid hun toen | |
[pagina 641]
| |
geen wezenlijk kwaad heeft gedaan, eerder het tegendeel! We kunnen zelfs stellen dat al veel vroeger, in de humanistische periode tussen de Italiaanse Renaissance en de Nederlandse Gouden Eeuw, een voortdurende spanningsverhouding tussen het enorme prestige van de toen als superieur gevoelde antieke, vooral Latijnse, literatuur en de eigen literaire creativiteit bestond. Enerzijds was het vanzelfsprekend dat men zich van de Latijnse taal en de Latijnse literaire vormen bleef bedienen, hetgeen bij voorbeeld met zich meebracht dat Petrarca zijn Latijnse epos Africa en zijn talloze andere Latijnse gedichten hoger waardeerde dan zijn werk in het Italiaans. Maar anderzijds heeft juist zijn werk in de ‘volkstaal’ al spoedig meer weerklank gewekt. Erasmus bediende zich uitsluitend van het Latijn (hetgeen hem door zijn biograaf Huizinga kwalijk wordt genomen!), maar de met hem verwante Coornhert koos het Nederlands in zijn Wellevenskonste, hoezeer ook hij zich een nazaat van de klassieken, vooral de door hem vereerde Cicero, voelde.Ga naar eindnoot7. En pas in de laatste tijd is duidelijk geworden dat ook onze zeventiendeeeuwers hun produkten in het Latijn vaak hoger aansloegen dan hun in de ogen van het nageslacht veel aantrekkelijker en vruchtbaarder pogen om in de eigen volkstaal eigen artistiek besef - zij het ook daar in nauwe aansluiting aan klassieke vormen - tot uiting te brengen. De recente wetenschappelijke aandacht voor de Neo-Latijnse literatuur van de humanistische periode heeft veel verrassende resultaten geboekt en geleid tot eerherstel van al die drama's, heldendichten, leerdichten en lyriek in het Latijn - en daarmee tot een evenwichtsherstel in ons historisch perspectief. Niet zonder reden wordt dit jaar aan de Universiteit van Amsterdam begonnen met een nieuwe studierichting Latinistiek, die de hele Latijnse literatuur vanaf de Oudheid tot en met de Humanistentijd omspant. Een voorbeeld: Hugo de Groot schreef in het Latijn een bijbels drama Sophompaneas, over Jozef en zijn broers in Egypte, waarbij hij teruggreep op metrische, stilistische en structurele principes van Seneca's tragedies, die toen werden bewonderd, later verguisd, maar in onze tijd door Hugo Claus tot nieuw leven gewekt. De Sophompaneas werd in heel Europa gelezen en bewonderd, en door Vondel in het Nederlands vertaald, juist zoals Vondel ook Vergilius in zijn barokke Nederlands overzette. Vertalingen van de klassieken in de eigen taal vervulden trouwens ook een typische brugfunctie in de spanning tussen de oude en de eigentijdse literatuur bij de Engelse Augustan Poets, en nog bij onze Tachtigers, in wier omgeving bij voorbeeld Vosmaer, Timmermans en Boutens vaak treffende vertalingen vervaardigden. Een nieuwe editie van de Sophompaneas met vertaling en toelichting zal binnenkort verschijnen.Ga naar eindnoot8. Een ander voorbeeld van de vruchtbare invloed van het vertalen van grote klassieke teksten in onze negentiende eeuw is Hoofts schitterende vertaling van het geschiedwerk van Tacitus in een indrukwekkend ‘Taciteïsch’ Nederlands, waarna hij zijn eigen Nederlandse Historiën in hetzelfde literaire idioom op schrift stelde. In dit verband is het opmerkelijk dat ook talloze Griekse en Latijnse termen door analoge transformatie nieuwe, voor het intellectuele leven belangrijke woorden in de volkstalen leverden. Vooral Simon Stevin heeft hiervan veel werk gemaakt, zodat het Nederlands beschikt over een aantal woorden, die in andere moderne talen ontbreken, zoals ‘wijsbegeerte’ i.p.v. philo-sophie e.d. Een ander, weinig bekend, voorbeeld bewijst dat dit proces al in de Oudheid door de eigenaardige historische relatie tussen de aloude Griekse cultuurtaal en de opkomende Romeinse intelligentsia begonnen is. Het Grieks kende een woord peri-stasis, dat, ook letterlijk, ‘om-standigheid’ betekende. Een invloedrijk Latijns auteur, Quintilianus, stelt ergens vast dat het Latijn voor dit peristasis geen equivalent heeft en stelt als neologisme ‘circumstantia’ voor. Dit woord is op den duur zozeer ingeburgerd dat het in de Romaanse talen het nauwelijks meer doorzichtige circonstance (e.d.) opgeleverd heeft, terwijl de Germaanse talen het op hun beurt tot Um-stand, om-standigheid transfor- | |
[pagina 642]
| |
meerden. Dit voorbeeld laat zich met talloze andere vermeerderen, die tezamen een conceptueel arsenaal voor ons denken en spreken hebben geleverd, een arsenaal dat ons, onbewust, in een klassieke traditie plaatst, maar ons tegelijk - en dat is het interessante - daarvan emancipeert. Het belang van dit paradoxale proces is al opgemerkt door Cicero, die ergens vertelt dat hij zijn beheersing van het Latijn van jongs af aan gescherpt had door het vertalen van hoogwaardige Griekse teksten: ‘Hierdoor bereikte ik, dat ik enerzijds de beste gebruikelijke Latijnse uitdrukkingen leerde te vinden, anderzijds op basis van de Griekse voorbeelden in het Latijn uitdrukkingen leerde te vormen, die voor ons nieuw waren, maar toch binnen de mogelijkheden van het Latijnse taaleigen bleven.’Ga naar eindnoot9. Iedere moderne vertaler van literaire teksten zal in deze woorden nog iets van zijn eigen ervaringen herkennen. Goed vertalen - wat iets anders is dan het ‘letterlijke’ gestuntel of de zogenaamde ‘vrije’ slagen in de lucht, waarmee op scholen vaak genoegen wordt genomen - is een van de wezenlijkste bestanddelen van de intensieve lectuur van klassieke teksten in hun oorspronkelijke vorm. Maar evenzo geldt dat de lectuur van echt geslaagde vertalingen mogelijkheden tot extensieve verwerking geeft, die bij het zelf-vertalen nauwelijks aan bod komen. Het ene maakt het andere niet overbodig, zoals vaak gedacht wordt. Inderdaad hebben vele klassieken vanaf de zeventiende eeuw meer invloed uitgeoefend door hoogwaardige overzettingen dan door de oorspronkelijke tekst. Reeds Shakespeare bediende zich van vertalingen - vooral van Plutarchus - bij het componeren van zijn eigen ‘klassieke’ drama's, want hij wist ‘weinig van Latijn en nog minder van Grieks’. De reeds in de Humanistentijd waar te nemen, meestal nog latente, spanning tussen de klassieken en de eigen literatuur leidde aan het eind van de zeventiende eeuw tot een regelrechte aanval op de normatieve autoriteit van de oude literatuur. In Frankrijk begon de Querelle des Anciens et des Modernes, waarbij Charles Perrault het, al met al zeer gematigde, modernisme als volgt formuleerde: ‘Je lis les Anciens sans plier les genoux: ils sont grands - il est vrai -, mais des hommes comme nous.’ Soortgelijke geluiden klinken in Engeland, in The Battle of the Books (Swift). Deze relativering van de klassieke traditie maakte mede de weg vrij voor de Verlichting, waarin de intelligentsia zich in onbevangen vertrouwen op de Vernunft leert te bedienen van eigen normen, waarden en concepten. Een onschatbaar document van de geest van die periode vormen voor de Nederlander de brieven van Belle van Zuylen,Ga naar eindnoot10. waarin wij zien hoe deze vrouw weliswaar van tijd tot tijd ploetert in de Latijnse teksten, o.a. Horatius, maar tegelijk kennis van de mens en zijn geschiedenis opdoet door langdurige lectuur van een Franse vertaling van Plutarchus. Maar wanneer zij in de verwarring van haar wonderbaarlijk emancipatorische geest enige orde wil stichten, bestudeert zij de wiskunde en de mechanica van Newton... Ik zal geen poging wagen om de hier nog resterende lacune tussen de Verlichting en het begin van de industriële revolutie en het technologisch tijdperk te dichten. Zelfs het Duitse Neo-humanisme, waarin het Schwärmen voor de ‘edle Einfalt und stille Grösse’ (Winckelmann) der Griekse klassieken bij mannen als Goethe, Schiller en Hölderlin tot literatuur van de hoogste orde inspireert, blijft hier buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor de vaak geexalteerde vormen, die tijdens de Franse Revolutie het teruggrijpen op de Romeinse Republiek aannam.Ga naar eindnoot11. Liever maak ik hier een zwenking terug naar de Oudheid zelf en vestig ik de blik op spanningsverschijnselen, die verwant zijn aan de hier besprokene - spanningen, die blijkbaar van de aanvang inherent zijn geweest aan het functioneren zelf van de klassieke traditie. Wij zagen reeds dat voor Cicero en zijn generatie de toen al eeuwenoude Griekse literatuur van Homerus af tot de Attische dramaturgen, de grote historici Herodotus en Thucydides en filosofen als Plato en Aristoteles als een onuitputtelijk reservoir van ‘klassieke’ | |
[pagina 643]
| |
bronnen en voorbeelden fungeerde. Tegenover deze Grieken stond Cicero in een curieuze, ambivalente verhouding: de Romeinen moeten deze bestuderen om hen uiteindelijk op hun eigen, Romeinse manier te evenaren - en liefst te overtreffen. En inderdaad ontstaat er in de eerste eeuw v.Chr. een eigen galerij van redenaars, dichters, historici en filosofen, die op hun beurt voor latere generaties in Rome als grote, uitdagende voorbeelden, als ‘klassieken’ dus, gaan functioneren. Onder hen neemt Cicero zelf ruim een eeuw na zijn dood een centrale plaats in. En dan ontbrandt er al in Rome een soort Querelle des Anciens et des Modernes, waarvoor wij een kostbaar document bezitten: de Dialogus de oratoribus van de latere historicus Tacitus, vooral bekend als de geniale, grimmige chroniqueur van de Romeinse keizers van Augustus tot Domitianus. Het genoemde werkje, dat niet meer dan 40 pagina's beslaat, is dus ingekleed als een dialoog - sinds Plato een geliefde vorm voor bespiegelende literatuur: zowel persoonlijke en concrete elementen als conceptuele abstractie in een gemeenschappelijk zoeken naar een vaak weer pluriform blijkende waarheid, waarbij ook de lezer zich betrokken kan voelen, komen er tot hun recht. Deze ‘humane’ vorm van bespiegeling laat bovendien alle ruimte voor een literair-dramatische uitwerking. Al deze elementen zijn in Tacitus' Dialogus aanwezig. De titel belooft een gesprek ‘over de redenaars’, op het eerste gezicht geen opwindend onderwerp voor een moderne lezer. Maar deze dient zich te realiseren dat het antieke openbare leven zich nu eenmaal afspeelde in het krachtenveld van het gesproken woord. De kunst van het overtuigend spreken had al vroeg bij de Grieken geleid tot het ontstaan van de retorica, die de opleiding tot redenaar op een wetenschappelijk en didactisch verantwoorde wijze trachtte te programmeren.Ga naar eindnoot12. Dit alles leidde tot een hoog ontwikkelde spreekkunst, waarbij de huidige prestaties in 's lands vergaderzalen pover, en vaak zelfs lach- en ergerniswekkend afsteken. Maar dit terzijde. Het onderwerp dat Tacitus aan de orde stelt, is eigenlijk tweeledig: 1. Is de (toen) ‘klassieke’ welsprekendheid van Cicero c.s. beter of minder dan de toen (ong. 100 na Chr.) eigentijdse welsprekendheid van Tacitus? 2. Is er in de eigen tijd, onder het centralistische regiem van de keizers, nog wel voldoende speelruimte voor het vrije redenaarswoord? Of moeten verbaal begaafde geesten zich liever bedienen van andere, schriftelijke literaire genres, die op meer indirecte wijze hun lezerspubliek met de tijdsproblematiek confronteren? De tweede vraagstelling, die op zichzelf het interessantst is en in de Dialogus de boventoon voert, leidt tot de conclusie dat de rol van de redenaarskunst is uitgespeeld. Nu weten wij dat Tacitus zelf tot aan het schrijven van dit werkje als redenaar optrad, maar zich daarna op de geschiedschrijving toelegde. De conclusie ligt voor de hand dat hij in de Dialogus zijn ‘bekering’ motiveerde. Voor zijn historische werken - die overigens fatale gevolgen hadden voor de reputatie van de meeste door hem beschreven keizers - smeedde hij als instrument een compact en duister, voornaam en meedogenloos taaleigen, dat niet alleen Hooft biologeerde, maar ook op de moderne lezer een onuitwisbare indruk maakt. Waar het mij hier echter vooral om gaat is dat dit Taciteïsch taaleigen op zijn beurt gemodelleerd is naar, of liever geïnspireerd is door de stijl van een jongere tijdgenoot van Cicero, de verbitterde historicus Sallustius, chroniqueur van de ondergaande Romeinse republiek, en op zijn beurt weer geïnspireerd door de Griekse historicus Thucydides. In Tacitus' historische werken vinden traditie en originaliteit elkaar in een spannende harmonie, waarin bovendien nog ontwikkelingen in de literatuur tussen Sallustius en Tacitus, o.a. het nerveus-gespannen proza van de filosoof-psycholoog Seneca, verdisconteerd zijn. Dit brengt ons terug naar de eerste vraagstelling, die in de - meer Ciceroniaansgeïnspireerde - Dialogus de oratoribus aan de | |
[pagina 644]
| |
orde wordt gesteld: is de (toen) klassieke of de (toen) moderne welsprekendheid van hoger niveau? De protagonisten in de desbetreffende felle discussie zijn de classicist Messalla en de modernist Aper. Het is de moeite waard hun argumenten hier de revue te laten passeren: verscheidene ervan zullen ons bekend in de oren klinken! Aper gaat dadelijk tot de aanval over. ‘Klassiek’ is een zeer rekbaar en eigenlijk onhistorisch begrip, zegt hij. Die zogenaamde klassieken behoren eigenlijk tot dezelfde cultuurfase als wijzelf. Zij vormen een zeer heterogene groep, waarin rijp en groen te vinden zijn en waarin de leidende figuren elkaar vaak fel bestreden, getuige de scherpe kritiek die zelfs jullie idool Cicero van tijdgenoten te verduren kreeg... En in elk geval hebben die klassieken geen norm voor altijd gesteld: met de tijdsomstandigheden en de veranderende smaak moet de literatuur mee veranderen. Eerlijk gezegd kan ik bij sommige van de door jullie geadoreerde klassieken mijn lachen nauwelijks houden, en bij anderen sukkel ik zelfs in slaap. Een Cicero zou in onze tijd saai gevonden worden en de aandacht van het huidige, meer veeleisende publiek niet gevangen kunnen houden. Het merkwaardige is trouwens - gaat Aper verder - dat die Cicero in zijn eigen tijd door velen nu juist te modern, te geacheveerd werd gevonden - juist zoals ik nu door jullie! Zo is ook na hem de tijd voortgeschreden: nu wordt van een redenaar een briljante, dichterlijke stijl en een rijke, creatieve fantasie verwacht... Laten we dus ophouden de klassieken naar de ogen te zien en in zelfvertrouwen voorwaarts gaan op onze eigen weg! Na het hierboven samengevatte briljante betoog van Aper, die daarbij zelf een staaltje van de ‘moderne’ welsprekendheid geeft, valt aan Messalla de op het eerste gezicht ondankbare taak toe om de klassicistische visie te verdedigen. Hij stelt allereerst dat de klassieken - Cicero en zijn generatie - wel degelijk als een groep kunnen worden beschouwd, omdat zij een gemeenschappelijke grondtrek bezitten: gezondheid en zuiverheid, die hen onderscheiden van de morbide sophistication en de eigengereide teugelloosheid van de modernen, die daardoor elke waardigheid hebben verloren en de literatuur in feite prostitueren. Uit gemakzucht en verminderd moreel besef zet men alle normen overboord. Kijk maar eens naar de ‘vrije’ opvoeding en het onbeschaamde gedrag van de moderne jeugd, en naar het smaakbederf in de huidige tolerante maatschappij. Zonder discipline in moraal en esthetiek, zonder eruditie en normbesef, zonder filosofische bezinning, ontstaat geen waarlijk grote literatuur... Het is Tacitus' verdienste dat hij deze beide standpunten in hun extreme vorm laat verdedigen en daardoor bij de onbevangen lezer de suggestie wekt dat er nog een derde, vruchtbaarder en gerechtvaardiger mogelijkheid is: de weg die hijzelf als historicus zou gaan bewandelen, gevoed door de traditie maar tevens te rade gaande bij de eigen tijd en het eigen ik. Juist daardoor is hij op zijn beurt tot de klassieken gaan behoren - klassiek voor Hooft, en weer op een geheel andere wijze voor ons -, terwijl het nageslacht van Aper en Messalla niets meer heeft vernomen. Het evenwicht, dat Tacitus vond, is per definitie wankel en aan voortdurende verschuivingen onderhevig. Het is juist de spanning in dit evenwicht, die een wezenstrek gebleven is in wat ik graag de ‘grote Europese traditie’ noem; en ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat deze spanning er al was bij onze klassieken van de Grieks-Romeinse Oudheid. Die klassieken waren al in de klassieke tijd zelf omstreden, en dat heeft hun inderdaad geen kwaad gedaan. De eerste echt levensgevaarlijke bedreiging voor de Grieks-Romeinse klassieken kwam aan het einde van de Oudheid van de kant van het jonge, militante Christendom. Zij hebben deze bedreiging kunnen doorstaan, doordat Kerkvaders als Hieronymus en vooral Augustinus de profane klassieken na een proces van pijnlijke afweging tot hun geestelijke bagage hebben toegelaten. Deze culturele bagage kwam wel in een eigenaardige, bijna explosieve spanningsverhouding met de eisen van evangelische eenvoud en nederigheid te staan. | |
[pagina 645]
| |
Door hun voorwaardelijke acceptatie werd later de mogelijkheid geschapen het middeleeuwse monnikendom te verplichten tot de moeizame kopiëring der antieke literatuur - een taak die meestal zonder veel begrip en zonder besef van historische distantie, maar daardoor ook zonder geestelijke problemen werd verricht. Antieke helden werden onbekommerd afgebeeld in middeleeuwse harnassen. Des te groter was de schok, die de door dit monnikenwerk mogelijk gemaakte lectuur der klassieken bij de eerste Humanistengeneraties veroorzaakte. Goed zichtbaar wordt dit proces in de beeldende kunst van de Renaissance. Hoe daarin eigen herwonnen cultureel zelfbewustzijn, mateloze, nostalgische bewondering voor een even ver als superieur heidens verleden en daarbij een sterk beleven van christelijke waarden om de voorrang streden, wordt o.a. duidelijk gemaakt in een beroemde studie van de kunsthistoricus Panovsky.Ga naar eindnoot13. Nu de gebroken cirkelsegmenten van mijn historische panorama zich gesloten hebben kunnen wij tot besluit terugkeren naar de actualiteit. De discussie is dus opnieuw in alle hevigheid ontbrand in de eigentijdse media, zowel bij ons als in de andere westerse landen. Vrij Nederland van 9 april 1988 wijdde een hele, zeer kritisch uitgevallen pagina aan de huidige crisis in de Oude Talen. Deze beschouwing kreeg als kop de volgende woorden van een der geïnterviewde classici mee: ‘Zolang ik meeloop wordt dit vak bedreigd, maar het is niet kapot te krijgen.’ De eerste helft van deze zin kan dus gevoeglijk veranderd worden in: ‘Zolang het vak meeloopt wordt het bedreigd.’ De tweede helft blijft een vrome wens, waarvan de vervulling afhankelijk is van de hedendaagse antwoorden, die de verantwoordelijke hoeders van het vak - in de eerste plaats de classici zelf, maar nauwelijks minder de vertegenwoordigers van de creatieve intelligentsia - op die bedreiging zullen weten te vinden. Gelukkig kunnen zij zich daarbij gesteund weten door een rijke en wisselvallige traditie van bedreigdheid, waarvan de grondpatronen in mijn historische lappendeken zichtbaar zijn geworden. Wie uit de geschiedenis meent te kunnen concluderen dat het ook ditmaal zo'n vaart niet lopen zal, maakt een gevaarlijke historische vergissing. Niet de ommuring van een Ivoren Toren, maar een open strijdperk levert de randvoorwaarden voor een omstreden en juist daardoor levende klassieke traditie. Vooral classici moeten bereid zijn die strijd ook tot het eigen innerlijk toe te laten. Wat mij betreft mag Tacitus hierbij hun grote, klassieke voorbeeld zijn. |
|