De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |||||||||
Inleiding: Patriarchaatsanalyse of ‘Vrouwenstudies’?‘Wetenschap bedrijven’, daar ging het op de zomeruniversiteit ‘Vrouwenstudies’ in Groningen in 1987 onder meer om.Ga naar eindnoot1. Met andere woorden, om de problematiek van het in volle vrijheid bedrijven van wetenschap - door vrouwen. Daarbij staat het belang van vrijheid van onderwerpenkeuze voorop. Hebben we die vrijheid? Sommigen denken van wel, en zullen zeggen dat een congres als die zomeruniversiteit het beste bewijs hiervan is: we kiezen immers onderwerpen die ons interesseren, nietwaar, we doen immers aan ‘vrouwenstudies’. Betekent dit dat we die vrijheid van onderwerpenkeuze ook daadwerkelijk hebben veroverd? Ik meen van niet, en zal trachten dit te adstrueren en daarbij een verklaring geven van wat zich op dit moment in ons land voordoet.Ga naar eindnoot2. We leven in een zeer anti-feministisch land, een stelling die door statistieken wordt bevestigd. Velen realiseren zich dat kennelijk nog niet. Het is me al enige jaren een volstrekt raadsel hoe het komt dat we in de universitaire vrouwenbeweging in Nederland weinig onderzoek zien van het type dat men patriarchaatsanalyse pleegt te noemen - in andere landen is dat anders - en in plaats daarvan een schier eindeloze reeks betogen aantreffen met thema's zoals ‘Vrouwen en dit’, ‘Vrouwen en dat’. Een zeer geliefd onderwerp is: ‘Vrouwen en rationaliteit’. Het gaat in al deze gevallen kennelijk over vrouwen. Een tweetal simpele vragen komt dan onmiddellijk op. Ten eerste: welke vrouwen? Want vrouwen lijken niet erg veel op elkaar, als ze met rust gelaten worden. Ten tweede: wat moeten we hier verstaan onder ‘rationaliteit’? En onder ‘rationeel’? ‘Rationeel’ en ‘rationaliteit’ zijn afgeleid van ratio. Dit is in onze tijd een ‘etherwoord’. Het is eenvoudig overbodig, evenals het woord ether. Elektromagnetische golven planten zich voort, maar de toevoeging ‘in de ether’ is overbodig gebleken. Mensen beslissen, redeneren en debatteren, hebben al dan niet invloed op besluitvorming, discussieregels en wat ook, en ze geven daar al dan niet argumenten voor, en ze houden zich al dan niet aan de genomen beslissingen, discussieregels of wat het ook zijn mag. Is het nu rationeel wat ze doen, of niet? Ik lap het hele woord aan mijn laars, en heb dat altijd gedaan. In de sociologie zijn ze er nog steeds mee bezig soorten van ‘rationaliteit’ te onderscheiden. Misschien hebben zij er iets aan. Filosofen liggen met betrekking tot twee vragen, de vraag naar de betekenissen van rationeel en de vraag naar de ideale normering van de toekomstige betekenis van dat woord, op de sociologen voor: althans in vele gezaghebbende kringen maakt men zich lang niet meer druk om dit oude probleem, hoewel ook sommige filosofen het probleem nog niet willen loslaten. Zoals gezegd, ik beschouw het woord als een woord in dezelfde klasse als ether: het heeft zijn tijd gehad. Logica en analytische filosofie, zijnde de gebieden waarop ik zelf werkzaam ben, hebben | |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
in ieder geval weinig tot niets aan dit woord als terminus technicus, behalve in historisch opzicht. ‘De rationaliteitskwestie’ is naar mijn opvatting even vruchtbaar als de vraag naar de aard van de ether, of als de bekende middeleeuwse probleemstelling: ‘Hoeveel engelen kunnen op de punt van een naald?’ In onze tijd is zelfs de terminologie van die vraag verouderd, de vraag kan niet gesteld worden met behulp van ons vocabulaire. Ik denk dat het ook zo zal gaan met de vraag naar de verhouding van ‘vrouwen’ tot ‘rationaliteit’. Heel anders ligt het met een ander woord dat dezelfde linguïstische wortel heeft: rationalisme. Het filosofisch en wetenschappelijk rationalisme bestaat zonder enige twijfel, of beter gezegd: er bestaan filosofische en wetenschappelijke rationalismen. Echt rationalisme bestaat, in verschillende varianten, en is in mijn ogen, in welke variant ook, iets gruwelijks. Een in feministisch opzicht zeer belangrijke vraag is die naar mogelijke verbanden tussen enerzijds rationalistische filosofie en wetenschapsopvatting en anderzijds persoonlijke waarden en algemene persoonlijke makeup. Naar mijn opvatting, die ik op grond van ervaring - een niet-systematische, weliswaar, maar toch ervaring - verworven heb, is rationalisme een vluchtroute. Eén onder vele vluchtroutes, weg van de intense persoonlijke problemen, weg van maatschappelijke tragedies, weg van verantwoordelijkheden, en vooral: weg van vrouwen en andere medemensen. Die vluchtroute wordt door zeer, zeer vele mannen gekozen, tot mijn onuitsprekelijke teleurstelling ook binnen mijn eigen vakgebied. Ze biedt een alternatief voor lichamelijkagressief gedrag, wat goed is, maar wordt wel vaak met verbale agressie verbonden, met name tegen vrouwen. Bedenk wel, rationalisme richt zich niet slechts tegen theologisch en ander dogmatisme, het richt zich ook en vooral tegen empirisch onderzoek, tegen iedere component van empirische of empiristische aard in wetenschap en wijsbegeerte, en maakt zich daardoor per definitie onweerlegbaar. Op de officiële agenda van ‘Vrouwenstudies’ staat echter niet het rationalisme of de rationalismen, en dus niet: het verschijnsel van rationalisme als vluchtroute gepaard gaande met systematische verbale en symbolische agressie tegen vrouwen. Op de agenda staat ‘Vrouwen en...’, en dan niet ‘Vrouwen en rationalisme’, maar ‘Vrouwen en rationaliteit’. Dit wordt veroorzaakt door de heersende - en hopelijk kortstondige - mode in de vrouwenbeweging in ons land. Ondertussen, terwijl vrouwen over het hele land zitten te broeden op wat de juiste feministische houding zou moeten zijn tot ‘de rationaliteit’, whatever that may be, of tot ‘de wetenschappelijke methode’, komt er van de patriarchaatsanalyse bitter weinig terecht - in Nederland. Dat lijkt wel het resultaat te zijn van een afleidingsmanoeuvre. In de plaats van heldere betogen gebaseerd op degelijk onderzoek, waaruit onweerlegbaar blijkt in wat voor waanzinnige situaties vrouwen en vele andere mensen terechtgekomen zijn, of waaruit blijkt in wat voor netten de rationalistische patriarchale cultuur zich heeft verstrikt, in plaats daarvan krijg je onleesbare, kwasi-diepzinnige min of meer banale betogen over ‘het vrouwelijke’. Een voorbeeld hiervan - een extreem voorbeeld weliswaar, maar toch - vormt de bijdrage tot de filosofische discussie genaamd ‘De “mechanica” van het vloeibare’ door Luce Irigaray. Anders dan mannen met hun lichamen van vaste stoffen zijn wij vrouwen, zoals u van haar gehoord hebt, wezenlijk verwant aan het vloeibare. Daar schieten we lekker mee op. Het is zelfs zo erg dat nauwgezet onderzoek door sommige jongere feministen geweigerd wordt. Dit tot onuitsprekelijke en vooralsnog onuitgesproken, maar immense vreugde van oude en jonge patriarchen, de Opa's en de Jopa's. Als feministes anno Domini 1988 wenden wij de blik uitsluitend naar onze eigen vrouwelijke navels en doen wetenschap op onszelf. Probleem: hoe is deze idiote situatie, deze kreek in de feministische rivier, ontstaan? Zo- | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
als ik al zei, het lijkt op een opgelegde, geïnduceerde mode, het resultaat van een afleidingsmanoeuvre. De analyse is te simplistisch, hoewel er ook heel wat inzit. De totale verklaring is complexer. Maar het verschijnsel roept om een verklaring. Ik zal daarom trachten een wat complexere analyse te geven van de huidige merkwaardige situatie met betrekking tot het half officiële conflict tussen ‘vrouwenstudies’ en ‘vrouwenemancipatieonderzoek’. Ik sta hier niet om vrouwen aan te vallen, maar om bepaalde, heel effectieve strategieën van mannen uiteen te zetten, waardoor we op uiterst ongelukkige wijze verdeeld raken, hetgeen de bedoeling is. Te dien einde zal ik ingaan op vier zaken, die mijns inziens componenten zijn van het oorzakencomplex dat tot de huidige situatie heeft geleid. Ik zal iets zeggen over vier verschijnselen in de hedendaagse intellectuele wereld: 1. ‘pop Foucaultism’ 2. ‘pop sociobiology’ Dit zijn determinanten van het huidige intellectuele klimaat overal in de wereld. 3. populistisch anti-intellectualisme Op dit klimaat wordt, telkens opnieuw, ingespeeld door: 4. een bepaalde anti-feministische strategie. Tenslotte zal ik een constructief voorstel doen, in die zin dat ik een solidaristische contra-strategie zal beschrijven, die ik deze naam geef: affirmative action, 11e handeling. Deze vier componenten van de verklaring zal ik nu achtereenvolgens toelichten. | |||||||||
1. Making it to the Margin: pop FoucaultismTen eerste: ‘pop Foucaultism’, of: ‘Making it to the Margin’. Beide uitdrukkingen zijn afkomstig van de Amerikaanse historicus Robert Darnton. Hij zegt: Foucaults grote bijdrage is geweest ons meer inzicht te hebben verschaft in de cognitieve aspecten van macht (of andersom gezegd: in de machtaspecten van cognitie; die formuleringswijze vind ik nog adequater). ‘Voor Foucault waren de slachtoffers van de geschiedenis diegenen die niet ondubbelzinnig geplaatst konden worden op de cognitieve kaart’ van de mensheid, een kaart die door machthebbers was uitgetekend en die werd uitgegeven als een natuurgetrouwe beschrijving van die cognitieve werkelijkheid. Dat waren onder meer: de geesteszieken, de criminelen, en afwijkers in het algemeen. Voor Foucault maakten zij juist duidelijk dat het om een door mensen gemaakte kaart ging. Dat was een nieuw type geschiedschrijving. Een nieuw type filosofie ook. En geen slechte. Heel wat nuttigs is er uit gekomen, met name van de hand van Foucault zelf. Echter: deze nieuwe, door Foucault teweeggebrachte inzichten in combinatie met modes van andere oorsprong leidden in de geschiedenis, Darntons eigen vak, tot het idee van: de geschiedenis als ‘discours’. Alles is immers discours - belangrijke feiten zijn er niet, er vallen dus ook geen misstanden te bekritiseren. ‘The Sixties are gone, and Foucault is dead. We now have pop-Foucaultism, a celebration of the marginal in and of itself.’ Dit is het idee dat de vroeger marginale figuren een bijzondere waarde representeren op zichzelf, zoals ze zijn. De pop-Foucaultiaanse denker, of het nu een historicus is, een filosoof of wat ook, rept zich tegenwoordig naar de culturele zelfkant - niet om de mensen die zich daar bevinden uit hun zelfkant-positie te helpen maar om ze te verheerlijken zoals ze daar zijn, leven en werken. En, aldus de historicus Darnton, geheel zonder zich zorgen te maken over de epistemologische problemen bij zijn onderwerp. De pop-Foucaultiaanse auteur snelt naar de culturele zelfkant en rommelt daar rond tot hij te voorschijn komt met een topic dat voldoende exotisch is om succes bij een groter publiek dan hij voorheen had te waarborgen. - Ik ga weer over tot een woordelijke aanhaling, zij het in Nederlandse vertaling: | |||||||||
[pagina 547]
| |||||||||
‘Voor de beroepshistoricus die op zoek is naar een lezerskring, is pop-Foucaultism een gevaarlijke verleiding. Het geeft hem of haar drie positieve pay-offs: een onechte intellectuele legitimiteit, een modieus left-wing appeal, en lezers. [...] Niet alle volgelingen van Foucault kunnen van vulgarisering worden beschuldigd.’ Maar er is gevulgariseerde Foucault, Foucault in verdunde vorm, waarmee een auteur kan trachten zijn geschiedschrijving of filosofie toegankelijker te maken - ‘by making it to the margin’, en door de zich daar bevindende personen in hun huidige situatie op te hemelen. Marginal is beautiful. Vrouwen met ‘vrouwelijke’ eigenschappen, ook al zijn het onderontwikkelde wezens, zijn beautiful. En dan is er nog meta-Foucaultism, het schrijven over Foucault (Derrida, Paul de Man...), waarmee een rationalistische auteur die (in tegenstelling tot Foucault) zelf geen onderzoek uitvoert kan trachten zijn eigen filosofie indrukwekkender te maken. Ik zal hieronder niet meer over Foucault spreken maar iets doen wat me nuttiger lijkt, te weten een Foucaultiaanse analyse uitvoeren (3). Eerst echter iets over ‘verschijnsel 2’. | |||||||||
2. Pop sociobiologieDe uitdrukking pop sociobiology is afkomstig van de wetenschapsfilosoof Philip Kitcher, die er deze definitie aan geeft: ‘Het zich beroepen op recente ideeën met betrekking tot evolutie van gedragsvormen bij dieren teneinde grootse stellingen te lanceren over de menselijke natuur en over menselijke sociale instituties’ (Kitcher 1986, p. 14 e.v.). Pop sociobiology in deze zin wordt gebaseerd op de streng Darwinistische denkwijze van het verklaren van alles en nog wat in termen van natuurlijke selectie, met name een natuurlijke selectie die tot stand komt dankzij gedrag van individuele dieren dat hun kans om nieuwe individuen voort te brengen vergroot. De Man en De Vrouw zijn nu in ons sociale denken terug, tesamen met het Mannelijke en het Vrouwelijke. Het Mannelijke - u weet wel, alles wat affiniteit heeft tot de mechanica van de vaste stoffen; en het Vrouwelijke, dat is het vloeibare, dat zich aan elke logica onttrekt, zoals dat tegenwoordig weer heet. In ieder geval is in dat soort betogen iedere logica aantoonbaar zoek; zie hierover ondermeer het boek van Kitcher. | |||||||||
3. Populistisch anti-intellectualisme en seksistisch anti-intellectualismeIntellectuele capaciteit is, zoals men weet, voor de meeste mensen een bedreiging. De haat tegen intellectuele capaciteit is niet beperkt tot de haat tegen de intellectuele capaciteit van vrouwen. Volgens berichten uit het voorjaar van 1985 in de pers en op de tv ging luttele jaren geleden de Rode Khmer zo ver dat ze de overgrote meerderheid van alle middelbare scholieren uitmoordde. Waarom? Het lijkt in de eerste omgang een voor de hand liggende hypothese dat dit gebeurde op grond van de specifieke inhoud van de leerstellingen die deze scholieren in hun kop hadden gekregen en die de Rode Khmer niet aanstond. Echter, volgens althans één bericht zouden ook brildragers en mensen die vroeger ooit een bril hadden gedragen doelwit van de moordbrigades zijn geweest. Mocht dat krantebericht op waarheid berusten, dan ging het in het Kamputchea ofwel om haat tegen intellect zonder meer, ofwel om haat tegen het aanzien en de macht die intellectuelen en slimmeriken zich vaak weten te verschaffen door middel van hun cognitieve functies. Ofwel het ging om beide tegelijk; maar niet om de bijzondere inhoud van de opleiding van die middelbare scholieren. Het was dus geen ideologische strijd. Was het de Rode Khmer om de laatste gegaan, dan had zij zich beperkt tot het uitmoorden van mensen die niet alleen hun hoofd goed probeerden te gebruiken, maar die ook de opvatting waren toegedaan dat hoofdarbeid in een absolute zin verhevener, waardiger is dan handenarbeid; die daarbij openlijk de stelling verkondigden dat zij zelf, en het hele | |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
bevolkingsdeel waartoe zij behoren, meer aangeboren intellectueel talent hebben en daarom waardiger zijn dan andere bevolkingsgroepen; en die aan die stelling ‘natuurrechten’ met praktische gevolgen ontleenden die in hun eigen voordeel waren. Mij is niets bekend dat erop zou wijzen dat de Rode Khmer zich althans die beperking oplegde. Uit een en ander mogen we dan ook mijns inziens de conclusie trekken dat het de Rode Khmer er niet om ging zekere in hun ogen gruwelijke denkwijzen uit te roeien, maar om denkcapaciteit te elimineren.Ga naar eindnoot3. Men heeft, voorzover ik kan zien, tot nu toe vrij weinig aandacht geschonken aan het feit dat intellectuele capaciteit door velen altijd als erg bedreigend wordt beleefd, of voor het feit dat tegen die bedreiging soms maatregelen zijn genomen van enorme omvang: van poging tot algehele uitmoording (in Kamputchea) tot de meer geciviliseerde vorm van het toegang ontzeggen tot instellingen van onderwijs en theorievorming. De haat tegen intellectuele capaciteit zal ik als populistisch anti-intellectualisme aanduiden. Naast en bovenop het populistisch anti-intellectualisme is er nog een bijzondere seksegerelateerde angst voor intellectuele macht in handen van vrouwen, van individueel optredende personen of van vrouwen en bloc. Die angst heeft te maken met de problemen van persoonlijke identiteitsvorming bij de nietvrouwen in de samenleving, met hun speciale problemen om een gevoel van kosmische geborgenheid op te bouwen: ‘Ik ben iets, iets duidelijks, ik heb een duidelijke en onbestrijdbare plaats in de menselijke samenleving en in het Al, ook al is dat niet de probleemloze vanzelfsprekende plaats die mijn moeder en andere moeders in die samenleving en in hetzelfde heelal innemen.’ Die angst zal ik seksistisch anti-intellectualisme noemen. Dat het populistisch anti-intellectualisme zo agressief kan worden als in Kamputchea zou duidelijk moeten maken dat ook het seksistisch anti-intellectualisme een kracht is waar niet mee te schertsen valt. Waar het dit laatste, het seksistische, antiintellectualisme om gaat is: ten eerste te verhinderen dat wij vrouwen onze onderwerpen vrijelijk kunnen en willen kiezen - we zouden anders wel politiek en ideologisch volstrekt onafhankelijke posities kunnen ontwikkelen; ten tweede te verhinderen dat we invloed krijgen in het hart van de verschillende wetenschappen zelve. We moeten geen duurzame invloed krijgen op het bestand van de overdraagbare ‘memen’ in onze cultuur. Cultureel moeten we een randverschijnsel blijven - marginale figuren, met marginale bezigheden, aan de rand van het gebeuren. Die bezigheden moeten - te dien einde - alleen vrouwen aangaan, mannen moeten er niet door worden geraakt. | |||||||||
4. Een strategie gericht tegen de invloed van vrouwen: het demonstratief devalueren van aangeboden waarden door het inzetten van een lichtere brigadeIk kom tot component 4 van het complex van verklaringen voor het schisma vrouwenemancipatie/vrouwenstudies, of patriarchaatsanalyse/vrouwenstudies. Die bijzondere anti-feministische strategie zal ik de volgende naam geven: de strategie van het demonstratief devalueren van aangeboden erkende waarden door het inzetten van een ‘lichtere brigade’. Ik zal een vergelijking trekken met de structuur van een andere machtsrelatie: het instituut prostitutie, dat ook op het programma van de zomeruniversiteit ‘vrouwenstudies’ in Groningen (1987) stond en waarvoor ik eveneens grote feministische belangstelling heb. Ik zal het instituut prostitutie als een politieke strategie analyseren. Het is een strategie van grote effectiviteit met betrekking tot de mogelijkheid om de machts- en invloedsverhoudingen van het privéleven te beïnvloeden. a. De prostitutie-relatie is, goed bezien, minstens viertermig. Bij de oppervlakkige alledaagse manier om tegen het verschijnsel prostitutie aan te kijken - de geïnstitutionaliseerde manier, in de taal van Foucault - gaat men er echter doorgaans van uit dat prostitutie | |||||||||
[pagina 549]
| |||||||||
een simpele binaire relatie is: een relatie tussen twee personen, een prostituant en een prostituée. Het enige negatieve aspect van prostitutie is dan de vernedering van de prostituée, die als slachtoffer wordt gezien van slechte economische of slechte familiaire omstandigheden en van de minachting van de maatschappij, naast de slechtigheid van sommige individuele prostituanten. Dat die analyse op zijn minst onvolledig is wordt duidelijk zodra de economie zodanig expandeert dat behoorlijke betaalde ‘eerbare’ banen binnen ieders bereik komen, en prostitutie toch niet vanzelf verdwijnt. Een goede analyse van het verschijnsel prostitutie moet tegen dit feit bestand zijn. Ze moet bovendien het feit kunnen verklaren dat er geen hoerenhuizen zijn voor een vrouwelijke clientèle. De twee-termen-analyse verklaart geen van beide verschijnselen. Een iets verdergaande analyse van de prostitutie-relatie houdt er rekening mee dat er een pooier in het spel is, een beschermheer, soms een beschermvrouwe (madame), en komt met een theorie gebaseerd op een ternaire relatie, een relatie tussen drie betrokkenen. Die derde betrokkene kan zichtbaar zijn, maar ook onzichtbaar: nadat het instituut voldoende is ingeburgerd neemt de samenleving als geheel (de maatschappij en de cultuur) op verschillende wijzen de taken van de pooier over. We hebben nu in ieder geval een drietermige relatie. Ook die drietermige relatie beschermheer-prostituant-prostituée zou men een politieke relatie kunnen noemen. De strategie krijgt men echter niet te pakken voordat men begrijpt dat de spil waarom het draait, om het zo te zeggen, een vierde nog niet genoemd relatum is: ‘de eerbare vrouw’, die, individueel en als groep, in het dagelijks leven een zeer grote emotionele invloed heeft op de prostituant in kwestie waardoor hij innerlijk in grote problemen komt; niet zelden wordt daardoor zijn zelfbeeld zodanig geraakt dat zijn identiteitsprobleem wordt aangewakkerd. Pooier en prostituant hebben dat in feite gemeen: weerzin tegen het emotioneel onder invloed staan van vrouwen, een gegeven dat voor de theorievorming zeer belangrijk is. Die eerbare vrouw zou nog meer invloed en macht kunnen krijgen, zowel op zijn emoties als in ander opzicht, ware het niet voor dit instituut: prostitutie, dat haar positie van binnen uit helpt ondergraven. Ons gebruik van de korte uitdrukking ‘de eerbare vrouw’ vereist enige toelichting. Het gaat hier om alle vrouwen, die voor de betrokken mannen een diep emotionele bedreiging betekenen - de bedreiging namelijk dat de betroffen mannen hun gevoel van een afzonderlijke identiteit, een identiteit ‘als man’, dat wil zeggen: als iets anders dan die vrouw, zouden kunnen verliezen. Die bedreiging komt met name van de zijde van echtgenotes en serieuze minnaressen, en, vooral als het om zeer jonge mannen gaat, ook van de eigen moeder en zusters. Ik zal hiervoor, naast ‘de eerbare vrouw’, de uitdrukking ‘de emotiebedreiger’ invoeren. Prostitutie is dan een westerse politieke strategie, gericht op het verminderen van de emotionele en afstand-verkleinende invloed van emotiebedreigers. Het is een viertermige strategische politieke relatie: pooier - prostituant - prostituée - emotiebedreiger. Anders gezegd: beschermheer - prostituant - prostituée - te ontmachtigen persoon of groep. Ik breng in herinnering dat, naast een echte pooier of madame, de culturele, godsdienstige en politieke autoriteiten vaak als beschermheren van het instituut optreden, waardoor het mogelijk en straks misschien theoretisch noodzakelijk wordt van een vijftermige relatie te spreken, door ook nog tussen individuele beschermheer en institutionele beschermheer te onderscheiden. Omdat prostitutie zo'n oud instituut is, is het bovendien soms moeilijk te weten of we de rol van strateeg met die van beschermheer moeten identificeren. Zo ja, dan kan men verder nog de vraag stellen of, en wanneer, we de strateeg met de individuele c.q. met de institutionele beschermheer moeten identificeren. Wat betreft de periode voorafgaande aan de maatschappelijke institutionalisering van prostitutie lijkt het me dat men de strateeg met de (in- | |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
dividuele) beschermheer mag identificeren. b. We zullen niet proberen nog verdere verfijningen aan te brengen maar overgaan tot de vergelijking met het bedrijfsleven, met inbegrip van het academisch leven. Het verschijnsel dat ik hier zal analyseren is een zeer belangrijk, maar - in tegenstelling tot intimiteit op de werkplek - niet vaak onderkend aspect van het leven van vrouwen in bedrijven: van het bedrijfsleven van vrouwen, zou je kunnen zeggen. Tot de hier volgende analyses ben ik gekomen op grond van een aantal waarnemingen, met name in het universitaire bedrijfsleven, waarnemingen van constellaties en gedragingen waarvan het gemeenschappelijke patroon zich na enige jaren letterlijk aan mij begon op te dringen. Anders gezegd, ik ben tot die analyses vooral gekomen op basis van een reeks waarnemingen en vrij simpele inductie. Die vergelijking maak ik mogelijk door de viertermige prostitutierelatie eerst te generaliseren, waardoor het volgende viertal ontstaat:
De strategie is een winststrategie - is waardevol voor de strateeg - alleen op voorwaarde dat er in het bedrijf, of in de branche in kwestie, een aantal redelijk invloedrijke strategieafnemers is. Onder een strategieafnemer versta ik een persoon (collega van het doelwit), die zich in dezelfde professionele positie bevindt als de strateeg, of die in dezelfde psychologische angsttoestand verkeert als hij, zij het vis-à-vis dezelfde persoon die door de strateeg als bedreigend wordt beleefd, zij het vis-à-vis iemand anders van het vrouwelijk geslacht die hem in een of ander opzicht bedreigt. Als er genoeg zulke mensen in de omgeving zijn, genoeg potentiële strategieafnemers dus, dan kan de strateeg rekenen op hun steun - zo niet op hun actieve steun dan in ieder geval op hun onthouding van steun aan het strategisch doelwit, dus op hun stilzwijgende goedkeuring van het gebruik van deze strategie: het inzetten van een ‘lichtere brigade’. Wanneer ik het woord ‘strategie’ gebruik, dan geef ik daarmee te kennen dat ik het gedrag in kwestie conceptueel plaats in een sociaal spel waarin winsten en verliezen kunnen worden geboekt, anders gezegd: waarin er iets op het spel staat. Ik heb hier niet de ruimte om een volledige opsomming te geven van de verschillende prijzen waarom het in dat spel gaat. Dat is ook niet nodig, want de meeste van die begeerde uitkomsten zijn bekend genoeg. Wel zal ik en passant en in alledaagse termen enkele suggesties doen over uitkomsten die door vele spelers dringend gewenst worden, maar die men in beschrijvingen van sociale spelen vaak over het hoofd ziet omdat ze niet in geld of in goederen of in zichtbare status worden uitgemeten maar op mentale toestanden betrekking hebben, in feite mentale toestanden zijn. Nog iets vooraf. De strategen die ik hieronder zal beschrijven gaan er kennelijk van uit dat ze nulsom-spelen moeten spelen - iets anders kunnen ze zich niet voorstellen. Dat is op zichzelf een waarneming die een nauwgezette analyse waard is. Zulke analyses zijn ook gegeven.Ga naar eindnoot4. Impliciet kom ik in het volgende hierop terecht. Het is niet schrijver dezes die een voorkeur heeft voor een analyse van situaties in termen van nulsom-spelen, maar de strategieontwerpers in kwestie. | |||||||||
5. Voorwaarden voor het welslagen van de strategieHieronder zullen we een vijftal zulke voorwaarden noemen; in §7 wordt een zesde voorwaarde eraan toegevoegd. Laten we eerst proberen te beredeneren welke eigenschappen de personen moeten hebben die de functie van strategisch middel kunnen vervullen. 1. Ze moeten zelf geen professionele bedreiging zijn voor de strateeg. Dit is de allerbelangrijkste voorwaarde waaraan ze moeten voldoen. Het zal duidelijk zijn dat de strateeg moet grijpen naar een lichtere brigade; anders is hij onmiddellijk bij het uitgangspunt terug. 2. Ze moeten op machtige potentiële strategieafnemers wervend werken. Daar de strategie- | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
afnemers personen zijn die met hetzelfde probleem zitten als de strateeg zelf, vereist ook dit dat men als strategisch middel geen personen van zwaar professioneel kaliber inzet. Misschien is dit ook voldoende; dat hangt af van de angsten van de potentiële strategieafnemers in kwestie. 3. Ze moeten ook na aanstelling bereid blijven in het belang van de strateeg op te treden; ze moeten dus niet in staat zijn zich in de toekomst op eigen krachten een goede baan te veroveren, want zo iemand kan zich gemakkelijker permitteren een onafhankelijke opstelling in te nemen. Alweer een indicatie voor het kiezen van personen met een matige professionele competentie en zo mogelijk zonder zulke competentie (afhankelijk van de hoeveelheid potentiële strategieafnemers en hun lokale macht). 4. Ze moeten de belangen van de strateeg kunnen internaliseren, anders gezegd: ze moeten hetzeongevoelig zijn, d.i. ongevoelig zijn voor het immorele in het gebruik van hetze tegen anderen. Iemand met een al te reflecterend karakter is voor dit doel dus minder geschikt. In negen van tien gevallen zal de strateeg een hetze tegen het doelwit op gang brengen.
Nu komt een heel belangrijk punt, de schortfunctie: 5. Het strategisch middel moet de strateeg onzichtbaar maken. Hij (of zij) - de strateeg - moet niet als persoon onzichtbaar worden, en niet als concurrent, maar als strateeg. Anders gezegd, het strategisch middel moet dienen als schort voor de strateeg. Hiervoor is nodig dat er tussen het strategisch middel en het strategisch doelwit een of andere vorm van belangentegenstelling bestaat - welke dan ook - waarop de strateeg kan inspelen; ook als die belangentegenstelling niet erg sterk is, is er dan voor de strateeg althans een basis om op in te werken. Op het eerste gezicht zou dit de belangentegenstelling kunnen zijn tussen twee even competente personen (of groepen) die strijdige professionele (ideologische, methodologische...) inzichten hebben; en zo wordt het ook vaak door de strateeg, of door zijn schort, voorgesteld. We hebben echter gezien dat de strateeg om een aantal redenen geen zeer competente personen als strategisch middel kan kiezen. Hij moet dus naar een belangentegenstelling van andere aard zoeken, en die zo nodig versterken. Het kan er naar uitzien dat hij er al een heeft gevonden. Immers, als er een gemakkelijk vast te stellen verschil in competentie is tussen strategisch doelwit en strategisch middel, dan is dat zowel voor het middel als voor het doelwit belangentegenstelling genoeg. Voor de strateeg echter niet: er moeten als schijnbare determinanten van ‘de’ belangentegenstelling tussen doelwit en middel nog andere faktoren naar voren kunnen worden geschoven, anders zou de buitenwacht er al te gemakkelijk lucht van krijgen. Hier dienen zich minstens drie faktoren aan, die vaak - niet altijd - samengaan, en waardoor de strateeg zich in zijn middelenkeuze kan laten leiden. Die drie faktoren zijn: leeftijd; status; salaris. Stuk voor stuk zijn dit gevoelige kwesties die door strategen kunnen worden uitgebuit. Die tegenstellingen zijn (en niet alleen in Nederland) reeds op grote schaal uitgebuit. Om deze reden neem ik op dit punt in mijn analyse het volgende op: Heeft de strateeg meer dan strikt lokale ambities, of zijn diens persoonlijke angsten sterk genoeg, dan kan hij een strategie ontwikkelen die als doel heeft niet alleen zijn eigen lokale vrees te sussen, maar de hele opmars van professionele concurrenten die op moeder lijken en waarmee hij van nu af zelf vergeleken zou kunnen worden, te doen uiteenvallen in elkaar fel bestrijdende kampen. Als men weet dat revolutionaire bewegingen, militant of niet, meestal in elkaar bestrijdende kampen uiteenvallen, dan weet men ook, ten eerste, dat het niet zeer moeilijk zal zijn om succes te behalen voor wie zou willen proberen dat proces te bespoedigen. En men weet ook, ten tweede, dat de omgeving niet gauw naar een strateeg zal zoeken omdat daar, inductief gesproken, geen dwingende | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
redenen voor zijn. Dit betekent niet dat het bewerkstelligen van zo'n schisma geen belangrijk doel zou zijn en dat in werkelijkheid geen schisma-bevorderende strategie zou zijn ontwikkeld en tot uitvoering gebracht. | |||||||||
6. Een voorbeeld uit de politiek: de schok van 1968De Dolle-Mina-actie was zo'n strategie, scherp en bewust beredeneerd en geënsceneerd door een aantal mannelijke marxisten van rijpere jaargangen, die (tot voor kort) zelf onbekend bleven. De jonge vrouwen die op de voorgrond traden opereerden als schort voor deze mannelijke strategen. De actie was noodzakelijk om te voorkomen dat vrouwen volstrekt onafhankelijk zouden gaan handelen - en denken. De in zijn positie bedreigde patriarch was in feite de marxistische revolutionaire beweging in Nederland; en de revolutionaire positiebedreiger was de nieuwe en succesvolle, politiek volstrekt onafhankelijke emancipatorische beweging Man-Vrouw-Maatschappij, of ‘mvm’. In 1968 zagen de Marxisten zich, zonder iets te hebben vermoed, plotseling geconfronteerd met een politieke grass-root-beweging van onafhankelijke personen die heel andere accenten legden en vrouwen heel andere ideologische perspectieven boden dan de oude marxistische leerstellingen konden doen - en die daarbij ook nog geschoold waren en schrijfvaardigheid aan de dag legden. Tegenover de denkers van mvm stelden de marxistische strategen in 1970 op de voorgrond een in intellectueel opzicht veel lichtere brigade van attractieve en zeer jonge vrouwen, van wie zij intellectueel en ideologisch niets te vrezen hadden. Dat waren veelal aardige en leuken ‘meiden’, zoals het in die kringen heette, zo te zien politiek volstrekt onervaren personen. Dat waren ze dan ook. Het waren vrouwen - ik heb er enkele indertijd gesproken - die veelal zelf niet door hadden dat ze door hun marxistische vriendinnen werden ingehuurd om in ideologische dienst te treden van marxistisch gelovige mannen die bang waren hun invloed en hun positie als revolutionaire voorhoede te verliezen. Achteraf voelden sommige van die jonge vrouwen, die zich hadden laten gebruiken, zich begrijpelijkerwijs nogal genomen. Op deze uitgekookte wijze werd in de Nederlandse neo-feministische wereld heel snel, een luttele twee jaar na de oprichting van die beweging die in 1968 in Nederland de ‘Tweede feministische golf’ inluidde, het politiek dringend gewenste schisma in de vrouwenbeweging teweeggebracht. In een vorig artikel heb ik vermeld hoe op het eerste feministische congres in Nederland, vijf jaar daarna (1975), tot dat schisma door de Marxisten nog verder werd bijgedragen. Hun strategie uit 1975 werd, precies zo, herhaald op het grote internationale congres in Groningen ‘Women's Worlds 1984: Strategies for Empowerment’. De angstaanjagende werking die op de gelovige Marxisten en Leninisten van de perspectieven van de mvm'ers uitging kan men zich wel voorstellen. De bereidheid der gezeten politieke partijen, van uiterst rechts tot uiterst links, om zich voor vrouwen als denkende en voelende subjecten in te zetten, werd door de nieuwe groepering gewogen en zeer ontoereikend bevonden. Het identiteitsprobleem der individuele Marxisten speelde op. Door de genoemde strategische manoeuvre kon die angst sterk worden gereduceerd. De marxistische mannelijke strategen hebben nog enige tijd getracht het heft in eigen handen te houden, maar konden zich, toen dat niet lukte, toch eigenlijk rustig van ‘Dolle Mina’ terugtrekken; dat schisma in de vrouwenbeweging scheurde nu zelf wel verder. Op de zeer veel recentere ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de cpn, lang nadat die strijd gestreden was, ga ik thans niet in. Deze casus belichaamt de synchrone toepassing van twee strategieën, te weten de strategie van het afwenden van doelstellingGa naar eindnoot5. gekoppeld aan de strategie waar het hier om gaat, die van het inzetten van een lichtere brigade. | |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
7. Uithollen van binnenuit in het bedrijfslevenIn dit voorbeeld was de positiebedreiger een politieke groepering (mvm) met een nieuwe oriëntatie en nieuwe theorieën. Ik keer terug tot de problemen van het toepassen van deze strategie in het bedrijfsleven, de toepassing dus op het bestrijden van individuele bedreigers. Schematisch ziet het er dan zo uit:
We komen nu tot een zesde voorwaarde waaraan de keuze van personen die als strategisch middel zullen worden ingezet bij voorkeur moet voldoen. Die is vooral van betekenis in het bedrijfsleven (in de ruimste zin). Zeer belangrijk is daar de volgende voorwaarde: 6. Het strategisch doelwit - de competente vrouw met kaderpotentieel, de positiebedreiger dus - moet zelf duidelijk kunnen registreren niet alleen dat het strategisch middel veel minder competent is, maar ook dat haar naaste collega's, als strategieafnemers, dit hebben gezien en het hebben aanvaard; en dat ze dit kennelijk prachtig vinden. Wat ook eigenlijk wel te verwachten was - haar collega's wensen zich uit eigenbelang allerminst met haar (het doelwit) te identificeren, als collega's op gelijke voet die dezelfde professionele interessen vertegenwoordigen. Hieraan beantwoordt in de prostitutievariant: het dient voor de eerbare vrouw - de emotiebedreiger - heel duidelijk te zijn dat haar emotionele partner (echtgenoot of minnaar), de strategieafnemer in kwestie, zich ervan bewust is dat het strategisch middel zich niet emotioneel met hem identificeert. Hij heeft desondanks - neen, juist daarom - de prostituée uitgezocht voor handelingen die in een liefdesrelatie identificatieconstituerend werken. In beide varianten van deze algemene strategie van het inzetten of steunen van een lichtere brigade geldt dus hetzelfde. In beide gevallen is een van de doelstellingen dat de bedreigende persoon, de emotiebedreiger of positiebedreiger, zelf moet kunnen registreren dat de persoonlijke c.q. professionele waarden die zij te bieden heeft, en die in de hele maatschappij officeel zeer hoog genoteerd staan, - dat die waarden, dat soort dingen, in verband met haar door de strategieafnemer zo worden geringschat dat hij liever met een zeer povere uitgave van die waarden genoegen neemt; en dat wanneer hij kiezen mag, zijn voorkeur uitgaat naar heel iets anders, dat officieel lager genoteerd staat. Men kan daarom spreken, in beide gevallen, van een strategie van het demonstratief devalueren van aangeboden erkende waarden. Het strategisch doelwit wordt door deze strategie diep gekwetst maar ook intellectueel ontredderd, en daardoor machteloos. Op volledig ontslag van de bedreigende vrouw na, wat telkens wordt geprobeerd maar veel moeilijker te bewerkstelligen is, is dit het beste wat de strateeg kan bereiken. In Nederland is deze strategie in het universitaire bedrijfsleven niet één, maar ettelijke malen toegepast, met wisselend, maar alles bij elkaar genomen toch behoorlijk succes. Capabele vrouwen vallen als vliegen, en de lightweights worden aangemoedigd. | |||||||||
8. Contra-strategieënZijn tegen deze strategie contra-strategieën denkbaar? Jazeker. Maar zijn er ook snelwerkende? Er zijn in ons land zeer vele competente vrouwen die door middel van deze strategie allergruwelijkst zijn behandeld en voor wie men op dit moment erg graag iets zou willen doen en voor wie men zou willen dat de vrouwenbeweging als geheel nu iets zou kunnen doen. Kan dat? Wat kunnen we doen? Men zou kunnen menen dat er geen andere contra-strategie te bedenken valt dan: het algemene solidariteitsgevoel opvijzelen en de bereidheid tot spontane lokale solidariteitsacties afwachten. Maar op dat punt ben ik erg | |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
pessimistisch. Andere contra-strategieën die enige betekenis kunnen hebben zijn gelukkig wel denkbaar. Ik noem er vier. De eerste is een individuele strategie die men iedere individuele vrouw kan aanbevelen. Die bestaat in het zich voortdurend het beeld voor ogen houden van mannen die geen afnemers zijn van de strategieën die ik besproken heb. Iedereen kent zulke mannen. Dit is een belangrijk facet van wat je zou kunnen noemen strategische mentale hygiëne, en zo'n strategie van mentale hygiëne kunnen de slachtoffers hard nodig hebben wanneer ze met de devaluatiestrategie worden aangevallen die ik hier heb beschreven. Een tweede contra-strategie is: strategieën analyseren, beschrijven en de resultaten daarvan openbaar maken. Een gewaarschuwde vrouw telt voor drie. Uiteindelijk behoren beschrijvingen van zulke strategieën terecht te komen in leerboeken in de bedrijfs- en bestuurskunde, naast de strategieën die in onze tijd reeds in zulke boeken worden behandeld. Een derde contra-strategie bestaat in het oprichten van een waakhondenraad, per bedrijf of afdeling. In Canada en de Verenigde Staten voert de officiële vereniging van filosofen die functie al geruime tijd uit. Wanneer wordt ook in ons land een strategiebewuste waakhondenraad voor het universitaire bedrijfsleven ingesteld?Ga naar eindnoot6. | |||||||||
9. Toegang tot het memen-bestand: Affirmative Action 11De vierde en laatste contra-strategie die ik zal noemen is een nieuwe fase van positieve discriminatie of tijdelijke voorkeursbehandeling, zoals het in het Nederlands heet, of, beter gezegd, een nieuwe vorm van affirmative action (daar het niet om discriminatie en ook niet om voorkeursbehandeling gaat maar juist om de opheffing daarvan). De oude strategievorm is volstrekt inadequaat gebleken. Om te beginnen vereist dit niet zelden dat men bereid is een groot aantal advertenties te plaatsen, in binnen- en buitenland, teneinde de meest gekwalificeerde vrouwen ook daadwerkelijk te bereiken. ‘Helaas is er voor zo'n advertentiecampagne op het moment geen geld beschikbaar’ - wat is in deze tijden gemakkelijker dan zo'n antwoord. Vele feministen zijn ook van mening dat zo'n tactiek van voorkeursbehandeling bij benoemingen averechts werkt en in feite een belediging inhoudt - vrouwen verdienen het op hun merites te worden beoordeeld, basta. De strategie die me voor ogen staat is een strategievorm die solidariteit veronderstelt. Het behelst een poging het idee van affirmative action zodanig te verrijken dat de nu gebruikelijke operationaliseringen ervan ook werkelijk effect kunnen krijgen. Dat hebben ze nu nauwelijks. Het is me opgevallen (je hebt daarvoor geen bijzondere oplettendheid nodig) dat op de onderwijsprogramma's in mijn eigen vak, filosofie, de produktie van vrouwen bijna zonder uitzondering verzwegen wordt, zelfs de produktie van vrouwen met een wereldnaam. Ik geef u een voorbeeld: Simone de Beauvoir zou ‘verouderd’ zijn - maar laat ze wel Karl Marx lezen, of Vladimir Uljanov, die gaan nooit dood. De Beauvoir hoef je zelfs niet voor de filosofische bibliotheken aan te schaffen. Het eveneens extreem invloedrijke boek van John Stuart Mill - The Subjection of Women - ook niet, al was de auteur een man. Tot de sociale filosofie of haar geschiedenis wordt dat werk niet gerekend. Patriarchaatsanalyse - in dit geval: onderzoek naar het seksisme in de wijsbegeerte (stel je voor) - valt daar niet onder. Dus ook niet het werk van Kate Millett, Shulamith Firesone, of wie ook. Mary Midgley is in de ethiek ten onzent onbekend. De bekende Engelse filosofisch logicus Susan Haack wordt afgedaan - op hoogleraarsniveau - als ‘die dame’; op haar wetenschappelijke opvattingen hoeft daarna niet te worden ingegaan. Waar het mij om gaat is dat vrouwen ook echt aan het woord moeten komen, zodat ze werkelijk invloed kunnen krijgen op het memen-bestand, de culturele voorraad van | |||||||||
[pagina 555]
| |||||||||
denkbeelden en cognitieve categorieën die onze levens in hoge mate bepalen. Het is daarom niet genoeg vrouwen bij aanstellingen voorrang te geven. En volgens vele feministische vrouwen is het ook niet wenselijk. Wenselijk of niet, het is in elk geval niet genoeg. Want de produkten van vrouwen met intellectuele capaciteiten, of ander kaderpotentieel worden aan de universiteiten en elders nog steeds, en zo te zien systematisch, op zeer grote afstand van de studerende breinen gehouden, behalve dan op de universitaire mms, de afdeling ‘Vrouwenstudies’. De auteurs van die produkten worden geacht geen interessante gesprekspartners te zijn voor de studenten in het algemeen; op de normale onderwijsprogramma's krijgen hun produkten geen plaats. Minstens is dat zo hier in Nederland. Minstens is dat zo op mijn vakgebied, de filosofie - ongeacht welk onderdeel van de filosofie men bekijkt. Wat filosofie is dat staat al vast, daar mag niet aan worden getornd. Filosofie wordt door mannen geschreven. Affirmative Action 11 bestaat, wat de universiteiten betreft, uit het volgende beginsel. Het heeft de vorm van een artikel in de nieuwste Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs, die (laten we het hopen) nog niet definitief klaar is. Het is dus een geheim dat ik u hier openbaar. Hier is het:
Artikel 1988, lid a. Voor iedere instelling van hoger onderwijs die gefinancierd wordt uit 's Rijks schatkist geldt dat de instelling verplicht is voor het volgende zorg te dragen: In ieder onderdeel van ieder programma van iedere afstudeerrichting behoren de belangrijkste publikaties van vrouwen tot de verplichte literatuur, in een ratio van minstens 3:10. Samenstellers van programma's zijn zoals voorheen vrij in het kiezen van de aanvullende criteria.
Artikel 1988, lid b. De faculteiten zijn de komende 15 jaar verplicht naast het gewone studieprogramma een tweede studieprogramma aan te bieden waarin - met een zekere uitzondering - alle verplichte literatuur geschreven is door personen van het vrouwelijk geslacht. Dit programma geeft toegang tot het doctoraal examen op gelijke voet met, en onder dezelfde voorwaarden als de overige programma's in de faculteit. De uitzondering behelst een verplicht onderdeel mannenstudies (max. 3 maanden studietijdvergoeding); de boeken en artikelen die in dit programmaonderdeel wordt aangeboden dienen grotendeels te zijn geschreven door mannen.
In afwachting van het van kracht worden van dit artikel 1988 van de nieuwe wwo heb ik, helaas vooralsnog alleen, een voorbeeld van zo'n alternatief programma - noem het als u wilt gerust maar een damesprogramma - opgetrokken. Het programma omvat alle bekende onderdelen van de wijsbegeerte, van godsdienstfilosofie tot logica. Dit moet een studieprogramma zijn dat niet slechter is dan de programma's die nu in den lande worden aangeboden. Waarom het ook beter zou moeten zijn zie ik strikt genomen niet in, maar ook dit lijkt me zeer wel mogelijk. Dit programma zal voor de studenten van beiderlei kunne minstens een exemplarische betekenis krijgen, en een demonstratieve betekenis: ze zullen leren zien dat ook dit heel goed kan. Het programma zal sterk pluralistisch van aard moeten zijn, vriend en vijand krijgt er een plaats: van Mary Hesse en Susan Haack tot Luce Irigaray. En het wordt betrekkelijk pittig. Want vrouwen zijn geen tweederangs wezens die behoren te worden opgeborgen in het intellectuele getto van Vrouwenstudies in de enge Nederlandse zin van dat woord, onder het wakend maar o zo liefhebbend oog der strategisch opererende patriarchen. Down among the women. Dat hadden ze nu juist gewild. Aan dat arrangement moet nu een eind komen. Aan de contra-strategie die ik hier heb voorgesteld en verwoord als Artikel 1988 van de komende Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs kleven niet de persoonlijke nadelen die met de Amerikaanse quota-regels voor Affirmative Action verbonden zijn. U hoort mij niet zeggen dat ik helemaal geen nadelen zou | |||||||||
[pagina 556]
| |||||||||
kunnen bedenken. Een strategie of andere politieke beslissing helemaal zonder enige nadelen is nauwelijks denkbaar, ook geen contrastrategie. Gegeven de anti-feministische strategie van demonstratieve devaluatie van aangeboden centrale waarden door middel van het systematisch inzetten van lichtere brigades is deze vorm van Affirmative Action de beste die ik heb kunnen bedenken. Pas door deze regeling kunnen vrouwen verzekerd zijn van actieve toegang tot die voorraad van ‘memen’, symbolische vormen en andere ideeën, die onze cultuur en ons dagelijks leven bepalen; pas daardoor kunnen vrouwen invloed krijgen op die totaliteit van intellectuele moleculen en netwerken die in samenspel met hetgeen we zintuiglijk registreren onze visies en onze handelingen helpen determineren. Het is niet voldoende onze vrouwelijke studenten de mogelijkheid van ‘Vrouwenstudies’ - de universitaire mms - aan te bieden en verder alleen een zeer klein aantal vrouwelijke docenten die de studerenden moeten inprenten wat Jan en Piet hebben gedacht. Opsommend: we moeten voor vrouwelijke academische auteurs een geheel andere plaats op de studieprogramma's opeisen, en maken. De produktie is er al. Voor kwaliteitsverlies hoeven we daarbij totaal niet bang te zijn. Op de plaats van Popper, Kuhn en Lakatos, hoe voortreffelijk ook, plaatsen we de voortreffelijke Mary Hesse, de voortreffelijke Nancy Cartwright, en niet te vergeten de jonge voortreffelijke Nancy Nersessian, die onlangs ons land moest verlaten zonder dat een haan ernaar kraaide (op professor Floris Cohen aan de T.U. Twente na, lang zal hij leven). Voor Nederland was Nersessian niet interessant; nu zit ze in Princeton. Op de plaats van Hegel plaatsen we Luce Irigaray. Dit is feministische democratie: voor elk wat wils. Of de Opa's en Jopa's in de verschillende faculteitsraden in den lande ook bereid zullen zijn het concurrerende alternatieve programma dat mij voor ogen staat te honoreren valt nog te bezien. Zo niet, dan voeren we het zelf in, en brengen het zelf tot uitvoer, zonder iemand iets te vragen. Samen. | |||||||||
Literatuur
|
|