| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Ian Gibson
Lorca: een persoonlijke visie
Zij die het voorrecht hebben gehad Federico García Lorca persoonlijk te kennen - en helaas ben ik niet een van hen - hebben eenstemmig uitgesproken dat de man superieur was aan zijn werk. In 1930, tijdens zijn bezoek aan Cuba, werd Lorca door de dichter Jose María Chacón y Calvo gekenschetst als ‘een minstreel - Chacón gebruikt het woord juglar - in de zuiverste middeleeuwse traditie’. Die typering was juist, al was de dichter uit Granada veel meer dan een minstreel. Lorca bezat een uitzonderlijk scala van talenten, verbluffend voor wie hem voor het eerst ontmoette, steeds opnieuw verbazend voor wie hem goed kende. Hij was een uitstekend pianist (vooral thuis in de volksmuziek), dichter, toneelschrijver, acteur, mimicus, tekenaar, spreker, causeur, verhalenverteller, choreograaf, theaterproducent, zelfs filmscriptschrijver. Wie heeft er ooit zo'n verscheidenheid van artistieke gaven bezeten? Het spektakel - en Lorca de publieke figuur kon alleen maar omschreven worden als een spektakel - was gewoonweg adembenemend en de toeschouwers konden hun ogen en oren niet geloven.
Wat diegenen die Lorca gekend hebben ook allemaal is bijgebleven is hoe charmant hij was, hoe goed hij met mensen om kon gaan - hij had wat de Spanjaard simpatía noemt -, hoe onpretentieus hij was, hoe volmaakt natuurlijk hij zich gedroeg en hoe hij anderen op hun gemak kon stellen. Hij schijnt het zeldzame vermogen te hebben gehad om de mensen in zijn gezelschap het gevoel te geven dat zij, op dat moment, de enigen op de hele wereld waren die voor hem bestonden. Ik zeg met opzet op dát moment, want de dichter - die net als Yorick ‘een man met een onbegrensde humor’ was en zelden faalde zijn tafelgenoten te laten bulderen van het lachen - had de bijna griezelige hebbelijkheid om, juist als het feest dank zij hem zijn hoogtepunt had bereikt, plotseling te verdwijnen, alsof hij in rook was opgegaan. En als dat gebeurde was het avondje meteen afgelopen, de mensen haalden hun jassen en namen mismoedig afscheid.
Het is zeer waarschijnlijk dat het talent dat zich het eerst manifesteerde, de muziek, Lorca's grootste gave was. Hij werd in 1898 geboren als telg van een grote Andalusische plattelandsfamilie met aangeboren muzikale talenten - de García's van Fuente Vaqueros stonden in de Vega, de vruchtbare vlakte van Granada, bekend om hun vaardigheid in het bespelen van de gitaar en andere instrumenten, om hun zangkunst en hun volkspoëzie - en Federico bewees al vroeg over een buitengewoon gehoor te beschikken. Nog voor hij kon praten neuriede hij al vele volksliedjes en zodra hij oud genoeg was om een gitaar vast te houden legde hij een natuurlijke aanleg voor dit instrument aan de dag. De muzikale traditie van Andalusië zat Lorca in het bloed. Toen het gezin zich in 1909 in Granada vestigde en een pianoleraar engageerde, waren zijn vorderingen duizelingwekkend, zozeer zelfs dat al zijn vrienden ervan overtuigd waren dat hij
| |
| |
was voorbestemd om beroepsmusicus te worden. Maar toen, in 1916, overleed Lorca's muziekleraar en zijn ouders besloten af te zien van een muzikale loopbaan voor hun oudste zoon. Juist in die tijd kwam de dichterlijke drang, die zich ongeveer een jaar eerder voor het eerst had doen gelden, opnieuw tot uitdrukking in een onstuitbare schrijfdrift, waarvan de resultaten nog steeds niet volledig kunnen worden beoordeeld, omdat het grootste deel van Lorca's vroege gedichten en prozageschriften, bewaard in de familie-archieven, nog niet aan de openbaarheid is prijsgegeven.
Vanaf 1917 wist Lorca dat hij dichter was, al impliceerde dat geenszins dat hij het muzikale aspect van zijn karakter afwees. Als vertolker van Chopin, Beethoven of Debussy zou hij nooit ver uitstijgen boven het niveau dat hij bereikt had toen zijn pianoleraar stierf, al was dat niveau ook hoog. Maar omdat hij met hart en ziel verknocht was aan de volksmuziek, omdat de volksmuziek deel uitmaakte van zijn diepste wezen, moest hij altijd een piano of een gitaar in de buurt hebben, en hij zou zich muzikaal blijven ontwikkelen in een traditie die hij als kind geërfd had. Op zijn reizen door Spanje verzamelde hij nieuwe liedjes, of hij haalde ze uit oude liedboeken en bewerkte ze voor zijn persoonlijke interpretaties op het toetsenbord. En ook in Lorca's theater is de muziek nooit afwezig. Men kan zelfs stellen dat muziek een intrinsiek en functioneel element vormt van zijn dramatisch oeuvre, vanaf zijn eerste toneelstuk, El maleficio de la mariposa, in 1920 opgevoerd in Madrid, tot zijn laatste, Het huis van Bernarda Alba, waarin het lied van de maaiers dat door de luiken van die vrouwengevangenis naar binnen drijft, getuigt van de liefde en de vrijheid waar de ongelukkige dochters naar smachten.
Lorca was, kortom, een buitengewone, fascinerende persoonlijkheid, gezegend, leek het wel, door alle goden die verantwoordelijk zijn voor de verdeling van artistieke talenten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meeste mensen, betoverd door het schouwspel van een dergelijke ‘one-man-show’, zoals Ernesto Guerra Da Cal het noemde, niet in staat waren Lorca's diepere, donkere kant waar te nemen, de kant waar de dichter Vicente Aleixandre zo gevoelvol op duidt in die prachtige korte tekst met de simpele titel ‘Federico’, voor het eerst uitgegeven in 1937, niet lang na Lorca's executie.
Pas nu, vijftig jaar na de dood van de dichter, wordt het in Spanje mogelijk om openlijk aandacht te schenken aan zijn gekwelde homoseksualiteit en deze te zien als een essentieel en geenszins beschamend aspect van de man en van zijn werk.
Waarom is het tot voor kort niet mogelijk geweest deze kwestie op een behoorlijke en redelijke manier in de juiste context te plaatsen? Voornamelijk omdat homoseksualiteit - en elke andere afwijking van wat volgens de statistieken als seksuele norm geldt - in Spanje, onder de rampzalige invloed van een bijzonder kortzichtige katholieke kerk, voorwerp is geweest van vervloeking, spot, belediging en vervolging. De macht van die inquisitoriale houding was zo sterk dat tot voor kort zelfs die geesten die zich hadden weten te bevrijden van de ketenen van de kerk, nog steeds, ondanks zichzelf, geconditioneerd waren door de heersende vooroordelen. Neem bijvoorbeeld het Institución Libre de Enseñanza - het Instituut voor vrij onderwijs, vrij in die zin dat het onafhankelijk was van de klerikale invloed -, dat werd opgericht in 1878 en dat de grondleggers van de Republiek van 1931 heeft voortgebracht, mannen als Fernando de los Ríos, een van Lorca's docenten. In tegenstelling tot wat men zou verwachten was het Institución Libre niet bepaald vooruitstrevend in zijn denkbeelden over seksuele zaken en men zou het zelfs tamelijk puriteins kunnen noemen. En hoewel in de dagen van de Republiek zeker de Spaanse samenleving een wat grotere seksuele tolerantie aan de dag begon te leggen, kreeg ik van verschillende kanten te horen dat mensen met liberale denkbeelden niet zelden een persoon uit de weg gingen van wie plotseling werd gefluisterd dat hij homoseksueel was.
Het homoseksuele aspect van Lorca, van de man en van zijn werk, is, nogmaals, tot voor
| |
| |
zeer kort in Spanje nooit publiekelijk aan de orde gesteld. Toen het boek van zijn broer, Federico y su mundo, in 1980 postuum verscheen, bleek het niet de kleinste verwijzing naar dat onderwerp te bevatten. En toen Lorca's schitterende Sonetos del amor oscuro in 1984 eindelijk verschenen in een speciale editie van het vooraanstaande conservatieve dagblad ABC, werd er - de ironie ten top - door geen enkele criticus die aan die uitgave een bijdrage had geleverd ook maar gezinspeeld op het evidente feit dat de gedichten geïnspireerd waren door homoseksuele liefde. Ongetwijfeld zouden deze commentatoren in het openbaar het argument gehanteerd hebben dat de kwaliteit van de gedichten niets te maken heeft met het geslacht van de persoon dat ze geïnspireerd heeft. Ik weet echter dat er een andere reden was: onder geen beding aanstoot geven aan de familie van de dichter, die eindelijk had toegestemd in de publikatie van de sonnetten, zij het pas nadat een clandestiene uitgave ze onder de aandacht van het publiek had gebracht. Lorca's tijdgenoten zijn er nog steeds afkerig van om over zijn homoseksualiteit te spreken en zijn geneigd om diegenen die dat wel doen, diegenen die wel kennis willen nemen van deze kant van Lorca's karakter en de invloed daarvan op zijn werk, af te schilderen als ziekelijke schenders van zijn privacy, obscene lasteraars die schromelijk overdrijven, enzovoort. Als antwoord op deze redenering (die geen redenering is, doch slechts een verhulling van onwetendheid en vooringenomenheid) durf ik te beweren dat, als Lorca's vrienden ons eerder op de hoogte hadden gebracht van dit aspect van hem, het nu niet nodig zou zijn geweest er zo'n ophef over te maken.
Het simpele feit is natuurlijk dat we Lorca's leven en werk nooit volledig kunnen begrijpen als we zijn gekwelde libido, het produkt van een diep ingesleten seksueel schuld- en schaamtegevoel, teweeg gebracht door zijn katholieke achtergrond en ongetwijfeld door nog andere factoren die we nooit geheel kunnen achterhalen, buiten beschouwing laten. Zoals we uit zijn ongepubliceerde vroege geschriften weten, rebelleerde Lorca heftig tegen die katholieke achtergrond, maar die rebellie heeft hem niet bevrijd van de complexen die al veel vroeger waren ontstaan. Men kan gerust aannemen dat er in Lorca's psyche een vreselijke burgeroorlog heeft gewoed tussen enerzijds de hartstochten van een dionysisch temperament en anderzijds de krachten van katholieke onderdrukking. Een burgeroorlog die slechts geleid heeft tot een vorm van gekwelde homoseksualiteit. Alleen wanneer we op de hoogte zijn van dit probleem en van de houding die de dichter hier tegenover aannam, kunnen we er een idee van krijgen hoe het mogelijk is dat iemand die kennelijk zo gelukkig was, iemand die zo goed met mensen kon omgaan en die zo algemeen bewonderd werd, een oeuvre kon schrijven met als thema - en ik geloof niet dat ik overdrijf - steevast een of andere vorm van seksuele frustratie.
Als we de lijst van de belangrijkste personages uit Lorca's toneelstukken overzien, blijkt daarvan geen enkele aan deze generalisatie te ontkomen; van de ongelukkige kakkerlak in El maleficio de la mariposa tot Rosita in het poppenspel Retablillo de Don Cristóbal, het fantastische schoenlappersvrouwtje, Mariana Pineda en Don Perlimplín; de personages uit Het publiek, een stuk met een openlijk homoseksueel thema, geschreven tijdens de Newyorkse en Cubaanse periode; de verwijfde hoofdpersoon in Na verloop van vijf jaar; en later de bruid in Bloedbruiloft, Yerma, Doña Rosita en, tenslotte, de dochters van Bernarda Alba.
Aan deze lijst kunnen we nog de monniken en nonnen toevoegen uit Lorca's eerste boek, Impresiones y paisajes, een in 1918 uitgegeven prozaverslag van zijn reizen door Spanje gedurende de twee daaraan voorafgaande jaren. In de ogen van de dichter - Lorca had verscheidene kloosters bezocht - is het celibataire leven waartoe men zich in naam van God verplicht, niet alleen absoluut zinloos, maar bovendien hypocriet en laf: een afwijzing van Gods gave van liefde en seksualiteit.
Hetzelfde gaat goeddeels op voor zijn poëzie, al is daarin de alomtegenwoordigheid van
| |
| |
het thema niet altijd meteen duidelijk. De vroege, intens subjectieve gedichten, geschreven in de eerste persoon - waarvan het overgrote deel, zoals gezegd, nog steeds niet is uitgegeven - zijn doordrongen van een zeer expliciete seksuele angst. Van de meer dan zeventig gedichten is er zelfs nauwelijks een waarvoor dit niet opgaat. Hetzelfde geldt voor de keuze uit de vroege gedichten, Libro de poemas, gepubliceerd in 1921. In deze bundel vraagt Lorca, die zich inmiddels bewust is geworden van het oversentimentele karakter van zijn werk, een reeks ‘objectieve correlatieven’ de last van hetzelfde obsederende thema te dragen: Johanna de Waanzinnige, de ongelukkige echtgenote van Filips de Schone, bijvoorbeeld, of de oude vrijster in het gedicht ‘Elegía’ (1918), die achter haar gordijnen hunkerend wacht op haar minnaar, die nooit zal opdagen. Zij zijn op hun beurt weer prototypes van de latere Soledad Montoya in de ‘Romance van de zwarte droefheid’ (‘Romance de la pena negra’), een arme, verwarde, verloren ziel, verbitterd door het vergeefse wachten op liefde, maar nog steeds op zoek naar ‘mijn vreugde en naar mezelf’.
Ik heb, kortom, de indruk dat Lorca's werk zich op een of andere manier steeds weer bezighoudt met het probleem van de seksuele frustratie, dat op zichzelf weer metaforisch is voor elke onrechtvaardigheid of belemmering, sociaal of psychologisch, die het individu ervan weerhoudt vrij te leven en zijn of haar capaciteiten ten volle uit te buiten. Lorca heeft altijd, vanaf zijn vroegste werk, partij gekozen voor de underdog, voor de onaangepasten, voor de armen, voor de lammen en kreupelen, voor de slachtoffers van vervolging. En wie kan er nog aan twijfelen dat dit vermogen tot medeleven - in de betekenis van ‘lijden met’ of ‘voelen voor’ anderen - nauw verbonden moet zijn met zijn eigen diepe gevoel van ontoereikendheid en vervreemding?
Het thematische bereik van Lorca's oeuvre is ongetwijfeld beperkt, maar binnen dat bereik verkent hij het thema van seksuele en existentiële frustratie tot een diepte die ongeevenaard is door enig ander schrijver voor hem en waarschijnlijk evenmin geëvenaard zal worden door wie is voorbestemd hem na te volgen.
Toch ben ik, ondanks deze vaststelling, van mening dat het niet zozeer het thema van frustratie zelf is dat het werk van Lorca zo uniek maakt, maar veeleer het primitieve, mythische karakter van de poëtische wereld waarbinnen dat thema tot uitdrukking komt.
In Lorca's wereld is de mens geenszins de meester van de wereld, maar slechts een van de draden die het rijke wandkleed van de wereld vormen, samen met de dieren, de bloemen, de bomen, de rivieren, de bergen, de insekten, de zee, de maan, de sterren, de lucht... Critici als Gustavo Correa en Angel Alvarez de Miranda hebben aangetoond hoe nauw Lorca's dichterlijke taal verbonden is met het mythisch denken en in welke belangrijke mate het de maan is, en niet de zon, die regeert over de wereld van deze Spaanse dichter. Ik denk zelfs dat het niet overdreven is te stellen dat van alle grote dichters voor wie de maan belangrijk is geweest - en het is welhaast onmogelijk een waar dichter te zijn en de maan te negeren -, Lorca wellicht degene is op wie deze ondoorgrondelijke ster van de nacht de grootste fascinatie uitoefende.
Het heeft er alle schijn van dat de moderne, rationele mens de maan is vergeten: hij kijkt er niet naar, hij mediteert er niet over, hij meet er zijn dagen niet aan af, hij ontheiligt haar met zijn ingenieuze, maar totaal onpoëtische projectielen. Ontheiligt haar, ja, want de maan is heilig, de koningin van de hemel, de godin die het leven der planten regelt, het rijzen en dalen der wateren, de conceptie in de schoot, de menstruatiecyclus, en oefent vrijwel zeker invloed uit op bepaalde mentale en emotionele stemmingen (bij mensen die in de psychiatrie werken is het een bekend gegeven dat patiënten bij volle maan veel onrustiger worden en het is overbodig om de etymologie van het woord ‘lunatiek’ te onderstrepen). Tegelijkertijd is de maan in veel archaïsche religies de verblijfplaats van de doden. De maan
| |
| |
is in feite een uurwerk aan de hemel dat met onfeilbare regelmaat elke achtentwintig dagen afmeet, een paradigma van de geboorte, de groei, de rijpheid, het verval, de dood... en de wedergeboorte van de mens. Van de etnologen weten we dat de boodschap van de maan in de primitieve denkwijze is: ‘Zoals ik elke maand sterf, zo ook zul jij sterven; zoals ik elke maand herboren word, zo ook zul jij herboren worden.’
Lorca is de dichter van de maan, zoals de dichter Vicente Aleixandre, een van de mensen die hem het best gekend hebben, wellicht als eerste duidelijk maakte in de reeds eerder genoemde onvergetelijke elegie. En als zodanig lijkt Lorca's verwantschap met een vrouwelijk wereldbeeld me onweerlegbaar. In verband hiermee wil ik graag citeren uit een interview dat de Engelse dichter Peter Redrove heeft gegeven, getiteld: ‘Men, Menstruation and the Moon’. Op de vraag of mannen de tijd rechtlijniger ondergaan doordat ze niet onderhevig zijn aan de menstruatiecyclus, antwoordde Redgrove: ‘Ja. Mannen zijn geneigd te denken zoals de zon denkt, in solaire tijd. De zon verandert niet, neemt geen andere vorm aan. Hij komt gewoon op, beschrijft zijn baan langs de hemel en gaat weer onder. De intellectuele mannelijke beschaving is een solaire beschaving in die zin dat zij alleen denkt als het licht is. Maar de maan neemt af en wast. Zij is zowel licht als duisternis. Door de duisternis toe te laten, vormt zij een alternatief voor de beschaving die wij hebben. Voor mannen lijkt de tijd uit rechte lijnen te bestaan, gericht op een doel of een plan [...]. Terwijl voor vrouwen de tijd meer als een spiraal is, een zich herhalen van cirkels.’
Lorca zou precies begrepen hebben wat Redgrove bedoelde. In een gedicht, getiteld ‘De maan komt op’ uit 1927, schreef hij:
gaat de klokkeklank teloor,
en het hart voelt zich als
(vertaling Dolf Verspoor)
Bij het lezen van Lorca's poëzie worden we constant herinnerd aan wat we zijn kwijtgeraakt door ons los te maken van de natuur, door ons los te maken van de diepste lagen van onze geest, door geen acht te slaan op de ritmes van het universum waarvan we een wezenlijk deel uitmaken. En een van de manieren waarop Lorca ons hieraan herinnert is door ons de invloed van de maan te doen voelen. Van zijn vroegste gedichten tot zijn laatste toneelstuk, Het huis van Bernarda Alba, doet de maan haar invloed gelden op de landschappen, de natuur, op de mannen en de vrouwen, en in Bloedbruiloft verschijnt zij zelfs lijfelijk op het toneel om de achtervolgers van de vluchtende minnaars aan te moedigen en het bos te verlichten, opdat de messen feilloos hun weg naar het hart kunnen vinden.
De aanwezigheid van de maan in Lorca's wereld is een teken dat de mens, hoe afschuwelijk de frustraties waaronder hij te lijden heeft ook mogen zijn, nog steeds een band heeft met het universum en zijn mysterie. ‘Alleen het mysterie doet ons leven, alleen het mysterie’, dat is de titel die de dichter ooit gaf aan de tekening van een matroos (mythische figuur bij uitstek), en het wekt dan ook geen verbazing dat de gedichten die hij schreef toen hij in 1929 naar New York reisde, het onovertroffen voor- | |
| |
beeld van de moderne, industriële wereldstad, de eenzaamheid uitdrukken van een ontmenselijkte samenleving, afgesneden van de natuur. Zo onnatuurlijk is naar Lorca's opvatting het leven, door de bewoners van die ‘woestenij van machines’ geleid, dat zelfs de maan niet meer in staat is om te troosten, om de mens te herinneren aan zijn plaats in het eeuwige levenspatroon, en daardoor onteerd wordt. Gedesoriënteerd door deze nieuwe wereld waarin hij zich plotseling geplaatst ziet, denkt de dichter terug aan de maan van zijn dorpje in het weidse, vruchtbare dal van Granada:
zagen geen doden begraven,
niet het assefeest van tegen de morgen schreien,
niet het hart bevend in de hoek gedreven
Die mijn ogen van negentientien
zagen de blanke muur, waarbij meisjes plassen,
de snoet van onze stier, vergiftigde paddestoelen
en in de hoeken een onvatbare maan
op droge schijven citroen onder het git van flessen.
(uit: ‘1910’; vertaling Luc Tournier)
Ik geloof dat de kracht van Lorca's werk ligt in zijn vermogen om ons, door middel van zijn metaforische taalgebruik, dat wortelt in de oeroude mediterrane aarde van Andalusië, bewust te maken van wat we zijn kwijtgeraakt door de rede en het logisch denken op een voetstuk te zetten en onze plaats in het universum, in gemeenschap met alle levensvormen, te vergeten. Wat Pascal schreef, gold ook voor Lorca: ‘Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kan begrijpen.’ En een van die onloochenbare redenen is de behoefte van het individu aan het gevoel dat zijn onbeduidende leven op een of andere manier samenhangt met een groter geheel, dat hij deel uitmaakt van een patroon dat uitreikt boven het louter persoonlijke, het louter plaatselijke. Vandaar ook de desoriëntatie van Lorca's negers: Harlem is symbolisch voor wat er met mensen gebeurt als ze van hun wortels worden losgesneden en worden geperverteerd door valse, materialistische waarden. Vandaar ook de haat die vertegenwoordigers van die valse waarden koesteren tegen zigeuners, die vrijheid symboliseren, de vrijheid om te gaan en te staan waar ze willen zonder enige verplichting aan de moraal en de conventies van een bekrompen burgermaatschappij.
Tenslotte zou ik er nog op willen wijzen dat de onaflatende bekommernis om vrijheid en onafhankelijkheid die Lorca's werk domineert door hemzelf in verband werd gebracht met het feit dat hij uit Granada kwam. Laten we niet vergeten dat toen Granada, het laatste islamitische bolwerk in Spanje, in 1492 veroverd werd door de zogenaamde Katholieke Koningen, Ferdinand en Isabella, deze monarchen plechtig beloofden de religie en de eigendommen van de mohammedaanse en joodse gemeenschappen van de stad te zullen respecteren. Die belofte werd al snel gebroken, de joden werden verdreven en de mohammedanen werden onder dwang bekeerd. Niet lang daarna verbrandde kardinaal Cisneros de onschatbaar waardevolle boekenverzameling van de islamistische universiteit van Granada in een openbaar vreugdevuur. Granada heeft dit verraad nooit vergeten. Lorca evenmin. In 1931 verklaarde hij: ‘Ik geloof dat het feit dat ik uit Granada kom mij een diepe verwantschap geeft met hen die vervolgd worden - met de zigeuner, de neger, de jood, met de bekeerde Moor die we allemaal in ons binnenste dragen.’
Lorca werd vermoord door die moderne inquisiteurs van Granada die de mentaliteit van kardinaal Cisneros en zijn opvolgers geërfd hadden. En, welbeschouwd, werd hij vermoord omdat hij een beroemd schrijver was die openlijk en geestdriftig partij had gekozen voor de progressieve elementen in de Republiek en ondubbelzinnig zijn afwijzing van het fascisme te kennen had gegeven. Misschien was het toepasselijk - misschien was het zelfs voorbestemd - dat de Spaanse dichter en toneelschrijver die, meer dan wie ook, lijden en
| |
| |
frustratie tot het thema van zijn werk had gemaakt, zelf het slachtoffer zou worden van de wreedheid die hij in zijn hele oeuvre aan de kaak had gesteld.
‘Als ik sterf, begraaf me met mijn gitaar onder het zand,’ had de dichter geschreven, en hij bedoelde, denk ik, als hij voor zijn tijd zou sterven, een diep voorgevoel dat hij meer dan eens verwoord had tegenover zijn vrienden. Het lijkt nog steeds onmogelijk, ondenkbaar: maar Lorca stierf wérkelijk voor zijn tijd en op de meest gruwelijke wijze die voor hem denkbaar was. Hij werd doodgeschoten in de heuvels buiten Granada - ‘zijn’ Granada, zoals de grote dichter Antonio Machado schreef in zijn beroemde elegie - en samen met een eenbenige onderwijzer en twee plaatselijke stierevechters begraven in een armzalig, naamloos graf, gegraven naast een olijfboom.
Steeds wanneer ik aan die heuvel denk, niet ver van de bron die bekend staat als Fuente Grande, waarvan de schoonheid al zes eeuwen geleden werd geprezen door de Arabische dichters van Granada, komen onwillekeurig de laatste regels bij me op van Lorca's schitterende elegie voor zijn vriend Ignacio Sánchez Mejías, die in de zomer van 1934 gedood werd door een stier met, ironisch genoeg, de naam ‘Granadino’. Die regels vormen namelijk het perfecte grafschrift voor Lorca zelf:
Laat wordt geboren, als hij wordt geboren,
een Andaluz zó gaaf, zo rijk in durf.
Ik zing zijn zwier in woorden die wegkermen
en voel een trieste bries door het olijvenloof.
(uit: ‘Afwezige ziel’; vertaling Dolf Verspoor)
Dit artikel is een bewerking van een SLAA-lezing die Ian Gibson op 14 september 1986 in Theater De Balie hield. Vertaling Nan Lenders.
|
|