tafel liggen en kies groen. Omdat ik hem meestal 's nachts zie, teken ik hem zonder bril. Een groene lijn voor zijn schedel en nog een voor zijn kin, dan zijn wenkbrauwen borstelig en nadrukkelijk. Ik sluit mijn ogen en probeer me zijn gezicht voor de geest te halen.
‘Wat is er, mama? Heb je pijn?’
‘Nee.’
Twee cirkels voor zijn ogen, en daarin twee kleinere voor de pupillen. Flaporen krijgt hij, al geloof ik niet dat hij die heeft.
‘Wat teken je?’
‘Een olifant. Een oude, roestige olifant.’
‘Dat is geen olifant. Dat is een mens.’
‘Je hebt gelijk. Olifanten hebben grotere oren.’
‘En een slurf.’
‘Inderdaad,’ zeg ik, ‘en een slurf.’
‘Waarom lach je?’
‘Zomaar. Kom, Sarah, ik wil naar buiten. Trek in een ijsje?’
‘Er zit bloed op mijn slurf,’ had hij gezegd. Hij sloeg de lakens weg, was al op weg naar de badkamer. Bloed op de lakens ook. En op mijn dijen.
‘Vind je dat vies?’
Had hij geantwoord? Ik herinner het me niet. Wellicht gewoon zijn schouders opgehaald. Wat maakt dat beetje bloed uit? Je wast het toch zo weg. Al jaren laat ik een spoor van bloed achter. Telkens als ik ergens beland is het alle hens aan dek voor mijn hormonen en wordt de kersverse minnaar wakker met bloed op zijn pik. Liters van het spul worden in mijn lijf aangemaakt en er weer uitgepompt. Ik zou in mijn eentje een bloedtransfusiedienst kunnen bevoorraden. Maar wie wil er nog dit bloed dat zoveel verschillende lakens besmeurd heeft, dat onder zoveel verschillende douches is weggewassen?
‘Wat doe jij wanneer ik er niet ben?’
‘Niets. Gaan werken. Eten. Opstaan. Slapen. Wat doe jij?’
‘Dat weet ik niet. Dat moet je aan papa vragen.’
Wanneer haar vader belt, holt ze naar de voordeur.
‘Papa heeft honger,’ zegt ze.
‘Jij zou toch niet meeëten,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt hij, ‘maar toch heb ik honger.’
‘Er staat nog wat kip in de koelkast. En er is brood.’
Zijn dochter gaat naast hem zitten, schenkt een glas wijn voor haar vader in, is verontwaardigd omdat er geen groenten voor hem zijn.
‘Jij hebt meer groenten gegeten dan ik,’ zeg ik.
‘Omdat ik moest van jou.’
Haar ogen vlammen en ze legt een hand op zijn arm. Haar vader en ik glimlachen naar elkaar over haar hoofd heen, maar ze heeft het gezien en loopt de kamer uit.
‘Waarom zeg je haar in hemelsnaam niet dat je genoeg hebt?’
‘Maar ik heb niet genoeg,’ zegt hij.
‘Ga jij haar troosten, of ga ik?’
‘Ze komt wel terug.’
‘Kan je me naar het station brengen?’
‘Waar ga je naar toe?’
‘Uit.’
Ik gooi een paar spullen in een tas en trek andere kleren aan. Sarah heeft zich in de badkamer verschanst.
‘Kom,’ zeg ik, ‘het is tijd.’
‘Waar ga je naar toe?’
‘Naar vrienden.’
‘Mama rijden,’ zegt ze.
‘Ik ga maar mee tot het station, Sarah.’
‘Mama rijden, papa bij mij zitten.’
Wij, ouders van Sarah, kijken naar elkaar, halen onze schouders op, geven toe