het Laatste Oordeel, wanneer de doden zullen opstaan. Zo ziet Kees Fens het - hoewel hij er zich niet expliciet over uitlaat - en zo zag vóór hem C. de Zoeten deze woorden in een bijdrage aan Studia Neerlandica in 1971. En stellig is dit ook de primaire betekenis van de aangehaalde regel. Maar, voeg ik daar aan toe, voor de dichter is de ‘zon’ ook nu al onder. Zijn geliefde vrouw, zijn Zon, zoals een van de traditionele zeventiende-eeuwse benamingen voor de liefste luidt, vergat te schijnen: een eufemisme voor haar dood, zo lijkt het, alsof die dood haar in een ogenblik van achteloosheid heeft overvallen. De weerloosheid en de kwetsbaarheid van het leven, dat bijna ongemerkt verloren gaat, verbijsterend onverwacht, terwijl men er bij staat - die weerloosheid wordt hier op ontroerende wijze voelbaar. Wanneer des dichters Zon wordt bijgezet - en dat is, zoals ook Fens meent, aan het begin van het gedicht nog niet gebeurd - zullen de dierbare doden die al onder het Vrouwekoor rusten eventjes in hun eeuwigheid worden gestoord: alsof het einde der tijden gekomen is en het moment van hun opstanding aangebroken. Zo laten de eerste regels van Vondels lijkklacht zich lezen, maar dit pas nadat de verwijzing naar de reële dag van het Oordeel door de lezer begrepen is.
Met het woord ‘schijnen’ in de vierde regel is inmiddels misschien ook de oude tegenstelling tussen schijn en wezen aan de orde gesteld. De liefste is vanuit haar aardse schijnbestaan naar de goddelijke werkelijkheid overgegaan. Ik zeg dit niet zo maar, uit een behoefte aan spitsvondigheden, maar word daartoe gebracht door de droomverschijning die het gedicht enkele strofen verderop beschrijft. De echtgenote is ‘als een schim’ verdwenen, maar spreekt de dichter nog toe in zijn droom. Zij verrijst en ‘schijnt’ nog even voor haar man: een korte ontmoeting, die haar overgang naar de ‘echte’ Werkelijkheid accentueert.
In zijn slotregels buigt Vondel het gedicht op schitterende wijze terug naar het begin. Aan De Zoeten was dit ontgaan, maar Fens merkte het op:
Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
'k Zal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleke star ging onderdalen.
‘Uw bleke star’ is weggeschenen door de kracht en de heerlijkheid van ‘het rijzend licht’, het paradijs dat zich opent, de godheid. In het licht van deze Zon krijgt de gestorvene als zon noodgedwongen een kleine letter. Zij wordt een bleke ster. Zo staan er naast, respectievelijk boven, de reële zon uit regel vier twee metaforische zonnen: de liefste en God.
Er is, denk ik, in de slotstrofe van ‘Lijkklacht’ nog iets bijzonders aan de hand. Vondel spreekt hier niet van voeten die mogen dwalen - in de toekomst -, maar heeft het over voeten die dat ‘mochten’, hetgeen zich niet alleen laat lezen als een conjunctief, maar ook als een verleden tijd. Hetgeen de mogelijkheid opent ‘voeten’ ook als versvoeten te verstaan.
Nu ik hier ben aangeland in mijn gedicht, zegt Vondel, kijk ik terug naar de eerste regels en daarmee naar het Heilig Koor waar gij, mijn ‘bleke star’, nu rust. Het is alsof de liefste in de loop van het gedicht ter aarde wordt besteld. (In de eerste regels moest dat nog gebeuren, zoals ik al schreef.) En daarmee is dit gedicht dan als het ware het graf van Mayke de Wolff geworden. Het schrijven liep in de verbeelding synchroom met het begraven. En het geschrevene is het graf.
Door zijn slotregels beoogt de ‘Lijkklacht’ herlezing van het begin. En die beginregels veranderen door herlezing van karakter: de gestorvene is er nu in opgenomen. Daarna begint het vers met regel vijf als het ware opnieuw en moet de begrafenis nog plaatsvinden. Een wonderlijke dynamiek, die overigens toch wel zal corresponderen met de realiteit van het schrijven: de liefste is dood en begraven, maar haar sterven en bijzetting worden in het schrijven herbeleefd, tot en met het woord ‘onderdalen’ aan het slot.
Aan de laatste strofe gaan deze regels vooraf: