Cremer 2. Dat was in de lente van 1966. Ik zat in de eerste klas van de hbs en had het lijvige boek geleend van een klasgenoot (die het in handen had gekregen van een oudere broer). Een vroegrijpe jongen was ik geenszins, maar dat stond een ademloze lectuur niet in de weg. Na Jan Cremer volgde natuurlijk al snel Jan Wolkers, en merkwaardig genoeg ongeveer tegelijkertijd ook Marnix Gijsen. Zij waren de eerste auteurs van wie ik na het eerste boek meteen alle andere wilde lezen. Hun werk begon me omstreeks mijn twintigste echter tegen te staan. Sindsdien durf ik hun boeken nauwelijks meer in te kijken. Kennelijk horen ze bij een lezer die ik niet meer ben. (Een enkele keer lees ik nog wel eens een fragment uit Cremers werk, omdat hij een van de weinige Nederlandse auteurs is die natuurlijke dialogen tussen men in the street kan schrijven.)
Las ik inderdaad zo weinig in mijn kinderjaren? Dat valt wel mee, want als ik er even rustig voor ga zitten, schiet de ene titel na de andere me te binnen. Maar ik blijf er tamelijk onverschillig onder. De herinneringen zijn grijs. Arendsoog, Pinkeltje, Jip en Janneke, Saskia en Jeroen, Paulus de Boskabouter, Dik Trom, het zijn nu niet meer dan namen. Of ze vroeger veel meer waren dan dat betwijfel ik. Zo herinner ik me nog heel goed hoe teleurgesteld ik was als ik weer een van de Pietje Bellboeken had gelezen. Alleen aan het zeer geestige Pietje Bell in Amerika denk ik met plezier terug. Toch las ik maar door, boek na boek, in de bijna altijd ijdele hoop dat het verderop wel leuk, opwindend, ontroerend of spannend zou worden.
Veel van wat er bij ons thuis in de kast stond of rondslingerde beviel me dus maar matig. Soms ontnam de onaantrekkelijke manier waarop boeken waren uitgegeven me de lust om verder te lezen. Winnetou en Old Shatterhand heb ik bijvoorbeeld via het witte doek en via stripbewerkingen leren kennen, niet door het lezen van de dikke romans van Karl May. De Nederlandse vertalingen stonden weliswaar keurig op een rijtje bij een van mijn broers op de kamer, maar de pagina's waren zó overbevolkt met piepkleine letters, dat de moed me al snel in de schoenen zonk.
Ben ik dan misschien de verkeerde boeken tegengekomen? Daar zou wel eens een kern van waarheid in kunnen zitten, want van titels die me beter bevielen - Alleen op de wereld, Robinson Crusoe, de romans van Walter Scott, De negerhut van oom Tom, opvallend genoeg allemaal buitenlandse titels - waren er maar weinig in huis. Maar waarom niet elders gezocht naar boeiender lectuur? Waarom niet de boekenplanken van vriendjes afgestroopt of de bibliotheek geplunderd? Misschien is het antwoord heel eenvoudig. Misschien hield ik simpelweg nog niet van lezen. Lezen, zo denk ik nu, was toen nog geen belangrijke ervaring, was nog niet een manier om andere werelden te leren kennen, om opgeslokt te worden door het andere.
Maar ook al was ik nog niet verslingerd aan boeken, dit neemt niet weg dat literatuur een vroege passie was. Twee even levendige als dierbare herinneringen vormen er het tastbare bewijs van. De eerste is te danken aan het feit dat mijn ouders me naar een christelijke lagere school hadden gestuurd. De reden dat ik ze daar nog steeds dankbaar voor ben zijn de onvergetelijke verhalen van mijn eerste onderwijzeres, juffrouw Smit. Misschien moet ik mezelf gelukkig prijzen dat ik niet alleen in de eerste, maar ook in de tweede klas les van haar heb gehad. Toch beklaag ik mezelf dat ik niet langer bij haar in de banken heb gezeten: niemand kon vertellen zoals zij.
Bij haar was het begin van de dag altijd een feest: de ochtend begon met een verhaal uit de bijbel. Niet voorgelezen uit een boek, maar uit het hoofd verteld door de (niet meer zo jonge, alleen wonende) juffrouw. Als ik terugdenk aan de geschiedenissen die ze vertelde (en dat gebeurt nog vaak), dan zijn het de verhalen die me voor de geest komen, niet de vertelster. Juffrouw Smit zie en hoor ik niet (al weet ik nog heel goed hoe ze er uitziet). Deze onzichtbaarheid is tekenend voor haar grote verteltalent. En voor de grote zeggingskracht van de verhalen.