tie die de schrijver zelf prijsgaf. De enige, door hemzelf gemaakte levensbeschrijving bestaat uit een rij jaartallen waarachter hij (als in een curriculum vitae) in de derde persoon korte notities plaatst. Over zijn jeugdjaren schrijft hij:
1906 Geheim.
tot 1920 Verschanst.
Beschaamd over wat hem omgeeft, over alles wat hem omgeeft, over alles wat hem ooit, sinds hij ter wereld kwam, omgeven heeft; beschaamd over zichzelf, dat hij niet meer is dan hij is, minachting ook voor zichzelf en voor alles wat hij tot dan toe heeft leren kennen.
Nog altijd afkerig van voedsel dat hij in papier wikkelt, in zijn zakken propt en, eenmaal buiten, begraaft.
De reizen die hij onderneemt als hij volwassen is hebben ten doel om zich te ontdoen van zijn Belgische afkomst, van zijn familie (‘Hij reist tegen’). Ze vormen de aanleiding tot zijn eerste serieuze geschriften. In het vroege werk (eind jaren twintig tot aan de oorlog) overwegen de reisverhalen. In de daaropvolgende periode concentreert zijn aandacht zich op innerlijke ervaringen, die hij overigens ook als ontdekkingstochten beschrijft (je zou kunnen zeggen dat alleen de bestemming van de reis verandert). In het midden van de jaren vijftig experimenteert Michaux met verdovende middelen, voornamelijk mescaline, waarvan hij in een aantal boeken verslag doet. Behalve als schrijver maakt hij ook naam als schilder en tekenaar.
Tot nu toe zijn zonder veel succes drie boeken in het Nederlands vertaald: Verschijningen, een verzamelbundel waarin diverse aspecten van het werk werden belicht (fraai uitgegeven in de Meulenhoffreeks, 1972), Barbaar in Azië (in 1976, eveneens bij Meulenhoff) en Ecuador, in 1985 bij Veen in de serie ‘Op schrijvers voeten’. Binnenkort verschijnt bij De Bezige Bij Het huiskameronweer, een selectie van de mooiste fragmenten uit zijn werk.
‘Reizen’ is bij Michaux een sleutelwoord dat ruim moet worden genomen: echte en denkbeeldige reizen gaan ongemerkt in elkaar over. De ‘echte’ reisverhalen hebben als aanleiding de reizen die Michaux in de jaren twintig en dertig maakte naar Zuid-Amerika en Azië. Ecuador (1929) lijkt weinig op een reisverhaal; het bestaat uit dagboekaantekeningen, gedichten en notities naar aanleiding van actuele omstandigheden (meestal ongemakken), die door Michaux tot in het fantastische worden bewerkt. De verveling van de langdurige boottocht naar Zuid-Amerika leidt bijvoorbeeld tot de gedachte dat het heel wat prettiger zou zijn als de oceaan uit een solide materie bestond: plooibaar en beweeglijk als water, maar met voldoende draagkracht om erop te kunnen lopen. Expedities zouden, voorzien van lastdieren en proviand, heroïsche overtochten maken, alpinisten zouden zich wagen in stormachtige gebieden en wat een mogelijkheden zouden er zijn voor de rolschaatser!
In Barbaar in Azië (1933) maken verveling en ongemak plaats voor verbazing en een gevoel van herkenning. Michaux kijkt zijn ogen uit in India, China en Indonesië, en hij noteert zijn indrukken in stukjes die de volmaakte vorm hebben van prozagedichten. Het aardige van het boek is dat Michaux zich onbevangen opstelt en in enkele zinnen een heel volk durft te karakteriseren. Zo meent hij dat Japanners in alles gedreven worden door het idee van schoonmaken. Oorlog zien zij als een zuivering van de politieke horizon; op hun schilderijen is de lucht gewassen (hoewel het er in werkelijkheid behoorlijk regent); zelfs de golven zijn geharkt. In China stelt hij vast dat de liefde van de Chinese vrouw heel anders is dan die van een Europese of een Arabische. De Europese vrouw geeft zich hartstochtelijk aan je, daarna gaat zij zitten piekeren op de rand van het bed en vergeet zij je. De Arabische vrouw is een golf (de buikdans is geen toeval); als de duizeling optrekt is zij verdwenen. De Chinese vrouw daarentegen is voortdurend en zorgzaam met je bezig; zij hecht zich aan je als klimop.
In het midden van de jaren dertig begon Michaux de echte reisverhalen te vervangen