| |
| |
| |
Henry Schogt
Afscheid van Alex
Lange tijd heb ik gedacht dat er gebeurtenissen zijn die zo in je geheugen gegrift staan dat ze een deel van jezelf zijn geworden. Tot zulke gebeurtenissen rekende ik die welke plaatsvonden in de korte periode van mijn grote vriendschap met Alex, nu ongeveer vijfenveertig jaar geleden. Onlangs echter toen ik na een bijzonder aangrijpende film die veel herinneringen wakker riep niet kon slapen en voor het eerst weer bewust aan Alex dacht, bleek dat ik me vergist had: enkele beelden zijn helder gebleven, maar in plaats van aaneengevoegd te kunnen worden tot een samenhangend geheel, blijven ze als het ware los zweven in een vacuüm zonder dat wat er aan voorafgegaan is of wat er na komt duidelijke contouren krijgt. Met een schok realiseerde ik me dat zelfs de door de jaren heen onveranderd gebleven gevoelens van vriendschap misschien meer mythe dan werkelijkheid waren. Hadden ze nog echt inhoud of was er alleen een lege huls van overgebleven? Om niet verloren te laten gaan wat er nog is, om misschien zelfs iets terug te vinden van wat verdwenen lijkt, en vooral ook om voor mezelf de echtheid van onze vriendschap te verdedigen tegen een alles op losse schroeven zettende twijfel, probeer ik de geschiedenis van Alex op schrift te stellen.
Van het eerste jaar is vrijwel niets blijven hangen, behalve het moment dat hij de klas binnenkwam, de dag dat we ons rooster moesten halen. Hij was heel dik, slofte alsof hij op pantoffels liep, en zijn kleren zagen er vaal en winters uit, veel te warm voor begin september. Het vreemdste was zijn haar, dat hem het aanzien van een oude man gaf. Waarschijnlijk was het vroeger bruin en krullend geweest, maar nu was het dof en heel dun en de haren die er nog waren stonden als het ware op het punt van uitvallen of breken. Toen hij zijn naam zei en zijn adres opgaf aan de klasseleraar bleek hij een zachte stem te hebben die niet bij zijn uiterlijk paste. Thuis vertelde ik over de vreemde dikke soort man die Alexander Riem heette of zoiets en in Zwanenburg woonde, een dorp halverwege Amsterdam en Haarlem. Ik vroeg aan mijn vader die gewoonlijk op de hbs les gaf, maar dat jaar voor een paar uur aan het Gymnasium gedetacheerd was, of hij op de leerlingenlijst de precieze naam kon opzoeken. Die naam maakte mijn hypothese van een boer uit de Haarlemmermeer minder waarschijnlijk: Alexander Rimini riep exotische oorden op, geen suikerbieten en graanvelden.
In de loop van de herfst hoorde ik, hoewel ik nooit rechtstreeks met hem zelf in contact kwam, dat hij op de Zwanenburgwal woonde, in het hartje van de oude Amsterdamse Jodenbuurt. Hij zou dus wel arm zijn en joods. Het bleef bij deze
| |
| |
constatering, want bijzonder aangetrokken voelde ik me niet tot hem, ook al maakte zijn bedachtzame en rustige manier van praten wel indruk op me. Hij had één grote vriend, een stille teruggetrokken jongen, en als ze samen waren, vond ik het maar een sloom stel... Over de oorlog werd in die tijd af en toe wel gepraat, maar toch geloofde ik, hoewel ik vooral nadat de Duitsers Denemarken en Noorwegen waren binnengevallen een vage angst voelde, dat Nederland buiten schot zou blijven. Het onbestemde gevoel van beklemming dat er wellicht toch een katastrofe dreigde veranderde van karakter na de capitulatie, en ik begon te registreren wie er van onze kennissen en mijn klasgenoten joods waren. Maar er waren zoveel joden in Amsterdam, redeneerde ik, tachtigduizend, en tegen zoveel mensen zouden ze toch wel niets doen. Het eind van de eerste klas en de eerste oorlogszomer maakten het niet moeilijk te geloven dat het allemaal wel meeviel, maar in september veranderde dat.
Een bulderende leraar Grieks vertegenwoordigde de nieuwe orde, terwijl we Duits kregen van een rancuneuze en kleurloze juffrouw die behalve door het vak dat ze onderwees, ook door voortdurende vergelijkingen tussen gezonde fris aanpakkende arbeiders en misselijke lanterfantende rijkeluiskinderen verdacht was. We treiterden haar onbarmhartig en na enkele maanden verdween ze van het toneel. Tegen de Griekse leraar durfden we echter niets te doen, we fluisterden ‘schoft’ en ‘rotvent’, zo zacht dat hij het niet horen kon, en dat was alles. Merkwaardig was dat noch hij noch de lerares Duits ooit openlijk enig blijk van antisemitisme gaf en dat geen van beiden enig commentaar leverde op de onheilspellende ontwikkelingen van de herfst van 1940, al was dat misschien ook weer niet zo merkwaardig, want ze voltrokken zich bijna in het geniep - vooral in de eerste fase - doordat vrijwel iedereen die erbij betrokken was zich te beschaamd voelde om erover te praten.
Ik hoorde voor het eerst van de Ariërverklaring toen mijn vader er met mijn moeder over sprak. Hij voorzag de gevolgen van het tekenen van die verklaring en vond dat hij verplicht was te weigeren wat voor gegevens dan ook te verstrekken. Mijn moeder was dat met hem eens, maar beiden vreesden het ontslag dat van zulk een weigering het gevolg zou zijn. Die nacht kon ik niet slapen, ik had verwarde visioenen van armoede en honger. Maar ik bedacht dat als iedereen weigerde te tekenen de Duitsers niets konden doen en tenslotte probeerde ik mezelf wijs te maken dat als iedereen wel tekende er misschien ook niet veel zou gebeuren. Iedereen tekende en met een mengeling van teleurstelling en grote opluchting begreep ik dat ook mijn vader voor de druk bezweken was.
Van de volgende weken is me weinig bijgebleven. Alleen de opmerking van een meisje dat een klas hoger zat dan ik herinner ik me. Het jaar ervoor had ze me samen met een paar vriendinnetjes geplaagd, omdat ik een leraarszoontje was, maar nu was ze heel vriendelijk en ernstig: ‘Wat moet het vreemd voor je zijn dat je vader van school gaat en jij mag blijven.’ Eerst begreep ik haar niet en zei dat mijn vader inderdaad het volgend jaar weer volledig op de hbs zou zijn. Ze keek me aan, alsof ik wartaal sprak. ‘Gaat hij dan niet eind november?’ vroeg ze. Toen daagde het me. Mijn vader was heel donker en onhollands van uiterlijk en ik zelf zou ook niet gekozen worden voor een fo- | |
| |
toreportage in Der Stürmer. ‘We zijn geen joden,’ zei ik haast verontschuldigend, want zij was wel joods. Na een poosje onhandig gezwegen te hebben, constateerde ze, ‘Dan blijven jullie dus alletwee’, en daarmee was het gesprek afgelopen.
Eind november verdween tegelijk met de conrector onze biologielerares, op wie ik erg gesteld was. Voor haar in de plaats kwam er een verlegen blonde man met een zachte, aarzelende, keurige stem en een dubbele naam. Zonder enige mensenkennis verklaarden we hem tot verrader en maakten hem het leven zuur. Op een dag probeerde hij onze gunst te winnen met het voorstel iets voor te lezen uit een boek met wat ik nu biologisch verantwoorde dierenverhalen zou noemen. Het natuurlijke historie-lokaal was een grote rechthoekige ruimte met aan de ene kant een demonstratietoonbank op een soort podium, waarachter de leraar zat. De leerlingen zaten aan lange schraagachtige tafels die evenwijdig met de toonbank neergezet waren. ‘Voorlezen? Hè ja!’ riepen we, en schoven onze tafels wat dichter naar het podium. ‘Hè ja!’ riepen we weer, en rukten verder op naar de verbijsterde leraar die was opgestaan. Tenslotte werden de voorste gelederen door de tafels achter hen platgedrukt. Alleen degenen aan de allerachterste tafel die vastgeschroefd in de vloer was, hadden niet naar voren kunnen komen, en zwaaiden de persende, onbereikbare massa juichend toe. Alex had zijn zakdoek aan een lineaal geknoopt en gebruikte hem als vlaggetje. Ik had hem nog nooit zo uitgelaten gezien, ik kreeg een warm gevoel voor hem en dacht dat hij misschien toch zo saai nog niet was. De rector herstelde de orde en de leraar kwam niet meer terug. Later hoorden we dat hij ‘goed’ was en met een klein groepje zijn we hem zelfs onze excuses gaan aanbieden een maand of vier na zijn vertrek. Er was in die tijd echter zoveel gebeurd dat het voorleesincident misschien zelfs in zijn ogen niet erg belangrijk meer was.
Over de februaristaking is zoveel geschreven dat de mythe die zich in de loop der jaren daaromtrent gevormd heeft mijn eigen herinneringen in de weg staat. De enige massale manifestatie van niet-joden om hun solidariteit met de joden te bewijzen, de dagen waarin Amsterdam zich heldhaftig, vastberaden en barmhartig toonde, de staking die ieder jaar met kransleggingen en toespraken herdacht wordt, wat is er echt blijven hangen van dat alles? Zoals zo vaak is voor mij de chronologie der gebeurtenissen verdwenen. Als losstaande feiten zijn er de dood van een wa-man die de directe aanleiding werd tot de eerste razzia's en deportaties, en de afzetting van de oude Jodenbuurt met prikkeldraad. De Waag achter metershoge prikkeldraadversperringen, heb ik het zelf gezien of is het een beeld dat ik me toegeëigend heb van foto's uit herdenkingsboeken? Zeker weet ik dat ik de eerste keer dat ik het prikkeldraad zag, of het nu bij de Waag was of ergens anders, in paniek raakte. ‘Wat moeten ze nu doen?’ fluisterde ik voor me heen. ‘Wat moeten ze nu doen?’ Was Alex - de enige die ik in de Jodenbuurt kende - binnen of buiten de afrastering? Ik weet het niet meer. Het zal in de archieven van de Gemeente Amsterdam gemakkelijk na te zoeken zijn, maar wat doet het er eigenlijk toe? Hij woonde in ieder geval vlak bij de haard van onrust van die februaridagen. Aan het eind van de maand, toen de echte staking uitbrak, de tram niet meer reed en de wildste geruchten de ronde deden, was zijn plaats in de klas leeg. In de opgewon- | |
| |
den stemming die bijna een overwinningsroes leek, had die lege plaats een ontnuchterende werking en herinnerde eraan dat er weerloze mensen in de strijd betrokken waren, en dat de strijd zich in onze onmiddellijke omgeving afspeelde. De gehate leraar Grieks keek naar de lege plaats en gaf als raadselachtig commentaar: ‘Dat komt ervan!’ Niemand durfde hem te vragen wat hij er mee
bedoelde. Waarschijnlijk wist hij het zelf trouwens niet.
Na twee dagen reden de trams weer met gewapende Duitsers op het voorbalkon, en Alex verscheen weer op school. Amsterdam kreeg een grote boete, door de hoogst aangeslagen belastingplichtigen te betalen, maar de prikkeldraadafzetting van wat het getto had moeten worden verdween, een kleine concessie of een handige zet van de tegenstander, waar ik toentertijd veel waarde aan hechtte. Ik zei tegen Alex, met wie ik voor die tijd hoegenaamd geen contact had gehad, naar waarheid, dat ik heel veel aan hem gedacht had en blij was hem weer op school te zien. Hij was enigszins verbaasd, maar aangenaam getroffen en hij vertelde dat de bruggen opgehaald waren geweest en dat iedereen in de buurt zoveel mogelijk binnenshuis was gebleven.
Ook al zou dit gesprek als het begin van onze vriendschap beschouwd kunnen worden, toch duurde het nog een half jaar voor we echt vrienden werden. Tegen het eind van het schooljaar gingen er geruchten dat er geen joden meer op school mochten blijven en dat na de zomervakantie speciale joodse scholen hen zouden opvangen. Ik weet zeker dat Alex toen nog niet bij ons aan huis kwam, want het was in de laatste maand voor de vakantie dat mijn zusje die voor het raam zat me riep: ‘Kijk eens, er loopt zo'n rare man in de straat, met een jongen erbij die ongeveer zo oud is als jij!’ Toen ik ook keek zag ik Alex en zijn vriend. Ik hoopte even dat ze zouden aanbellen, maar ze liepen door. ‘Dat is geen vreemde man, dat is Alex,’ zei ik en realiseerde me dat ik zo aan zijn uiterlijk gewend was dat de vale regenjas, zijn dikte en zijn kaalheid me niet meer troffen. ‘Hij ziet er best aardig uit,’ zei mijn zusje verzoenend, ‘maar gewoon is hij niet.’
Waarschijnlijk zouden we ondanks aarzelende toenaderingspogingen nooit echt vrienden geworden zijn, als zijn haast onafscheidelijke metgezel in augustus van dat jaar niet naar Utrecht was verhuisd. Het was overigens toch nog bijna misgegaan door een meningsverschil over de bekering van onze Griekse leraar. Hij was met een kleine selecte groep intellectuele nsb-ers een paar weken naar Berlijn geweest. We hadden de secretaresse van de rector, die classica was - een feit dat ik zelfs toen al eigenaardig vond - als plaatsvervangster gehad, en vonden het vreselijk toen zijn terugkeer een einde maakte aan haar vriendelijke lessen. Maar in plaats van het schelden en tieren, waarvan we verwacht hadden dat het meteen fortissimo zou losbarsten, kregen we nauw verholen verontschuldigingen te horen over begane vergissingen en toezeggingen dat het voortaan anders zou gaan. Een gedeelte van de klas was direct bereid de bekeerde zondaar te vergeven, anderen stonden sceptischer tegenover de ommekeer en twijfelden aan de oprechtheid ervan. Alex behoorde tot de laatste groep, ik tot de eerste. Een tijdlang was er enige wrijving wanneer de ene partij in de ogen van de andere te positief reageerde, of als er in tegengestelde richting verwijten van haatdragendheid gemaakt werden. Ten- | |
| |
slotte loste alles zich vanzelf op: de pro's verloren wat van hun enthousiasme voor een man die, hoewel geen nsb-er meer, toch zoals bijna iedere leraar vervelende kanten had, de anti's gaven zich geleidelijk gewonnen, vooral toen het duidelijk werd dat hij geen antisemiet was.
Na de plechtige overgang die altijd het schooljaar afsloot ging ieder zijns weegs. Mijn ouders hadden toch maar weer een huisje op de Veluwe gehuurd, en afgezien van de Duitse colonnes die over de Amersfoortse weg van Apeldoorn naar Amersfoort reden, en van een koddebeier die het verboden terrein van het kroondomein waar de Duitsers jachtpartijen hielden bewaakte alsof de koningin er nog wandelde, was het ondanks de vele regen een heerlijke vakantie. Tegen beter weten in had ik voor de vakantie gedacht dat de geruchten over de joodse scholen wel niet waar zouden zijn - tegen kinderen zouden de Duitsers zoiets toch niet doen! - en steeds wanneer mijn ouders, die zeer pessimistisch waren, er gedurende de tijd die we ver van Amsterdam doorbrachten op terugkwamen hoe zorgelijk de toestand was, had ik de neiging weg te lopen.
In september kwamen Alex, en Appie Davidson en Freddie Kijzer, en Robert Simons (zijn voornaam werd op zijn Frans uitgesproken) niet meer terug op school, evenmin als Jan-Dik met wie ik vanaf de eerste klas van de lagere school in de klas gezeten had. Een van de eerste dagen al ging ik naar de nieuwe joodse school om de vroegere klasgenoten te vertellen dat ik hen niet in de steek zou laten. Tegenover de allang bestaande orthodoxe joodse hbs was in een lagere schoolgebouw het nieuwe Joodse Lyceum ondergebracht, in een achteraf gelegen straat die door een poort van de Amstel af te bereiken was. Ik kwam aan net toen de school uitging. Een opgewonden stroom kinderen drong druk pratend en lachend naar buiten. Ik was niet de enige die op oud-klasgenoten en vrienden stond te wachten en er klonken dan ook vele verraste begroetingen.
In de menigte ontdekte ik alleen Appie Davidson en Alex. Appie vertelde me dat hij een Grieks boek niet had en ik beloofde aan de bekeerde nsb-leraar te vragen of hij helpen kon. Appie heeft inderdaad dat boek gekregen, en dat is alles wat ik met al mijn goede voornemens voor hem gedaan heb, en dat is dan nog meer dan voor de andere klasgenoten, Alex uitgezonderd.
Een beetje onwennig liepen Alex en ik samen langs een gracht. ‘Hoe was het?’ vroeg ik. Hij lachte: ‘Het valt wel mee, maar het is wel wat veel, alleen maar joden, er wordt ontzettend veel gepraat. De claviger heet Cohensius.’ ‘Noemen jullie hem zo?’ ‘Nee, hij heet echt zo.’ Op een gegeven moment bleven we staan. ‘Ik moet naar huis,’ zei ik. ‘Ga je mee of wil je de volgende keer komen, dan kan je het thuis zeggen, en bij ons blijven eten.’ ‘Dat lijkt me beter... en jij moet ook eens met mij mee komen.’
Dit was het begin van wat nu volgens mij een zeer intensief contact is geweest. Of we elkaar werkelijk zo vaak opgezocht hebben...? Van Alex' eerste bezoek bij ons is alleen de grote en toch niet nadrukkelijke vriendelijkheid van mijn ouders blijven hangen en een zekere opluchting van Alex die klaarblijkelijk wat tegen de ontmoeting had opgezien, hoewel hij mijn vader als leraar gehad had en dus al kende. Maar misschien was dat juist de oorzaak van zijn beduchtheid geweest. Mijn eerste kennismaking met Alex' familie vond kort daarna plaats. Hij had me verteld dat zijn
| |
| |
vader gestorven was en dat zijn moeder enkele jaren later was hertrouwd met een weduwnaar met vijf kinderen. Geen van de vijf kon zoals dat heet ‘goed leren’ en Alex was dan ook duidelijk de vreemde eend in de bijt. Het contact met zijn stiefbroers en -zusjes was gering, maar uit zijn woorden begreep ik dat de verstandhouding redelijk was en dat ze enigszins tegen hem opzagen.
Ben ik Alex van school gaan halen, of zijn we samen van mijn huis naar zijn huis gelopen? Ik weet het niet meer. Wel herinner ik me duidelijk dat we samen een trap op liepen en kwamen in een zeer vervallen rommelig doolhof van kamers en gangetjes, dat vol krakkemikkige meubels stond en heel donker was. Iedereen was zeer nieuwsgierig naar Alex' nieuwe vriend en vooral de kleintjes, Sammetje en Fietje, die beiden nog op de lagere school zaten keken naar me of ik een soort wereldwonder was. Verder was Herman er, ongeveer even oud als Alex, een ten achter gebleven jongen die tegelijk heel snel, heel plat en heel onduidelijk praatte, zodat ik moeite had hem te begrijpen. Hij leek veel op zijn vader, maar die kwam beter uit zijn woorden en had een hese stem. De oudste broer Harry was veel knapper, stoer met donker krullend haar en regelmatige trekken. Hij droeg hoge rubberlaarzen toen hij van zijn werk kwam, wat ook bijdroeg tot de algemene indruk van kracht. Waar zijn werk precies uit bestond was me niet duidelijk. Datzelfde gold voor de baantjes en karweitjes van de vader, die Sal Bromet heette, en van Herman. Het was bovendien een periode waarin ze steeds minder mochten en bij ieder nieuw verbod wisten ze met grote vindingrijkheid toch weer iets te bedenken dat een bron van inkomsten kon worden. Daarbij werd soms een soort huisindustrie bedreven, zoals toen ze allemaal zooltjes knipten en met flanel beplakten die dan aan een of andere schoenenfabrikant verkocht moesten worden, of toen er honderden bloempotten geverfd en gevernist werden. Ik kreeg er een mee voor mijn moeder met doorgelopen groen, bruin en geel, een waar monster dat jaren ongebruikt bij ons gestaan heeft maar bij een verhuizing verdwenen is.
De moeder van Alex praatte minder plat dan de rest van de familie, maar toch was er een zeer groot verschil tussen de manier waarop Alex sprak en de hare. Ze vroeg bijna onmiddellijk na de eerste begroeting of mijn ouders het goed vonden dat ik bij hen kwam en was, toen ik haar zei dat het vanzelf sprak, zichtbaar ontroerd. Ik vond die reactie niet prettig, maar was ook gevleid en had een sensatie die aan soep rondbrengende domineesvrouwen wel bekend zal zijn geweest. Ik geloof niet dat ik toen al besefte hoe radeloos en door iedereen verlaten ze zich voelden. Het beeld dat ik kreeg, ook van de oudste zuster Lies, een meisje van achttien dat al zelf verdiende en veel aan haar uiterlijk deed, stelde me in zekere zin gerust. De vindingrijkheid waarmee ze iedere nieuwe slag opvingen en de energie die op de praktische oplossing van de kleine beslommeringen gericht was wekten de eerste maanden dat ik bij Alex aan huis kwam de illusie van een onverwoestbare levenswil.
Alex zelf viel ook in dat opzicht uit de toon. Hij had in de loop der jaren op het Waterlooplein een verzameling geschiedenisboeken gekocht, en hij las er veel in. Zodoende had bij hem het idee postgevat dat het individu in de grote loop der gebeurtenissen weinig telt, en dat wat men de goede afloop pleegt te noemen altijd voor een groot aantal mensen te laat komt.
| |
| |
Het rijtje boeken dat achter een gordijn op een plank stond liet hij me met trots zien, maar ondanks zijn verzekering dat ik ze altijd lenen mocht, heb ik de negentiendeeeuwse, vaak klein gedrukte werken in plechtstatig Nederlands, of zelfs in het Duits of Engels, nooit meer dan vluchtig doorgekeken. Ook zijn plannen om later strateeg te worden, waarover hij soms praatte op onze wandelingen door de stad, spraken mij niet erg aan. Een strateeg bemoeide zich met legers en oorlog, en ik begreep niet wat Alex precies wilde met zo'n weliswaar vaag maar toch in ieder geval militair beroep.
De vriendschap met Alex bleef volledig gescheiden van mijn gewone schoolbestaan, ook al praatten we wel met elkaar over huiswerk, cijfers en recente schoolgebeurtenissen. Ik geloof niet dat Alex ooit mee geweest is met een klasse-uitstapje of zelfs op een klassebijeenkomst bij iemand aan huis uitgenodigd is. Het was alsof we voelden dat onze wereld en de zijne niet meer bij elkaar pasten. Het werd trouwens hoe langer hoe moeilijker, daar veel van wat wij deden voor joden verboden was. Zo gingen we op een keer met een grote groep derdeklassers - het was in de winter van 1941-1942 - schaatsen op de ondergelopen sportbaan - de Sintelbaan - op het Olympiaplein. Het was een bitterkoude dag en het ruitje van het hokje waarin een juffrouw zat die toegangskaartjes verkocht, was met ijsbloemen bedekt. Omdat kinderen beneden de tien voor een dubbeltje naar binnen mochten in plaats van een kwartje, de prijs voor ieder ander, zakten we bij het kaartjes kopen door de knieën en lichtten de Sintelbaan voor vijftien cent op. Het ging moeiteloos, want de juffrouw kon ons niet zien. Toen we het ijs op wilden werd ik echter door twee agenten die bij de ingang stonden op de schouder getikt. Ze wilden mijn persoonsbewijs zien. Ik was veertien en dus onder de leeftijd waarop men verplicht was een persoonsbewijs bij zich te dragen. ‘Ik heb er geen,’ zei ik naar waarheid. ‘Hoe oud ben je dan?’ vroegen ze bars. Volkomen in paniek doordat ik begreep dat ze de oplichterij gemerkt hadden en dat liegen dat ik negen jaar was niet zou baten, antwoordde ik: ‘Veertien’. ‘Je liegt,’ zeiden ze. ‘Je bent een jood en je mag hier niet zijn.’ Mijn klasgenoten hadden verbaasd op een afstand de gebeurtenissen gevolgd zonder te begrijpen wat er aan de hand was. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik ben met mijn klas hier van het gymnasium. Vraagt u het maar.’ Ze kwamen nu naderbij en bevestigden dat ik geen jood was. De
agenten haalden de schouders op en lieten me slechts half overtuigd gaan. ‘Ha, Moos,’ riepen de vrienden en vriendinnetjes, ‘kom gauw mee.’ Het voorval werd een soort heldendaad, vreemd genoeg, en ik voelde me meer dan ooit met Alex verbonden. Hij vond het ook een prachtige geschiedenis, en als hij al gevoeld heeft dat in plaats van ons samen te brengen, het gebeuren juist de enorme afstand die ons scheidde aan het licht bracht, gezegd heeft hij niets van dien aard.
In het voorjaar begon Alex steeds vaker over een eventuele scheiding te praten. Harry was als werkloos joods arbeider naar Geesbrug, een werkkamp in Drenthe, gestuurd. Ik heb hem daar nog geschreven, zonder precies te weten wat ik zeggen moest, en toen we in een brief van hem lazen dat het hem redelijk ging maar dat hij wel erge honger had, heeft mijn moeder een keer een pakje met roggebrood en leverworst naar Geesbrug gestuurd. Of dat ooit aangekomen is, en of
| |
| |
Harry daar toen nog zat weet ik niet, maar de kans dat hij het gekregen heeft is vrij groot. Alex was ervan overtuigd dat zijn beurt ook zou komen, en mijn tegenwerpingen dat de oorlog lang voor het zover was afgelopen zou zijn, klonken hoe langer hoe holler.
Op een dag vertrouwde hij me toe dat hij zich in de tweede klas niet thuis gevoeld had en dat hij de oppervlakkige, in schoolfeestjes opgaande klasgenoten gemeden had. Hij voegde eraan toe: ‘Ik dacht dat jij daar ook bij hoorde, maar in jou heb ik me erg vergist.’ Ik vond het een heerlijk moment en voelde me zeer met Alex verbonden, en toch kon ik het heel snelle volwassen worden van hem niet bijhouden. Terwijl hij zich geestelijk probeerde voor te bereiden op een reis naar het dreigende onbekende, ging ik op de fiets naar Texel dat tot militair gebied verklaard was en waar alleen wie jonger dan vijftien jaar was zonder vergunning naar toe mocht. Het was in de paasvakantie en ik zou in mei vijftien worden. Alex was in maart zestien geworden en zei dat hij zelfs als niet-jood niet mee had kunnen gaan. Ik stuurde hem en zijn familie een brief en zocht hen snel weer op toen ik terug in Amsterdam was, vol enthousiaste verhalen waarvan ik nu denk dat ik ze beter voor me had kunnen houden.
Korte tijd later kwam het bevel dat alle joden een ster moesten dragen, en over Texel praatte ik niet meer met Alex. Er deden veel geruchten de ronde over nietjoden die uit solidariteit ook de jodenster droegen, maar van een massale manifestatie waardoor het effect van de maatregel verloren gegaan zou zijn, was geen sprake. Het beoogde doel werd bereikt: de joden waren nog meer geïsoleerd en nog kwetsbaarder dan tevoren. Er waren zelfs mensen die hun joodse vrienden en kennissen op al dan niet discrete wijze lieten weten dat ze natuurlijk altijd welkom waren, maar dan toch liever niet met hun ster op bezoek moesten komen, zeker niet op klaarlichte dag. Mijn ouders waren zeer verontwaardigd over een dergelijke houding, en onze vrienden bleven gewoon komen, hoewel ‘gewoon’ niet het juiste woord is.
Ook Alex bleef komen en we zetten onze traditie van op zijn minst één keer per week - meestal vaker - na school samen door de stad lopen voort. We praatten over proefwerken en vertalingen, vergeleken cijfers en hoeveelheid huiswerk, maar het was een façade waarachter we onze angst verborgen. Eind juni stortte de façade in en moesten we de werkelijkheid onder ogen zien. De Duitsers waren begonnen joden van 16 tot 35 op te roepen voor werk in Duitsland. Ik herinner me nog heel goed hoe Alex en ik op een zomerse avond over de brug van de Staalstraat liepen en de Zwanenburgwal opgingen naar zijn huis. Er was vrijwel geen verkeer en er waren weinig mensen op straat. Plotseling klonk er galmend over het water van de gracht een in golven aanzwellende langgerekte kreet, een angstschreeuw of een jammerklacht. Met een klap werd het open raam waardoor het geluid kwam dichtgeschoven. Ik bleef verschrikt staan kijken en vroeg Alex: ‘Wat is dat?’ Hij trok me snel mee en zei gejaagd, haast korzelig: ‘O, ze hebben daar vast een oproep gekregen. Je hoort het wel meer hier in de buurt.’ We liepen nu in een beklemd zwijgen snel naar Alex' huis dat vlakbij was. Met een zucht van verlichting constateerden we dat Sammetje en Fietje de kamer aan het opruimen waren en dat Alex' moeder in de keuken iets opwarmde. Alles was gewoon, net als altijd. Drie dagen later werden Herman, Lies en Alex opgeroepen voor werk in Duitsland.
| |
| |
Er brak nu een zeer drukke en verwarrende periode aan, waarin enerzijds steeds pogingen gedaan werden Alex en de twee anderen een schuilplaats te bezorgen, en anderzijds de voorbereidingen tot het vertrek onverbiddelijk doorgingen. Alex en ik waren nu haast onafscheidelijk, ik vergezelde hem dagelijks op zijn tochten en ging na afloop dikwijls met hem mee naar huis. Er was van alles dat voor het vertrek gedaan moest worden. Bij latere deportaties gingen de Duitsers veel sneller te werk, en was het administratieve gedeelte van het proces er niet meer op gericht de indruk te wekken dat zij die te werk gesteld zouden worden nog enig contact met de achterblijvenden zouden houden. De Joodse Raad verschafte niet alleen lijsten van wat meegenomen mocht worden, maar stelde ook veel van wat op die lijsten voorkwam ter beschikking. Het feit dat er postpapier en schrijfgerei op stond gaf aanleiding tot speculaties dat het allemaal misschien wel mee zou vallen. De maatregel dat iedereen zich moest laten fotograferen was vreemd en we begrepen niet goed waar die foto's eigenlijk toe dienden. Herman en Alex gingen naar een joodse fotograaf in de Kalverstraat en kregen een paar extra afdrukken voor niets. Zij gaven mij er beiden één van. Op die van Alex stond achterop: ‘Quis separabit’ waarvan ik de precieze bedoeling niet begreep maar waarover ik hem niet durfde vragen. Wilde hij zeggen dat niemand ons van elkaar zou kunnen losmaken, of vroeg hij zich af wie zou scheiden? Herman had op zijn foto ‘je vriendt Herman’ geschreven. De dt die voor hem iets plechtigs had ontroerde me toen al, en doet dat nog steeds. Lies was naar een andere fotograaf gegaan en had voor de gelegenheid een pas gekochte zwarte feestjurk van glimmende stof met een wijde rok en pofmouwen aangedaan. Haar fotograaf had geen extra afdrukken gegeven, en Lies gaf me ter herinnering een klein fotootje van vroeger waarop ze niet erg goed te herkennen
was.
Behalve de verplichte foto moesten ze ook bij de een of andere instantie een verklaring tekenen dat ze afstand deden van hun Nederlandse staatsburgerschap. Van tevoren hadden Alex en ik er lang over gepraat of je dat niet kon weigeren, omdat je zonder de bescherming van de Nederlandse staat veel kwetsbaarder werd. Toen ze het document ter tekening voorgelegd kregen, bleek er echter niets anders op te zitten dan te doen wat bevolen werd. Alex vertelde me dat hij v.c. onder zijn handtekening gezet had - vi coactus, door geweld gedwongen - en dat niemand het had gemerkt, maar dat zijn handtekening zodoende ongeldig was geworden. Even hadden we plezier dat hij de Duitsers te slim af was geweest, maar weldra kreeg de angst voor de toekomst weer de overhand.
Over onderduiken werd toen nog niet zo openlijk gepraat als later, het was alsof er omzichtig een taboe doorbroken moest worden. Uit veel slechts half uitgesproken reacties zowel van mijn ouders als van Alex begreep ik dat de eersten bereid waren Alex onderdak te verschaffen maar terugdeinsden voor het in huis nemen van drie joden van wie er twee, Herman en Lies, hun geheel onbekend waren. Aan de andere kant had Alex een groot gevoel van solidariteit, en ik betwijfelde of hij, als zijn stiefbroer en zusje op transport zouden gaan, zelf in Nederland zou willen blijven. Vooral mijn zusje en ik probeerden soms in overleg met onze ouders adressen te bedenken waar Lies en Herman zich verborgen zouden kunnen houden. We reden of samen of ieder afzonderlijk op onze fiets
| |
| |
door Amsterdam, verschillende betrouwbare kennissen langs, maar alleen een vroegere werkster, die uit de Betuwe afkomstig was, bleek bereid ze een paar nachtjes in haar tweekamer-woninkje in de Jan Pieter Heijestraat te laten slapen als ze nergens anders terecht konden. Alle anderen hadden in hun eigen ogen zeer gegronde redenen om geen gastvrijheid te verlenen: onbetrouwbare overburen, slechte gezondheid zelf of van een huisgenoot, te weinig ruimte. Na vier dagen gaven we het op: de mensen waren, doordat er met zeer strenge straffen gedreigd werd, te bang om joden bij zich in huis te nemen. Een verdere complicatie was dat de Duitsers de opgeroepenen hadden gewaarschuwd dat als ze zich niet op de aangegeven plaats en tijd meldden, hun familie aansprakelijk gesteld zou worden, terwijl zij zelf bij ontdekking als strafgeval naar een concentratiekamp gestuurd zouden worden. Dit maakte het onderduiken naast een praktisch, ook nog een theoretisch en moreel probleem.
Op de dinsdagochtend van Alex' laatste week zaten we met mijn zusje in het enige lichte hoekje van onze verder zeer donkere en sombere achterkamer. Alex zat in de brede leunstoel bij het raam, hij zag er afgemat uit. We waren voor de zoveelste maal aan het praten over de risico's die niet gaan inhield. ‘En toch,’ zei mijn zusje plotseling, ‘moet je niet gaan. Ze maken jullie allemaal dood daar in Duitsland.’ ‘Ja dat weet ik wel,’ zei Alex vlug, net of hij het niet horen wilde. Zijn stem had geïrriteerd geklonken, en ik was boos op mijn zusje dat ze zo cru haar mening geuit had. Bovendien zou het zeker minder erg zijn dan zij het voorstelde. Ik weet niet meer hoe het gesprek verder gelopen is, maar die avond had ik een vreselijke huilbui. Mijn vader streek zachtjes met zijn hand over mijn hoofd, maar hij zei niets.
De volgende dag en avond moet ik andere dingen gedaan hebben, al weet ik niet meer wat. Het zal wel met school te maken gehad hebben. De lessen waren al afgelopen, maar de officiële overgang die op ons gymnasium de promotie genoemd werd moest nog plaatsvinden, en hoewel we in feite al vakantie hadden gingen we af en toe naar school om oude boeken te verkopen op de boekenbeurs, onze boekenlijst voor de nieuwe cursus te halen en dergelijke. Hoe dan ook, die woensdag zagen Alex en ik elkaar niet. Pas de volgende morgen hoorde ik dat mijn moeder 's avonds naar de Zwanenburgwal gegaan was om uit naam van mijn vader en haarzelf Alex onderdak aan te bieden. Alex was heel dankbaar geweest, maar wilde Lies en Herman niet in de steek laten, en was bovendien bang zijn ouders en Sammetje en Fietje in gevaar te brengen. De onzekerheid was dus voorbij en we hadden nog maar twee dagen voor het transport zou vertrekken.
Bij Alex thuis heerste een wonderlijke koortsachtige stemming. Er werden kleren gewassen en versteld, stapeltjes goed en eetgerei gemaakt, proviand ingepakt. Alex had ook een paar boeken waar hij op gesteld was en wat zilveren guldens en rijksdaalders in een doosje voor mij klaargelegd. Ik deed alles in een oude badtas waarin ik eigengebakken roggebrood voor de vertrekkenden had meegenomen. Met de belofte dat ik de volgende dag terug zou komen, nam ik afscheid, niet goed wetende wat ik verder nog kon doen of zeggen om te helpen. Toen ik bij de brug over de Kloveniersburgwal kwam, zag ik dat daar een Grüne stond. Ik voelde een mengeling van haat en angst, maar ook even, heel even, werd ik tot hem aangetrokken, wilde
| |
| |
ik hem uitleggen dat Alex in Amsterdam moest blijven en dat hij hem en Lies en Herman moest beschermen. Hij wenkte me en vroeg, op de badtas wijzende: ‘Judengüter?’ Ik fluisterde ‘Ich verstehe Sie nicht’, waarop hij constateerde dat ik dat dan toch maar in het Duits gezegd had. ‘Das habe ich in die Schule gelernt,’ zei ik nog zachter. Hij haalde zijn schouders op en gebaarde dat ik door kon lopen. Thuis vertelde ik het gebeurde alsof het een heldendaad geweest was, over de flits van onzinnige hoop zei ik niets. Mijn ouders waren blij dat het zo afgelopen was en zeiden dat het ‘in der Schule’ had moeten zijn, maar dat dit er niets toe deed.
De laatste avond was zoals ieder afscheid voor lange tijd niet gemakkelijk. Alex' moeder huilde zachtjes en zei dat ze zichzelf van kant wilde maken. Zijn vader streelde haar hand en fluisterde: ‘Liene, Liene.’ Zijn stem was nog heser dan gewoonlijk. Lies zei zachtjes tegen me: ‘Dat doet ze vast niet, ze is veel te laf.’ Deze opmerking die door niemand anders gehoord werd, is de enige dissonant die ik ooit in Alex' huis heb vernomen, maar de spanning was die avond dan ook haast ondraaglijk. Herman reageerde daarop door de clown uit te hangen. Op een gegeven ogenblik had hij zijn rugzak aangedaan, een pet opgezet en marcheerde hij door de kamer roepende: ‘De joden gaan Polen veroveren!’ Iedereen moest dankbaar om hem lachen, Sammetje en Fietje keken vol bewondering naar hem en Alex' moeder lachte door haar tranen heen ‘Die jongen toch!’ Met de plechtige belofte elkaar zoveel mogelijk te schrijven en elkaar omhelzend namen we afscheid. Alex gaf me nog een grote envelop met een brief die hij al in september geschreven had en die ik beloofde ook aan zijn naar Utrecht verhuisde vriend te laten lezen. De hele familie wuifde me na toen ik de brug van de Staalstraat overging. Die nacht vertrokken Alex, Herman en Lies, en de volgende dag ging ik een dag later dan de andere deelnemers naar een zomerkamp van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. Een vriend uit een hogere klas, die om mij niet in de steek te laten ook in Amsterdam gebleven was, vergezelde me naar het kamp.
Toen ik in Amsterdam terugkwam was er net een bericht van Alex bezorgd uit Westerbork. Hij schreef hoe ze 's morgens vroeg in Hooghalen waren aangekomen, en vandaar naar Westerbork waren gelopen, terwijl hun bagage op vrachtauto's vervoerd werd. Het was erg vol in het kamp en iedereen moest helpen. ‘Ik moet nu corveeën’ eindigde de met potlood geschreven briefkaart. Ik vond het moeilijk iets terug te schrijven, maar deed dat toch, ook al twijfelden we eraan of Alex nog in Westerbork zat. Ik zocht zijn ouders op en schreef hun brieven, die ik met uw bijnazoon ondertekende, vanuit verschillende plaatsen waar ik die zomer met vakantie was. Er was geen nieuws uit Duitsland of Polen. Hoewel ze voor werk in Duitsland opgeroepen waren sprak men, net als Herman die laatste avond, alleen maar over Polen.
In de herfst hoorde ik bij een van mijn bezoeken aan de Zwanenburgwal dat Alex' vader iedere dag met een bootje naar de overkant van het IJ moest om daar te werken. Hij was moe en nog onrustiger dan vroeger. De deportaties en straatrazzia's maakten hun leven tot een hel. In november vertelde Alex' moeder me dat ze bij een straatrazzia samen met Fietje was opgepakt en naar de Hollandse Schouwburg was gebracht. Fietje was daar verschrikkelijk gaan huilen en een wat oudere
| |
| |
Duitser had medelijden gekregen en hen via een achterdeur weer op straat gebracht. Fietje en Sammetje stonden elk aan een kant tegen hun moeder aangeleund met grote ogen naar het verhaal te luisteren dat ze zeker al vele malen gehoord hadden. Vader was nog niet terug van de overkant van het IJ. Toen ik in december weer kwam, was het huis leeg. Ik liep langzaam naar huis terug en vermeed sindsdien de Zwanenburgwal.
Toen ik kort na de bevrijding in de buurt was, raapte ik al mijn moed bij elkaar en ging kijken. Even kreeg ik een schok van blijdschap: op de verdieping van Alex brandde licht. Toen ik dichterbij kwam zag ik echter dat het het huis naast het zijne was en dat zijn huis verdwenen was. In de hongerwinter was het door mensen op zoek naar brandhout afgebroken...
Toronto, februari 1987
|
|