| |
Peter Zeeman
Over de poëzie van Iosif Brodski.
Het gevecht met de tijd
Tussen het moment dat De Gids voor de eerste keer ruime aandacht besteedde aan de poëzie van Iosif Brodski en de verschijningsdatum van dit nummer ligt ongeveer vijf jaar. In die periode heeft zich het nodige voorgedaan rond de persoon van de in 1940 in Leningrad geboren en in 1972 noodgedwongen naar Amerika uitgeweken dichter-essayist. De carrière van Brodski is, zeker waar het zijn bekendheid in Nederland betreft, in een stroomversnelling geraakt.
Zo verscheen er in 1986 de luid bejubelde essaybundel Less Than One. Hiervan leverden Frans Kellendonk en Kees Verheul een onberispelijke Nederlandstalige versie, die eind vorig jaar onder de titel Tussen iemand en iemand op de markt kwam, kort nadat in Oslo aan de auteur de Nobelprijs voor literatuur 1987 was uitgereikt. Eveneens in 1987 verscheen Torso, de eerste Nederlandse, door Charles B. Timmer bezorgde bloemlezing uit Brodski's poëzie, die inmiddels een tweede druk heeft beleefd, een ongekend succes voor een dichtbundel. Tenslotte werd ook vorig jaar Oeranija gepubliceerd, Brodski's zesde en zeer omvangrijke Russischtalige poëziebloemlezing met werk uit de periode 1973-1986. Uit dit laatste boek, waarvan inmiddels ook al een tweede oplage is verschenen, heeft Timmer in zijn bloemlezing twee titels opgenomen: het gedicht ‘Op een tentoonstelling van Carel Willink’, waarvan het origineel in 1986 voor het eerst door het tijdschrift De Revisor werd gepubliceerd, en de prachtige cyclus ‘Romeinse elegieën’, die in 1982 al eens door Brodski als afzonderlijk boekje was uitgegeven. Op deze cyclus, die door velen als een hoogtepunt in Brodski's werk wordt beschouwd, en op ander materiaal uit Oeranija zal ik nu wat dieper ingaan.
Het is al vaker opgemerkt dat tijd het allesoverheersende en steeds terugkerende thema in
| |
| |
Brodski's oeuvre is. ‘Wat mij van alles het meest interesseert en altijd al heeft geïnteresseerd,’ zegt Brodski in een van de vele interviews die hij de laatste jaren heeft gegeven, ‘is de tijd en het effect dat de tijd heeft op de mens, hoe de tijd hem verandert, afvijlt [...] en gedurende zijn leven transformeert.’ In Brodski's filosofie staat de tijd bovenaan in de hiërarchie van het universum. Niet voor niets schrijft hij dit woord meestal met een hoofdletter. Daarna komt de ruimte, en op de derde plaats pas de mens:
Tijd is kou. Ieder lichaam wordt, vroeg
of laat, voedsel voor een telescoop:
verkilt met de jaren, gaat weg van de zon.
Op een baan om de aarde wordt u gedood
niet zozeer door het ontbreken van zuurstof,
als wel door een teveel aan Tijd in zuivere,
d.w.z. zonder bijmengsel van uw leven, vorm.
De tijd verzwelgt mensen en dingen, schakelt alles en iedereen gelijk. De dichter onderscheidt zich van andere stervelingen doordat hij dit gegeven onderkent en zich daarvan altijd bewust is. Zijn oog ‘is altijd bereid onderscheid te maken tussen de eigenaar / en zijn met tussenpozen achtergelaten bezittingen / (d.w.z. tussen tijd en leven) om hem te kunnen doorgronden’. De dichter beschikt bovendien over het enige wapen dat misschien nog een kans van slagen heeft in de strijd tegen de tijd: de taal, het woord, de poëzie: ‘Trek het grotere van het kleinere af, Tijd van de mens, / wat overblijft zijn woorden.’ In een vraaggesprek met Willem G. Weststeijn laat hij hierover geen enkele twijfel bestaan: ‘Het enige waar ik werkelijk in geloof, het enige dat me houvast geeft is de taal. Als ik voor mezelf een God zou moeten ontwerpen, iets dat oppermachtig heerst, dan zou dat de Russische taal zijn. In ieder geval zou de Russische taal daar een belangrijk deel van uitmaken.’ Literatuur en vooral poëzie heeft dus een kans, alle overige voortbrengselen van menselijke inspanning worden weggemalen door de tijd, veranderen in ruïnes en stof.
De alomtegenwoordige aanwezigheid van het thema van de tijd, expliciet dan wel impliciet tot uitdrukking gebracht in tal van gedichten, is naar mijn smaak die dieperliggende oorzaak van het elegische timbre dat zo karakteristiek is voor Brodski's poëzie, overigens zonder ooit overdreven emotioneel of te nadrukkelijk te klinken. Het verklaart misschien ook wel Brodski's opvallende aandacht voor de formele compositie van zijn gedichten, een eigenschap die hij naar eigen zeggen heeft overgenomen van de Engelse zeventiende-eeuwse dichter John Donne. De koppigheid waarmee hij in zijn poëzie vasthoudt aan een strakke indeling in strofen lijkt onder meer te zijn ingegeven door een verlangen om de tijd in stukken te hakken, op te delen in overzichtelijke segmenten. Maar het duidelijkst is Brodski's aandacht voor het thema af te lezen aan zijn woordenschat, om precies te zijn, aan zijn voorkeur voor woorden als ‘torso’, ‘ruïne’ (‘een festijn van zuurstof en tijd’), ‘stof’ (door Brodski weleens het ‘vlees van de tijd’ genoemd), ‘scherf’, ‘brokstuk’ - allemaal aanduidingen voor voorwerpen, zaken of mensen die de vernietigende sporen van de tijd zichtbaar met zich meedragen.
Alleen de allergrootste literatoren willen en/of kunnen zich aan zo'n diepgaand en verstrekkend thema als de tijd wagen. Bij voorbeeld een schrijver als Proust in zijn speurtocht naar de verloren tijd, of een dichter als Auden, die, zoals Brodski in Tussen iemand en niemand vertelt, zo'n jaar of twintig geleden een schok van herkenning bij hem teweegbracht met de twee volgende strofen uit ‘In Memory of W.B. Yeats’ (1939):
Of the brave and innocent,
And indifferent in a week
| |
| |
Worships language and forgives
Everyone by whom it lives;
Pardons cowardice, conceit,
Lays its honours at their feet.
Het was vooral de zinsnede ‘Time... Worships language’ (‘De tijd... vereert de taal’) die een onuitwisbare indruk op Brodski maakte, omdat daarin de suprematie van de taal als uitgangspunt wordt erkend. Alleen de allergrootsten, zei ik, durven zich met het thema van de tijd bezig te houden. Immers, om de tijd recht in de ogen te zien, om, zoals die andere grote Russische dichter Osip Mandelstam het eens formuleerde, ‘de tijd bij zijn staart te grijpen’ moet je niet alleen beschikken over een grote dosis moed en uithoudingsvermogen, maar zeker ook over voldoende taaltechnische kwaliteiten. Wie de taal als wapen wil hanteren, moet er vaardig mee om kunnen gaan. En op het gebied van de poëzie kan Brodski dat als geen ander, hij beheerst het métier tot in de finesses. Je zou, omgekeerd, ook kunnen zeggen, uitgaande van de superioriteit van de taal (wat trouwens meer in overeenstemming is met Brodski's eigen visie op de verhouding tussen taal en dichter), dat Brodski een perfect instrument is van de taal. Juist om die reden is het volkomen terecht dat hem vorig jaar de Nobelprijs voor literatuur ten deel is gevallen.
Een heel mooi voorbeeld van zijn vakmanschap zijn de al eerder genoemde ‘Romeinse elegieën’. De twaalf gedichten vormen een afgeronde eenheid. Ze beschrijven een etmaal in Rome, zoals de twaalf cijfers op een klok, waarvan de wijzers elkaar kruisen ‘als zoeklichten van luchtafweer die speuren naar een serafijn’ - een indringend en grotesk beeld voor de botsing tussen het aardse en het bovenaardse, het materiële en het spirituele, waarbij de tijd door Brodski de rol van actieve agressor krijgt toebedeeld. Een soortgelijke visie op de tijd krijgen we in het volgende fragment, waarin de dichter zelf is getekend in een eerste stadium van fysieke aftakeling:
Doe je best, waterstraal, op sneeuwwitte, slappe spieren,
speel je spel met het gehekelde grijsgevlekte vlas.
Voor een ontheemde torso en harken die vegeteren
is niets vertrouwder dan het zicht op wat eens bouwwerk was.
Ruïnes op hun beurt herkennen zichzelf in de gebroken ‘r’
van een jood: alleen met een specie van speeksel zijn
de scherven nog aan elkaar te krijgen, terwijl over
het Forum de Tijd zijn barbaarse blik laat glijden.
De cyclus ademt de sfeer van een bloedhete dag in augustus, de ‘maand van slingers in rust’. Alles vertraagt in de hitte, komt tot stilstand, verstart. En niet alleen de tijd, maar ook de dichter laat in een langzame camerabeweging zijn blik gaan over ruïnes en interieurs, over het antieke en het tegenwoordige Rome, over marmeren beelden en een verzengde balustrade waarlangs een laurier ritselt ‘als een boek dat op alle bladzijden tegelijk ligt opengeslagen’, over koepels die omhoog kijken ‘als de tepels van de wolvin, die is ingeslapen na Remus en Romulus te hebben gevoed’ en over de kaarsvlam boven het papier waarop een pen nieuwe verzen vormt. Horatius en Ashkenazy, Catullus en Caruso, het Colosseum en een Vespa - het verleden en heden liggen onwrikbaar naast elkaar in de bewegingloze warmte van augustus. Het is de apotheose van het moment: de tijd is voor de duur van de cyclus stilgezet, vereeuwigd (net als Rome), gevangen in een mozaïek van haarscherpe details, duizelingwekkende associaties en het trage ritme van de langgerekte regels.
Als dichter, als instrument van de taal heeft Brodski zo een overwinning behaald op de tijd. Als menselijk wezen echter, 's avonds lopend ‘tussen ruïnes, die uitsteken als de ribben van de wereld’, blijft hij de ‘allersterfelijkste passant’, die net als iedereen op weg is naar de ‘tijd die voorbij iedere supermogendheid ligt’, naar de absolute leegte, naar het donkere Niets dat onherroepelijk volgt op de dood. Desondanks biedt de beproeving die hij als
| |
| |
dichter in de confrontatie met de tijd heeft doorstaan voldoende houvast, voldoende geestelijk tegenwicht tegen de angst voor de dood en de daarop volgende duisternis. Een beproeving en een loutering die vergelijkbaar zijn met het lijden en de verlossing van Christus, tot wie in de laatste elegie het woord wordt gericht:
Buig eens naar voren, ik zal Je iets toevertrouwen:
ik ben dankbaar voor alles; voor het kraakbeen van kip
en voor de schaar die voor mij de leegte al knipt,
want ik weet nu - het is de Jouwe.
Het geeft niet dat ze zwart is. Het maakt niet uit
dat daar geen hand is, geen gelaat noch zijn ovaal.
Hoe onzichtbaarder een ding, des te meer zekerheid
dat het wel degelijk eens heeft bestaan
op aarde, en des te meer het overal is. Jij was
toch de eerste, nietwaar, met wie dat geschiedde?
Slechts datgene houdt aan een spijker, wat
zich zonder rest niet in tweeën laat delen.
Ik was in Rome. Ben overgoten met licht,
zoals slechts bij een brokstuk mogelijk is!
Op mijn netvlies zijn gouden stuivers gehecht.
Voldoende voor de volle lengte duisternis.
Vrijwel alle onderwerpen die Brodski in zijn gedichten aansnijdt, zijn in wezen ondergeschikt aan het grote, constante thema van de tijd. Ze vormen daarvan als het ware een afgeleide. Eenzaamheid, uiteengaan, ouderdom, verval, dood - dat zijn slechts even zovele verschijningsvormen van de werking van de tijd op het leven van de mens. Alleen zijn of, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, gescheiden zijn van een bemind persoon en/of het vaderland is iets wat in talloze variaties veelvuldig ter sprake komt in Oeranija. ‘Eenzaamheid,’ zegt Brodski ergens, ‘is een mens in het kwadraat’, dat wil zeggen: een mens die oog in oog staat met zijn barre existentie. Bijzonder overtuigend en plastisch wordt dit gegeven uitgewerkt in ‘Het ruisen der acacia's’ (1977), waar de drievoudige herhaling van het rijm het gevoel van eenzaamheid en zinloosheid er bij de lezer inhamert. Het gedicht begint zo:
's Zomers lopen de steden leeg. Zaterdagen en vankantie
jagen mensen de stad uit. Avonden brengen melancholie.
Nu kunnen rustig binnenmarcheren cavalerie en infanterie.
En alleen wanneer je het nummer draait van een vriendin,
die dit jaar wat later naar het zuiden ging,
spits je de oren: gelach en mondiale spraakverwarring.
Zwijgend leg je de hoorn neer: de stad is bezet; het gaat er
nu anders aan toe: de verkeerslichten staan steeds vaker
op rood. Je koopt een krant en begint waar ‘In het theater’
kleine lettertjes heel dicht aaneen weet te rijgen.
Ibsen is nogal zwaar op de hand, A.P. Tsjechov staat tegen.
Ga maar liever wat wandelen om eetlust te krijgen.
en eindigt met een ironische beschrijving van de troosteloze afloop van een avondje stappen, waarbij de spreker als een nazaat van de beroemde Carthaagse veldheer Hannibal wordt opgevoerd:
En je slingeren, later, is een tangbeweging, een volgend
Cannae, waar, zijn stinkend binnenste lozend,
in de badkamer, om een uur of vier in de ochtend,
de hand geklemd om het heft van zijn zwaard, de Veroveraar
‘cha-cha-cha’ tracht te stamelen en jou strak aanstaart
vanuit de spiegel boven de wasbak, die hij gebruikt als urinoir.
Evenals het meer directe gevecht met de tijd vergt ook het schrijven van dit soort strofen veel moed. Brodski durft als geen ander zijn eigen - en daarmee ieders - bestaan aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, waarbij hij, zoals we zojuist hebben gezien, niet probeert de zaken mooier voor te stellen dan
| |
| |
ze in werkelijkheid zijn. Hij geeft de voorkeur aan de ontnuchterende waarheid en beeldt zichzelf derhalve zo uit: ‘Teken op papier een doodgewone cirkel. / Dat ben ik: van binnen niets, volkomen leeg. / Kijk ernaar, verfrommel het en weg ermee.’ Of: ‘Een mens onderscheidt zich slechts / door de mate van wanhoop van zichzelf.’ Juist door het terugtreden van een al te sterke emotionaliteit aan de oppervlakte, juist door hun nonchalance en ijzeren logica krijgen dergelijke beweringen iets universeels en wordt het voor de lezer eenvoudiger zich met de spreker te identificeren.
Diezelfde nuchterheid, diezelfde beheerste toon weet Brodski over het algemeen op te brengen in gedichten die de scheiding met Rusland en meer in het bijzonder met zijn geboorteplaats Leningrad behandelen. Geen pathos of overdreven zelfbeklag, maar liever een laconieke constatering in de trant van:
Ik ben in een groot land geboren,
aan de monding van een rivier.
Die is 's winters altijd bevroren.
Naar huis kan ik niet meer.
Gegeven het feit dat een terugkeer onmogelijk is, klinken de volgende strofen uit het gedicht ‘Plato uitgewerkt’ (1977) des te schrijnender:
Ik zou, Fortunatus, willen wonen in een stad waar blauw
geaderd een rivier vanonder een brug zou komen, als uit een mouw
een hand, om naar een baai te stormen, vingers uitgespreid,
als Chopin die nooit zijn vuist aan iemand tonen wou.
Er zou daar een Opera zijn, waar een oude tenor staat,
die avond aan avond nauwgezet Mario's aria's blaat;
de Tiran in zijn loge zou applaudisseren, maar ik,
parterre, zou mompelen ‘schaap’, tandenknarsend van haat.
De stad zou geen jacht- of voetbalclub ontberen.
de afwezigheid van rook in fabriekspijpen zou mij leren
dat het Zondag was; en met in mijn vuist wat geld
geklemd, zou ik lang het schudden van een bus trotseren.
Ik zou mijn stem in het dierlijk huilen vlechten
daar, waar wat het hoofd begint de voet tracht voort te zetten.
Penalties, vrije trappen en hoekschoppen
zijn veruit de belangrijkste van Hammoerabi's wetten.
Daar zou een groot Station zijn, met kapotgeschoten ruiten
en een façade vele malen interessanter dan de wereld buiten.
Bij het zien van een palm in de vitrine van een luchtvaart-
maatschappij zou de aap in mij ontwaken, zou zich willen uiten.
En wanneer de winter, Fortunatus, de wijk bekleedt met dik
linnen, zou ik mij vervelen in een Galerie, waar ieder doek
- in het bijzonder die van Ingres of David -
eruit zou zien als een vertrouwde moedervlek.
Het heimwee naar Leningrad komt hier onder andere zo geloofwaardig over, omdat de spreker in zijn opsomming de minder aantrekkelijke of ronduit negatieve kanten van zijn geboortestad niet uit het oog verliest. Dit is geen verheerlijking van het verleden, maar een grondige analyse of, liever gezegd, een afrekening die onstuitbaar afdendert op de sarcastische slotregels, waarin de benarde positie van een dissidente dichter in Oost-Europa - buitenstaander en ooggetuige tegelijk - kernachtig en met ingehouden woede wordt samengevat:
| |
| |
En wanneer ik tenslotte gepakt zou worden voor spionage,
ondermijnende activiteiten, leegloperij, menage-
à-trois, en de razende massa zou schreeuwen, de gekloofde
wijsvingers op mij gericht: ‘Hoe durf jij je hier te wagen!’,
dan zou ik heimelijk lachen en bij mezelf zeggen: ‘Zie,
nu kom je van binnenuit te weten over het hoe, wat en wie,
waarnaar je zo lang van buitenaf hebt gekeken,
onthoud de details, terwijl je uitroept “Vive La Patrie!”’
De nuchter, ingetogen manier van spreken weerklinkt in de prosodie, in het gebruik van de versmaat. De klassieke metra (vooral de vijfvoetige jambe), zo kenmerkend niet alleen voor Brodski's werk tot aan ongeveer 1972 maar ook voor de Russische poëzie in haar totaliteit, zijn zo langzamerhand volledig verdrongen door het intonatie-vers en door regels met een groter percentage onbeklemtoonde versvoeten, kortom, door een vrij ritme dat in de Westeuropese poëzie al lang is ingeburgerd. Het zuiver lyrische en muzikale heeft bij Brodski plaatsgemaakt voor een meer gedempte, intellectuele stem die de gedachtengang de vrije loop laat. Voor de qua versbouw tamelijk orthodoxe Russische poëzie betekent het loslaten van de traditionele metra een belangrijke ontwikkeling. Je zou kunnen zeggen dat Brodski in zijn eentje een nieuwe poëtische stroming heeft gevormd. Hoe breed die zal worden, moet de toekomst leren.
De neutrale toon waarvan Brodski zich, zoals gezegd, de laatste jaren steeds meer bedient, leidt absoluut niet tot een verminderde emotionele geladenheid. De poëzie van Brodski ontstaat uit wat Kees Verheul eens ‘metafysische onsteltenis’ heeft genoemd. Die ontsteltenis wil de dichter zo volledig en zo integer mogelijk formuleren. Hij draagt de woorden, de beelden en de naakte feiten aan, waarin de existentiële wanhoop en ontreddering liggen opgeslagen, de ontroering ontstaat dan als vanzelf bij de lezer. Wat Brodski daarmee bereikt is, met andere woorden, de logica van de poëtische taal of, zoals hij zelf in een essay over een gedicht van Auden schreef, lyriek die waarheid is geworden. Ik weet, tot besluit, geen betere manier om dat te illustreren dan door het aangrijpende begin en einde van het laatste gedicht uit de bundel Oeranija te citeren. Het is geschreven naar aanleiding van de dood van Brodski's moeder en het toont de tijd in misschien wel een van zijn gruwelijkste gedaantes: het langzaam maar zeker vervagen van de herinnering aan een dierbaar iemand, in dit geval dus van een zoon aan zijn moeder. Ik geef het fragment weer in een onberijmde, vrij letterlijke vertaling:
De gedachte aan jou verwijdert zich, als een afgedankte
dienstmeid, nee, als een perron met borden Vyritsa of Tartu.
Maar dichterbij komen gezichten, die elkaar niet kennen,
plaatsen, die schijnbaar gisteren op de kaart zijn aangebracht,
en die vullen nu het vacuüm.
Mijn achterhoofd tegen haar blik beschermend met mijn handen,
resten mij onder het lopen slechts de woorden ‘ze is dood,
ze is dood’, terwijl de steden het natte, grof geweven netvlies
aan stukken scheuren, rinkelend, als vaatwerk op een dienblad.
|
|