De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Raymond Corbey
| |
[pagina 505]
| |
re of mindere mate negatieve connotaties. De aap-/oermens heeft een niet onbelangrijke, tot op heden nauwelijks bestudeerde rol gespeeld in het denken. We komen hem tegen bij Karl Marx en Friedrich Engels, bij Sigmund Freud, bij Henri Bergson, bij Arnold Gehlen, in het pragmatisme, bij Pierre Teilhard de Chardin, en bij vele anderen. Ook daarom is het van belang meer te weten over zijn herkomst, over zijn wortels in de negentiendeeeuwse denk- en voorstellingswereld. Hoe kon men er toe komen zich de voorouders van de mens als monsters voor te stellen? | |
1. Van ‘scala naturae’ naar evolutie‘Vassal du Ciel, roi de la Terre’: zo bepaalde Jean Louis Leclerc, Comte de Buffon, na Carolus Linnaeus misschien wel de grootste natuuronderzoeker van de achttiende eeuw, in zijn Histoire naturelle (1764) de plaats van de mens in de werkelijkheid.Ga naar eindnoot2. Daarmee stond hij in een eeuwenoude traditie, die haar invloed nog lang na beider dood zou doen gevoelen. De menselijke gestalte was onveranderlijk. God schiep haar, zoals de overige schepselen, naar haar - en Zijn - archetypische idee en, ànders dan de overige schepselen, naar Zijn gelijkenis. Aan de mens komt daarom de centrale plaats in de natuur toe. Hoeveel nadruk Linnaeus en Buffon ook legden op de grote zoölogische verwantschap tussen mens en mensaap, toch gaapt er volgens hen een kloof tussen beide. Wij bezitten in ons innerlijk iets, aldus Linnaeus in zijn Fauna Suecica (1761), wat de ogen niet kunnen zien, namelijk de rede, waardoor we ver boven het dier staan.Ga naar eindnoot3. Wat zichtbare anatomische structuur betreft daarentegen acht hij mens en aap, mens en dier nauw verwant. Hoe interpreteerde men in de achttiende eeuw de natuur? Arthur Lovejoy wijdde er een inmiddels klassieke monografieGa naar eindnoot4. aan: als een enorme, continue reeks van onveranderlijke wezens, hiërarchisch geordend van het allerlaagste tot de Allerhoogste: de scala naturae. Engelse auteurs spraken, met een beeldspraak ontleend aan klassieke denkers, graag van de Great Chain of Being. Uit deze zeventiende- en achttiende-eeuwse standaardinterpretatie van de natuur stamt de term missing link. Edward Tyson zag in 1699 in de chimpansee de ontbrekende schakel tussen de mens en de lagere aap, in een studie met de fraaie titel Orang-Outang sive Homo Sylvestris, or, the Anatomy of a Pygmie Compared with that of a Monkey, an Ape and a Man. De verschillende mensapen werden toen nog niet duidelijk onderscheiden, en collectief aangeduid met de term ‘orang-oetan’. Dit traditionele wereldbeeld brokkelt echter langzaam maar zeker af. De god van de Verlichtingsdenkers is niet meer die van de Scholastiek. Hij is slechts de maker van het uurwerk, dat zelfstandig functioneert, en zijn steun, de creatio continua van de middeleeuwse theologie, niet meer behoeft. Nu staat, bijvoorbeeld bij Buffon, de Natuur centraal. Tegelijk is het besef van de hoge ouderdom van de aarde groeiende. Rond 1800 begint langzaam het besef door te dringen dat de landschappen van de aarde geleidelijk zijn ontstaan. Ze zijn aan graduele verandering onderhevig, veeleer dan abrupt hun huidige structuur te hebben verkregen, door een Zondvloed of door meerdere katastrofen. De statische, hiërarchische scala naturae krijgt een steeds grotere tijdsdimensie. Lagere organismen ontstaan eerder, hogere later, denkt men nu veelal. Maar men beschouwt deze organismen doorgaans nog steeds als onveranderlijk. In de negentiende eeuw resulteren deze en andere ontwikkelingen in een theorie die de traditionele interpretatie van de natuur ingrijpend ondergraaft. Lamarck speelt in zijn Philosophie zoologique (1809) reeds voorzichtig met de gedachte dat de mens zich uit een aap zou kunnen hebben ontwikkeld. En dan breekt Charles Darwin in 1859 definitief met het idee dat de soorten onveranderlijk zijn - vóór zijn reis met de Beagle was ook hijzelf daarvan nog stellig overtuigd. Alle organismen, stelt hij nu, zijn aan toevallige variaties onderhevig. In de strijd om het voort-bestaan worden de best | |
[pagina 506]
| |
aangepasten voortdurend uitgeselecteerd. Daardoor kunnen op de langere duur nieuwe soorten ontstaan. Niet een Schepper, maar het toeval bestiert de natuur. Darwin maakte geen uitzondering voor de mens, nòch qua lichaam, nòch qua geest, evenmin als invloedrijke pleitbezorgers van zijn theorie als Thomas Huxley of, in Duitsland, Ernst Haeckel dat deden. De menselijke natuur, inclusief de menselijke geest, gold nu als geworden, en wel uit dierlijke, preciezer: aapachtige, voorouders. Daarmee was tegelijk het probleem gesteld hoe men zich de overgang moest voorstellen. Wat voor een wezen was de tussenvorm, de schakel tussen dier en mens, de missing link? | |
2. De aapmensJacques Boucher de Perthes is de ontdekker van het Acheuleen, een paleolithische culturele traditie. Bij hem, en bij vele anderen, vinden we in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw nog het boven geschetste traditionele mensbeeld: de ‘antediluviale’ (van vóór de Zondvloed daterende) mens die de in Noordfranse rivierafzettingen gevonden vuistbijlen vervaardigde, verzekert hij ons in zijn Antiquités celtiques et antédiluviennes, werd door God geschapen, en nam als geestelijk wezen de hoogste plaats in de schepping in - ook al zag hij er misschien anders uit dan wij. In tegenstelling tot de dieren kende hij werktuigen, wapens en vuur.Ga naar eindnoot5. Dan verandert het beeld. Kenmerkend voor de nieuwe interpretatie zijn de opvattingen van Gabriel de Mortillet, een van de eerste hoogleraren in de prehistorische archeologie in Frankrijk. De aapmens, schrijft hij in 1883 in Le Préhistorique - antiquité de l'homme, was ‘colère, violent et bataillard’: opvliegend, gewelddadig, een vechtersbaas. Hij kon niet spreken, liep er naakt bij. Hij was nog geen echte mens, aldus De Mortillet, maar diens voorloper in de échelle des êtres, een halve aap, een nog dierlijk wezen dat pas aan het begin stond van de Vooruitgang die de mensheid zou doormaken.Ga naar eindnoot6. Friedrich Albert Lange schetst enkele jaren eerder in zijn Geschichte des Materialismus het beeld van prehistorische wezens die elkaar met knotsen de schedel opensplijten om daaruit de rauwe hersenen op te slurpen.Ga naar eindnoot7. De prominente fysioloog Carl Vogt interpreteerde in zijn Vorlesungen über den Menschen (1864) microcefalie als een atavisme, als iets wat oorspronkelijk typisch was voor al onze vooroudersGa naar eindnoot8.: microcefalie is een afwijking waarbij te kleine hersenen en een te kleine schedel samengaan met een sterk gestuurde geestelijke ontwikkeling. Analoog zag Cesare Lombroso gedrag èn uiterlijk van L'uomo delinquente (1876) als een overblijfsel uit prehistorische tijden, toen we nog gewelddadige apen dan wel wilden waren. Ook het verschijnsel prostitutie interpreteerde hij, samen met zijn schoonzoon Guillaume Ferrero, als een atavisme, in La donna delinquente (1893). Evenals de misdadiger zou ook de prostituée, niet alleen wat haar gedrag maar ook wat allerlei fysieke kenmerken betreft, archaïsche trekken vertonen.Ga naar eindnoot9. Dit negatieve stereotype komt voor tot ver in de twintigste eeuw. Zo beschouwt Marcellin Boule in zijn invloedrijke, vaak herdrukte standaardwerk Les hommes fossiles (1921) onze voorouders als zielloze préhominiens, voorlopers van de abstract denkende, bezielde Homo sapiens. Hun werktuigen waren al even inferieur als hun psychisch functioneren. Met betrekking tot de Neanderthaler, die hij als een uitgestorven zijtak ziet, merkt hij op dat diens brute, primitieve uiterlijk goed overeenstemde met zijn laag ontwikkelde geestelijke vermogens. Esthetische of morele overwegingen ontbraken hier nog, meent hij. Vegetatieve en dierlijke functies overheersten de cerebrale functies.Ga naar eindnoot10. Veel illustraties in zowel wetenschappelijke als voor een breder publiek bestemde publikaties sinds ongeveer 1870 tonen hetzelfde beeld, evenals modellen in musea. Brute, dom ogende wezens staren lethargisch voor zich uit of gaan elkaar, of roofdieren, met knotsen te lijf. Fraaie voorbeelden hiervan vormen de illustraties in het werk van Ernst Haeckel. Veel- | |
[pagina 507]
| |
zeggend is ook het plompe stenen beeld van een Neanderthaler voor het prehistorisch museum te Les Eyzies in Frankrijk, daterend uit de jaren twintig. Hoe primitief men zich prehistorische Hominidae voorstelde blijkt tenslotte ook uit het feit dat men vaak niet goed raad wist met bij de fossielen gevonden stenen werktuigen. Men vond deze te menselijk voor een halve aap, en probeerde ze aan een hypothetisch meer geavanceerd type toe te schrijven dat de aapmens tot zijn slachtoffer zou hebben gemaakt. Dit geldt o.a. voor Homo erectus-vondsten in China en voor Australopithecus-vondsten in Afrika. Werktuigvervaardiging associeerde men, evenals taal en zelfbewustzijn, met volwaardige menselijkheid. Deze is, zo meende men, òf wel òf niet aanwezig, en sluit een geleidelijke overgang of tussenvormen uit. Ook aarzelde men vaak het volledig rechtoplopen toe te schrijven aan wat men in een vrij letterlijke zin als een halve aap beschouwde. Kortom, tot ver in de twintigste eeuw geldt de missing link als een primitief, ellendig, bruut, bestiaal, barbaars wezen, een monster. | |
3. Strijd om het voortbestaanHoe kon dit negatieve stereotype van vroege mensachtigen ontstaan? Waarmee hangt het samen? Darwin interpreteert de levende natuur als een struggle for life. Er worden veel meer individuen geboren dan in de geslachtsrijpe populatie een plaats kunnen vinden, daar de omvang van het voedselaanbod beperkt is. Door toevallige variaties minder goed aangepaste individuen moeten het leven laten. Vaak koesterde men een erg letterlijke en plastische opvatting van deze strijd om het voortbestaan. De sterkste en agressiefste individuen zouden de beste kansen hebben te overleven en zich voort te planten. Pas omstreeks 1940 maakten ontwikkelingen in de populatie-genetica een meer genuanceerd beeld van evolutionaire verandering mogelijk. Dit conflictmodel van de levende natuur verdrong in de loop van de negentiende eeuw het traditionele harmoniemodel. Daar stond de natuur nog te boek als een hiërarchie van onveranderlijke schepselen, waarin alles harmonieus op elkaar en vooral op de mens afgestemd is. De tweede helft van de negentiende eeuw staat in het teken van nationalisme en van imperialistische expansie. Het kapitalisme zet door, verbonden met liberalisme. In het sociale en politieke denken van deze periode is survival of the fittest een telkens terugkerend motief. Wedijver tussen ondernemers, tussen klassen, tussen rassen, volken, naties, als motor van economische en historische vooruitgang - dat was een vertrouwde gedachte voor de intellectuele, politiek bewuste burgers die zich bezighielden met de prehistorie van de mensheid. Het nieuwe conflictmodel van natuur en samenleving bepaalde ook de interpretatie van aapmens en oermens. Op afbeeldingen uit deze periode zien we onze voorouders telkens weer, van knotsen voorzien, in gevecht met holenberen en grote roofdieren, of met elkaar. In de archeologische literatuur wordt de paleolithische vuistbijl veeleer als wapen dan als werktuig gepresenteerd. Ook de mensaap, waaraan men de prehistorische aapmens nauw verwant acht, geldt in deze periode als een woest, bloeddorstig monster. Dit blijkt onder meer uit de bewoordingen die Thomas Savage in 1847 kiest in de eerste wetenschappelijke publikatie over de gorilla,Ga naar eindnoot11. of uit die van Paul du Chaillu, die in 1855 in opdracht van de Philadelphia Academy of Natural Sciences voor vier jaar naar Afrika vertrok, op zoek naar gorilla's.Ga naar eindnoot12. Ook in geschriften van welgestelde victoriaanse jagers komt dit beeld naar voren. Bij hen hangt het wellicht ook samen met het feit dat aan wild met zulke eigenschappen de meeste eer te behalen viel. In de achttiende eeuw daarentegen werden mensapen nog afgebeeld als vreedzame, goedmoedige, een ietwat onnozele indruk makende wezens, geheel conform het toenmalige harmoniemodel. Hetzelfde geldt voor half fictieve mensachtige wezens als Linnaeus' Homo ferus | |
[pagina 508]
| |
sive troglodytesGa naar eindnoot13. - de ontbrekende schakel van een tijd die een overwegend synchroon perspectief op de natuur had, een tijd waarin men deed aan systematiek, niet aan phylogenie. Het conflictmodel kende in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw een heropleving. Auteurs als Konrad Lorenz, Desmond Morris, Robert Ardrey, Lionel Tiger en Robin Fox, Irenaeus Eibl-Eibesfeld of Edward Wilson hechten veel belang aan een genetisch bepaalde neiging tot agressief en territoriaal gedrag. Bij een aantal archeologen en paleo-antropologen daarentegen doet de afgelopen tien jaar opnieuw een harmoniemodel opgang. De vroege mensachtigen op afbeeldingen in recente, voor een breder publiek geschreven boeken als die van Richard Leakey leiden een rustig verzamelend, aasetend, jagend bestaan.Ga naar eindnoot14. Het accent ligt hier op samenwerking en voedseldeling veeleer dan op concurrentie en conflict. Deze visie heeft behalve met wetenschappelijke overwegingen ongetwijfeld iets te maken met Leakey's politieke idealen met betrekking tot Afrika, en roept verder associaties op met een eeuwenoude traditie van paradijs-voorstellingen in het Europese denken, het primitivisme. | |
4. VooruitgangHet negatieve beeld van de missing link, met name zijn vermeende gewelddadigheid, blijkt dus verband te houden met de interpretatie van de evolutie als een strijd om het voortbestaan. Maar er zijn meer factoren in het spel. In de negentiende eeuw zag men de geschiedenis van de mensheid algemeen als een onomkeerbare ontwikkeling van laag naar hoog, in allerlei opzichten: intellectueel, moreel, technologisch. Dit vooruitgangsgeloof werd aangewakkerd door ontwikkelingen in de techniek, door de snelle industrialisering en door de bloei van de natuurwetenschappen. Het was verbonden met politieke idealen van de liberale burgerij, en kwam op vele vlakken tot uiting. In de Victoriaanse culturele antropologie postuleerde men een lineaire hiërarchie van ontwikkelingsstadia, die alle samenlevingen noodzakelijkerwijs zouden doorlopen. Het intrinsieke doel van deze ontwikkeling was de moderne westerse beschaving. Schriftloze volkeren, zoals bijvoorbeeld de Zuidafrikaanse Hottentotten, stonden pas aan het begin van een lange weg. Men beschouwde hen als ‘contemporary ancestors’. In de biologie treffen we nog lang na Darwin teleologische interpretaties van het evolutieproces aan. Men dacht in termen van orthogenese, parallele ontwikkeling, gepredetermineerde doeleinden. In het Westeuropese, blanke ras zag men telkens weer het eindstadium en de natuurlijke afsluiting van deze evolutie.Ga naar eindnoot15. Een antropoloog duidde in 1924 Afrika en Azië aan als ‘the laboratory in which, for untold ages, Nature was making her great experiments to achieve the transmutation of the base substance of some brutal Ape into the divine form of Man’.Ga naar eindnoot16. Vergelijkbare - teleologische, antropocentrische - opvattingen vinden we in het werk van andere onderzoekers uit die jaren, onder anderen E.A. Hooton, H. Klaatsch en - genoemde - M. Boule. Deze ontwikkelingsmodellen zijn in feite nog steeds verschijningsvormen van de traditionele interpretatie van de natuur als een hiërarchie van vaste typen. Maar nu is er een grote nadruk op de tijdsdimensie komen te liggen. Dacht men eerder dat alle typen tegelijk voorkomen, en wel van meet af aan, sinds de schepping, nu is men er van overtuigd dat ze elkaar opvolgen, in de zin van een ontwikkeling van laag naar hoog. In deze context kreeg de term ‘primitief’, letterlijk ‘wat aan het begin staat, van het begin dateert’, een negatieve betekenis. De idealisering van de ‘nobele wilde’, wiens bestaan nog zuiver en natuurlijk is, onbedorven door de beschaving, vierde in de achttiende eeuw hoogtij. In het positivistisch klimaat van de tweede helft van de negentiende eeuw daarentegen kreeg deze idealisering weinig kans meer. Schriftloze culturen stonden pas aan het begin van de Vooruitgang. Deze levende fos- | |
[pagina 509]
| |
sielen waren inferieur, laagstaand, achterlijk - intellectueel, moreel en technologisch minderwaardig. Het was zaak deze contemporary ancestors te civiliseren door pacificatie, missionering en westers bestuur. Analoog zijn ook de negentiende-eeuwse rassentheorieën nog steeds bepaald door het idee van een scala naturae. De verschillende rassen stonden te boek als onveranderlijke typen. Ze werden geordend op een schaal, van laag naar hoog. Het Westeuropese Kaukasische ras werd als het hoogst in de hiërarchie beschouwd. In de ‘lagere’ rassen zag men tussenschakels tussen dit Kaukasische ras en de - nog lagere - mensapen. Ernst Haeckel beschouwde wolharige rassen als aapachtiger dan sluikharige. De craniometrie toonde naar men meende de intellectuele minderwaardigheid aan van lagere rassen met hun afwijkende, aapachtige schedels. Onze prehistorische voorouder was dus een laagstaand, miserabel, onbeschaafd wezen omdat hij pas aan het begin van de Vooruitgang stond, op de laagste trede van de ladder die de mensheid onvermijdelijk zou beklimmen. Hij deelde deze positie met schriftloze volkeren, met andere rassen, met de mensapen. Daarbij werd de aapmens evenals deze andere categorieën als een onveranderlijk type opgevat. Men had het altijd over ‘de’ ontbrekende schakel, ‘de’ aapmens, niet over een zeer geleidelijk proces van verandering. Men zag - en ziet vaak nog steeds - menselijkheid, en daarmee geassocieerde kenmerken als zelfbewustzijn, taal, cultuur of werktuigvervaardiging, als alles-of-niets aangelegenheden, als vaste, onveranderlijke gegevens.Ga naar eindnoot17. Men dacht, vaak nogal impliciet, ook in de biologische morfologie, tot lang na Darwin over mens en dier in termen van (arche)typen en essenties, niet in termen van geleidelijke verandering. | |
5. De anderenWe hebben nu twee determinanten van het negatieve beeld van de aapmens gezien: het conflictmodel van de natuur, en het geloof in vooruitgang. Ten derde is er een factor in het spel die niet geheel los staat van het vooruitgangsgeloof, maar algemener van aard is. Etnografisch en historisch blijkt dat men mensen universeel in twee categorieën indeelt: de eigen groep en de anderen, wij en zij. Daarbij heeft de eerste categorie altijd positieve, de tweede doorgaans negatieve connotaties. Het gedrag van de eigen groep geldt als normaal, correct, beschaafd, goed, dat van de anderen als abnormaal, onkies, onbeschaafd, verwerpelijk. Vanuit de emotioneel en motivationeel sterk geladen waarden, normen en idealen van de eigen groep zet men zich af tegen de anderen die deze waarden niet onderschrijven. Zo onderscheiden zich tribale groepen van aangrenzende groepen, hogere van lagere standen, of gelovigen van ongelovigen. Zo onderscheidde zich in de negentiende eeuw de geciviliseerde westerse wereld van de ‘ongeciviliseerde’ schriftloze culturen, toen aangeduid als ‘natuurvolkeren’, ‘wilden’ of ‘primitieven’. Zo onderscheidden zich heren van slaven, of de bewoners van het Romeinse Rijk van aangrenzende ‘barbaarse’ volken. Een Engelse antropoloog stelt in een studie over rassen uit 1921 dat aan de Ierse westkust nog steeds ‘ferocious gorilla-like living specimens of Paleolithic man’ voorkomen, wier ‘wild and savage aspect ... low forehead and ... supraorbital ridges are certainly Neanderthal characters’.Ga naar eindnoot18. Deze etnocentrische indelingen in ‘wij’ en ‘zij’ hebben een opmerkelijk aspect dat voor ons van belang is. Men vergelijkt gedrag dat van de eigen codes afwijkt graag met het gedrag van dieren: ‘hij ging als een beest tekeer’; ‘je gedraagt je als een varken!’ Ook in beledigingen treden dierlijke categorieën op: ‘son of a bitch!’ Dieren kennen geen gene met betrekking tot lichamelijke verrichtingen. Ze paren en ontlasten zich zomaar in het openbaar. Ze zijn gulzig, en verbergen hun genitalia niet. Sommige dieren likken er zelfs aan. Het dier doet in feite precies het tegendeel van wat algemeen | |
[pagina 510]
| |
als beschaafd geldt, namelijk beheersing en subtiele regulering van - als dierlijk beschouwde - impulsen en lichamelijke verrichtingen, met betrekking tot onder andere voeding, seksualiteit en kleding. Het dier is daarom een voor de hand liggend en inderdaad zeer algemeen gehanteerd symbool voor wat geldt als verwerpelijk, onbeschaafd, onrein.Ga naar eindnoot19. Daarom was de veronderstelling dat wij van dieren afstammen zo schokkend. Ze deed tekort aan de menselijke waardigheid, evenals trouwens de gedachte dat het blinde toeval, en niet de wil van de Schepper, bepalend was voor de wording van de mens. In het vroeg-moderne Engeland beschouwden de hogere klassen de lagere als dierlijk en onbeschaafd.Ga naar eindnoot20. Verfijning, polijsting, stilering van als dierlijk beschouwde lichamelijke verrichtingen werd aangegrepen om zich te onderscheiden van anderen. Dezen golden als minder beschaafd, minder menselijk. Ze stonden dichter bij het dier. Zo bracht men zijn superioriteit, macht en prestige tot uitdrukking. Het gedrag van zwarte Afrikanen, voorts, werd in reisverhalen, brieven en dergelijke eeuwenlang afgeschilderd als dierlijk.Ga naar eindnoot21. Er bestaat een prentbriefkaart uit Frans koloniaal Noord-Afrika van omstreeks 1915 waarop een negerin met onbedekte boezem op handen en voeten afgebeeld is, poserend in een studio. ‘A quatre pattes’ luidt het veelzeggende onderschrift.Ga naar eindnoot22. Terug nu naar de aapmens. Deze kleedde zich niet zoals wij, maar was naakt of liep in een dierehuid. Hij kookte of bereidde zijn voedsel niet, maar at het rauw, waarbij hij voor mensenvlees geen uitzondering maakte. Het bloederige slachten, in het negentiendeeeuwse Europa goeddeels achter de coulissen uitgevoerd door gespecialiseerde beroepsgroepen, was voor hem een vanzelfsprekendheid. Hij kon niet spreken - Haeckel duidde de Pithecanthropus ook wel aan als Alalus - of brabbelde maar wat. Hij woonde niet in een huis, maar in holen. Hij was ellendig en miserabel, want hij miste de geneugten van de moderne beschaving. Hij was bruut, agressief: hij hanteerde knotsen en vuistbijlen als wapens. Geweldpleging, in de negentiende eeuw gemonopoliseerd door de staat en in brede kringen beschouwd als verwerpelijk, maakte deel uit van zijn dagelijks leven. En op seksueel gebied kenmerkte de ‘oerhorde’ zich volgens prominente etnologen als J.F. McLennan, J. Lubbock en L.H. Morgan door promiscuïteit. De aapmens was, kortom, een onbeschaafd, dierlijk wezen. De motieven die algemeen optreden bij de beeldvorming van anderen - negatieve waardering, dierlijke categorieën, toeschrijving van aan de eigen groep tegengestelde kenmerken - komen hier exact en uitermate pregnant terug. Maar de aapmens was dan ook een Ander die in de meest letterlijke zin nog half dier was. | |
6. Cognitieve ambiguïteitDit laatste gegeven, dat de aapmens per definitie (pas) half mens en (nog) half dier was, is erg belangrijk. Etnografisch gezien is het heel opvallend dat zaken of situaties die geladen en met taboes omgeven zijn, die als onrein beschouwd worden, precies die zaken en situaties zijn welke moeilijk geclassificeerd kunnen worden, omdat ze tussen twee categorieën in liggen of tot beide tegelijk behoren. Enkele voorbeelden. Personen die een rite de passage ondergaan, een overgangsritueel dat een verandering van sociale status markeert, worden in alle culturen met zeer strikte gedragsregels en taboes omgeven. In deze fase van hun leven behoren deze personen niet meer tot de ene, en nog niet tot de andere sociale categorie. Ze zijn noch het een, noch het ander, of beide tegelijk. Ze bevinden zich op een drempel, zijn ‘limineel’.Ga naar eindnoot23. Met betrekking tot afgeknipte haren of nagels, of menstruatiebloed, geldt hetzelfde. Behoren deze zaken tot het lichaam, of tot de omgeving? Ze vallen tussen twee categorieën in, ze zijn betwixt and between, ambigue. Daardoor krijgen ze een zekere geladenheid, ze zijn onrein, en met taboes omgeven.Ga naar eindnoot24. | |
[pagina 511]
| |
Opvallend is ook de prominente rol van de hond in beledigingen, in rituelen en in mythen. ‘Hond’ of ‘teef’ is in veel culturen een veel grotere belediging dan een vergelijking met welk ander dier ook. In mythische voorstellingen en in rituelen figureert de hond vaak in overgangssituaties. De driehoofdige hellehond Cerberus bewaakt in de Griekse mythologie de toegang tot de onderwereld. In de marge van de bekende wereld situeerde men eeuwenlang kunokefaloi, hondskoppigen. Onder de dieren neemt de hond een bijzondere plaats in: hij is bij uitstek de kameraad, huisgenoot en helper van de mens. Maar tevens gedraagt hij zich zeer dierlijk, onbeschaamd en onbeschaafd. Zijn positie ten aanzien van de tegengestelde, exclusieve categorieën dier en mens is ambigu, waardoor hij een grote geladenheid krijgt.Ga naar eindnoot25. Wat de aapmens betreft nu: andere volken of rassen beschouwde men vaak als dichter bij de dieren staand, als minder menselijk, maar de aapmens is in zeer letterlijke en uitgesproken zin limineel, betwixt and between. Hij bevindt zich in het overgangsgebied tussen natuur en cultuur. Hij is niet helemaal dier meer, maar ook nog niet geheel mens, niet helemaal wild meer, maar ook nog niet geheel beschaafd. Hij valt tussen deze twee centrale categorieën in, of behoort tot beide tegelijk. Zijn positie is volstrekt ambigu. Dit temeer daar men mens en dier - essentialistisch - beschouwde als twee exclusief tegenstelde onveranderlijke gegevens, die elkaar mede definiëren - de mens is ... geen dier - en geen gradaties toelaten. Evenals personen in een overgangsfase, het lichaamsvuil of de hond krijgt de aapmens daarom een grote lading - doorgaans een negatieve, in sommige gevallen een positieve. Bovendien is de zo sterk op de mens gelijkende aap als zodanig reeds een ambigu gegeven. Toen Darwins evolutieleer bekend werd lag niets méér voor de hand dan een aantal kostelijke karikaturen, waarin hij afgebeeld wordt met het lichaam van een aap. In vele culturen heeft de aap connotaties als lelijk, boosaardig, ondeugend, lachwekkend. Dit blijkt uit talloze uitdrukkingen en zegswijzen. Ook wordt telkens weer melding gemaakt van zijn schaamteloosheid en zijn grote seksuele potentie. Deze connotaties straalden ongetwijfeld op de aapmens af. Vanwaar dan het zoveel positievere beeld van zowel mensaap als - ‘nobele’ - wilde in de Verlichting? De beeldvorming van de ander is haast nooit onverdeeld negatief, maar veeleer ambivalent, hoewel het moment van geringschatting meestal overweegt. De wilde wordt bijvoorbeeld veracht om zijn promiscuïteit, maar tegelijk bewonderd om zijn potentie; nu eens ziet men zijn onnozelheid als achterlijkheid, dan weer als onschuld. In de Verlichting slaat de balans duidelijk door naar de positieve kant. De figuur van de nobele wilde treedt daar op bij burgerlijke cultuurcritici als de nog niet door de beschaving gecorrumpeerde, natuurlijke mens. In de negentiende eeuw met haar conflictmodel krijgt het negatieve moment meer gewicht. Deze ambivalentie is zeer kenmerkend voor de figuur van de mensaap in literaire en filmische fictie. Deze is sterk en kwetsbaar, wreed en vriendelijk, afstotelijk en fascinerend tegelijk, van Jonathan Swifts Gulliver's Travels (1726) tot M.C. Coopers fraaie film King Kong (1933). Soms treedt de boosaardigheid van de aap op de voorgrond, zoals in E.A. Poe's novelle Murders in the Rue Morgue (1841), dan weer zijn positieve kant, zoals in de vervolgfilm The Son of Kong (1933). In Edgar Rice Burroughs boek Tarzan of the Apes (1914) zijn sommige apen goed, andere slecht. Een met mensaap en aapmens in vele opzichten vergelijkbaar personage uit de Europese overlevering is de homo ferus, de wildeman: een behaard wezen van grote fysieke kracht en seksuele potentie, dat diep in de wouden een geïsoleerd bestaan zou leiden. Deze wildeman stond samen met de oorspronkelijke bewoners van de Nieuwe Wereld model voor het monster Caliban in Shakespeare's The Tempest (1611). Hij kent nazaten in Linnaeus' Homo ferus en in de Verschrikkelijke Sneeuwman. | |
[pagina 512]
| |
7. Besluit: de evolutieleer als oorsprongsmytheWe zijn verschillende determinanten van het negatieve beeld van de missing link op het spoor gekomen: het conflictmodel van de natuur; het idee van vooruitgang; de beeldvorming van ‘anderen’ en de rol van dierlijke categorieën daarbij; de liminaliteit van de aapmens. Dit lijken de belangrijkste factoren. Geheel uitputtend is het verschijnsel hiermee waarschijnlijk niet geanalyseerd. Wat ook een rol speelde was of een bepaald type in een paleoantropologische theorie als een rechtstreekse voorouder werd beschouwd. Als dat het geval was werd de gelijkenis met de huidige mens benadrukt. Als dat niet het geval was werd het type in kwestie als primitief en dierlijk voorgesteld. De brute Neanderthaler in H.G. Wells novelle The Grisly Folk (1921) bijvoorbeeld werd gedurende het interbellum vrij algemeen op een zijtak geplaatst, onder andere door Marcellin Boule en Arthur Keith. Wanneer men hem omstreeks 1950 veeleer als een ras of subspecies van Homo sapiens dan als een aparte soort gaat zien wordt hij plotseling veel menselijker afgebeeld. Het bredere kader van de negentiendeeeuwse beeldvorming van de aapmens was een nieuwe interpretatie van de natuur, de evolutieleer. De traditionele opvatting van wording en structuur van de werkelijkheid en de plaats van de mens - en het dier - daarin, bepaald door het joods-christelijk wereldbeeld en de traditionele metafysiek, geraakte steeds meer in diskrediet. De evolutieleer was niet alleen een koel, objectief, ontmythologiserend wetenschappelijk onderzoeksprogramma. Van meet af aan functioneerde zij immers tegelijk, op haar beurt, als een nieuwe, emotioneel geladen mythe d'origine, als een oorsprongsmythe die beantwoordde aan een diepe menselijke behoefte aan verklaring, begrip, situering, oriëntatie, zin. Paleoantropologische theorieën hebben eenzelfde, verhalende structuur als mythen: onze voorouders kwamen uit de bomen om de savanne te veroveren; ze ontworstelden zich aan het dierenrijk door rechtop te gaan lopen en werktuigen te maken; hun hersenen werden steeds groter; ze ontdekten het gebruik van vuur, enz.Ga naar eindnoot26. Het is alsof we een Australische Aboriginal de verrichtingen van mythische dreamings in de oertijd, de dreamtime, horen vertellen. Ernst Haeckels Die Welträtsel (1899) is een krachtig pleidooi voor het evolutionaire wereldbeeld. Hij stelt een natuurlijke in de plaats van de bovennatuurlijke herkomst van de mens, diens animalitas in de plaats van de humanitas van de antropocentrische Europese traditie. Van dit werk werden binnen enkele jaren enkele honderdduizenden exemplaren verkocht. Dit voor die tijd astronomische aantal laat zien hoe groot de wereldbeschouwelijke betekenis van de evolutieleer was. In deze nieuwe oorsprongsmythe speelde de monsterlijke aapmens een belangrijke rol.
Voor hun commentaar dank ik Bert Theunissen, Biohist. Inst., ru Utrecht; John de Vos, Rijksmus. v. Nat. Historie, Leiden; Léon Buskens, norzoac, ru Leiden; Wil Roebroeks, Inst. v. Prehist., ru Leiden; Ton Lemaire en Jan Sleutels, Filos. Inst., ku Nijmegen. |
|