De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Hugh P. Gallacher
| |
[pagina 501]
| |
eerste verschil tussen de manier waarop de eenvoudige natuurliefhebber de natuur bekijkt, en de manier waarop de bioloog haar beschouwt. De natuurliefhebber ziet dieren en planten, de bioloog ziet ‘soorten’. Dat laatste is heel knap, want een soort bestaat eigenlijk helemaal niet en is dus ook onzichtbaar. Alleen in de determinatiegidsen worden dieren (en planten) van een bepaald type onder de noemer van een ‘soort’ gebracht. Zo heten alle zwarte tuinvogels met een gele snavel ‘merel’. Maar tuinbezitters zien nooit merel, doch wel merels. Misschien denkt u dat ik een grapje maak: dat ik het natuurlijk onderscheid tussen concrete individuen en een abstracte naam voor een verzameling individuen opzettelijk aanscherp tot een reëel verschil. Dat ik een onoverbrugbare tegenstelling creëer tussen natuurliefhebbers en biologen. Maar dan bent u abuis. Die tegenstelling wordt door de biologen zelf aangebracht. Zij spreken van ‘soortbescherming’ tegenover ‘individubescherming’, waarbij het laatste wordt afgedaan als sentimenteel en het eerste als het enige ware wordt geponeerd. Soorten zijn de moeite waard, dieren niet. En dat is eigenlijk een heel merkwaardig, ja zelfs amoreel of tenminste een onbegrijpelijk standpunt. Het is als een kunstliefhebber die zegt geïnteresseerd te zijn in schutterstukken. Als men hem dan in het Frans Halsmuseum te Haarlem de Officieren van de St. Joris-Doelen toont, zal hij er schouderophalend aan voorbijlopen en zeggen: ‘Om individuele schilderijen maal ik niet, mijn belangstelling gaat uit naar het genre.’ Zo iemand zou zelfs De Nachtwacht versmaden, ja misschien zou hij zelfs wel in staat zijn dit werk te beschadigen, want het gaat hem immers om het genre!
De consequenties van dit onmogelijke standpunt zijn verstrekkend: een ‘soortbeschermer’ hangt geen nestkastjes op, want spreeuw en koolmees zijn geen bedreigde soorten; dat u oneindig veel genoegen beleeft aan een nestelend vogelpaartje, met plezier het voeren der jongen bekijkt en trots bent op het succes van uw vogels, is voor de soortbeschermer een schijnvertoning. Dat u een aangereden merel naar een vogelasiel brengt, waar de beheerder hem met veel liefde en zorg probeert op te lappen, is tijdverspilling: de merel is geen bedreigde soort, en zelfs de in totaal 34.000 vogels die jaarlijks door de 150 vogelasielen in Nederland worden gerevalideerd, vormen slechts een druppel op een gloeiende plaat en leveren niet de geringste bijdrage aan het behoud van vogelsoorten. Dat u 's winters de mussen en de roodborstjes voert met brood en havermout, is een volstrekt inadequate beschermingsactie: huismus en roodborst zijn geen bedreigde... enzovoort. Ja, zelfs kan deze exclusieve soortgerichtheid de bodem wegslaan onder de wettelijke bescherming van fauna en flora. In Nederland zijn in beginsel alle vogels, vleermuizen, amfibieën en reptielen en een aantal andere dieren (en planten) beschermd. Dat betekent dat men de betreffende dieren niet mag vangen of doden. Men mag ze ook niet ‘onder zich hebben’, zoals de wetgever dat uitdrukt - in hokjes opsluiten dus. Maar vanuit de soortbescherming is er natuurlijk niets op tegen als ik een nachtegaal in een kooitje voor mijn huis hang, of als ik een lijster strik omdat ik van lijsterpaté houd, of een blauwe reiger doodschiet omdat hij de goudvissen uit mijn vijver steelt. Dat al zulke handelingen in ons beschaafde land verboden zijn, is niet omdat de betreffende soorten gevaar zouden lopen, maar omdat wij met elkaar vinden dat je zo niet met (deze) dieren behoort om te springen. Natuurlijk is dit een moreel geladen standpunt en dat is kennelijk wat de soortbeschermende bioloog vreest. Wat wil hij dan? Wat beoogt hij eigenlijk met zijn beschermingsactiviteiten? Ik zei reeds dat in het natuurbeeld van de bioloog slechts waarde gehecht wordt aan soorten. Die opmerking blijkt gepreciseerd te moeten worden. In een tekst van een mij bevriend bioloog (wiens naam ik niet noem omdat het mij hier niet om de persoon gaat, maar om het typische denken waarvan hij een representant is) lees ik dat ‘soorten’ eigenlijk alweer | |
[pagina 502]
| |
uit zijn, en dat het om ‘populaties’ te doen is: ‘Wat ons interesseert zijn niet de biologische soort-kenmerken en niet de individuen binnen een soort, maar, puur kwantitatief, de populatie.’ Maar daarbij blijft het niet: behalve aan populaties hecht de bioloog ook waarde aan ecotopen en geotopen. Een ecotoop is ‘een geheel van levende en niet-levende elementen die tezamen het landschap opbouwen’. Voedselarm loofbos, bijvoorbeeld, is een ecotoop. Een geotoop is een ‘patroon van ecotopen en niet-ecotoopgebonden soorten’. Van een geotoop durf ik niet eens met zekerheid een voorbeeld te geven. Zo zijn we inmiddels een heel eind verwijderd van de belevingswereld van de eenvoudige natuurliefhebber voor wie de natuur bestaat uit de dieren en planten die wij tijdens onze wandelingen tegenkomen, plus de heuvelachtige, vlakke, kale of begroeide ruimte waarin zich dit alles afspeelt: het landschap. Met deze constatering komen wij tot de kern van mijn betoog: de natuur van de bioloog is een wetenschappelijk relevant begrip - modieuzer uitgedrukt: een paradigma, waarbinnen onderzoeksvragen gesteld en beantwoord kunnen worden; de natuur van de natuurliefhebber is een ervaringswereld, een wereld vol levende wezens die de moeite waard zijn om te bekijken, te bewonderen en te koesteren - te aaien desnoods.
Welke natuur moet beschermd worden? Of, anders geformuleerd, welk natuurbeeld is het beste? Dit is een zinloze vraag, want de beelden zijn (om in termen van Kuhns paradigmatheorie te blijven) incommensurabel. Dit wil zeggen dat de biologen op voor hun goede (namelijk wetenschappelijke) gronden kunnen aantonen dat hun natuurbeeld theoretisch het meest adequaat is. En de natuurliefhebber is er eveneens op voor hem/haar goede gronden (namelijk het eigen hart) van overtuigd dat de eigen ervaringswereld authentiek is. Als een pleit niet beslecht kan worden, is het geen pleit. Het dilemma soortbescherming versus individubescherming is dus een schijndilemma. In werkelijkheid functioneren de twee natuurbeelden op verschillende vlakken. Zelfs is het mogelijk dat zij elkaar ondersteunen, maar dat vereist wederzijdse erkenning. Vooral van de zijde van de biologen tieren echter de vooroordelen welig. Het dédain waarmee biologen over ‘aaibaarheid’ en ‘sentimentele natuurliefde’ spreken, wijst al op de constructie van een vijandbeeld. Deze door biologen gevoede minachting is er de oorzaak van dat er helaas nooit een goede verbinding tot stand is gekomen tussen de wetenschappelijke natuurbescherming en de gevoelsmatige natuurliefhebberij. Het zou een tragische vergissing zijn wanneer de natuurbeschermingsbeweging eenzijdig zou opteren voor het wetenschappelijke natuurbegrip. Zij zou onherroepelijk de natuurliefhebbers van zich vervreemden; zij zou het begrip en de sympathie die zij nu ondervindt van het grote publiek, volkomen verliezen. Het is derhalve van het grootste belang dat educatie en voorlichting voor alles het aanstekelijke plezier zullen blijven overdragen dat het kennen, herkennen en bestuderen van dieren en planten teweegbrengt. Dit hoeft niet te betekenen dat de natuureducatie terug moet naar het niveau van Fop ‘wat leeft en groeit en ons altijd boeit’ I. Brouwer, want er zijn ook moderne manieren om het publiek aan te spreken en te enthousiasmeren. Als het publiek, als de natuurliefhebber meer benaderd wordt op zijn eigen golflengte en als in 's hemelsnaam de natuureducatie zich maar niet te veel gaat inlaten met populaties, ecotopen en geotopen. Helemaal gerust ben ik er niet op. Er bestaat onder natuurvoorlichters tegenwoordig een krachtige stroming die niet tevreden is met kieviten, maar er tegelijk de Europese landbouwpolitiek bij wil halen. Die niet over heksenkruid kan spreken zonder er onmiddellijk Amelisweerd, de auto, het rijkswegennet en de openbaar-vervoersproblematiek bij te slepen. Deze stroming is in de letterlijke zin van het woord ‘radicaal’ (teruggaand tot de wortel), want zij zoekt naar de maatschappelijke (politieke, economische) wortels van het natuurbederf. Zulke natuurradicalen kunnen heel licht | |
[pagina 503]
| |
ook ecologische radicalen worden - die niet eerder zullen rusten voordat zij de kievit hebben geplaatst in de contekst van de ecotoop van de vochtige, soortenrijke weide, en het heksenkruid in de geotoop ‘historische buitenplaatsen’. En als radicalen elkaar eenmaal gevonden hebben, dan zucht het volk. We worden nu al zo ziek van het milieu - we mogen geen water morsen en geen glas in de vuilniszak doen, we moeten de thermostaat een graadje lager zetten en de auto eens wat vaker laten staan - moet nu ook nog ons plezier in de natuur vergald worden door de wetenschap dat sedert 1900 maar liefst 70 plantesoorten uit ons land zijn verdwenen (terwijl wij niet eens de nog resterende 1.398 soorten goed kennen) en moet nu ook nog eens ons plezier vergald worden door het bericht dat vetbollen, nestkastjes en vogelasielen nergens goed voor zijn, door de propaganda die ons moet doen geloven dat individuele dieren en planten niet belangrijk zijn, want dat het gaat om populaties, ecotopen en geotopen? De fout die voorlichters nooit mogen maken, is uitgaan van de eigen interesse. Een goede voorlichter - dus ook een goede natuurvoorlichter - sluit aan bij de belevingswereld van zijn publiek. Een natuurvoorlichter die dat kan, levert een belangrijke bijdrage aan het maatschappelijk draagvlak door de bescherming van de natuur. Natuurbescherming is geen vanzelfsprekendheid, maar moet bevochten worden - bij wijze van spreken tot op de vierkante centimeter. Kapers op de kust zijn gigantische maatschappelijke krachten als werkgelegenheid, produktie, verkeer, defensie. Hiertegenover heeft de natuurbescherming twee pionnen in het strijdperk te brengen: biologische desiderata en het maatschappelijk draagvlak voor natuurbescherming. De biologische desiderata zijn de ideeën en wensen ten aanzien van de bescherming van populaties en ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van ecotopen en geotopen, inclusief de ontwikkeling van een ecologische infrastructuur.Ga naar eindnoot2. Hier is het waar wij het biologisch paradigma nodig hebben. Voldoende zijn deze ideeën echter niet. De overheid doet immers niets zonder zich geruggesteund te weten door een maatschappelijk draagvlak. Het geringe succes (if any) van het plan om wolven terug te brengen op de Veluwe, is het bewijs van de krachteloosheid van biologenverlangens waaraan een maatschappelijk draagvlak ontbreekt. Maatschappelijke wensen zonder wetenschappelijke onderbouwing zijn blind, een wetenschap zonder maatschappelijk draagvlak is lam. |
|