geerte stelselmatig moeten begeleiden, minstens het onderwijs in Heideggers eigen wijsbegeerte.
De Engelse historicus M.I. Finley publiceerde in 1980 een opmerkelijk boek, genaamd Ancient Slavery and Modern Ideology (Chatto & Windus, Londen). Daarvan verdienen het eerste hoofdstuk, waaraan het boek zijn naam ontleent, en het derde (‘Slavery and humantiy’) eveneens een centrale plaats in het onderwijs in de wijsbegeerte van de twintigste eeuw.
Moses Finley noemt in Ancient Slavery and Modern Ideology Heidegger niet. Op blz. 56-59 beschrijft hij echter in algemene termen de Duitse ‘herleving van het “klassieke humanisme” van de vroege negentiende eeuw’, dat twee opmerkelijke kenmerken had. Ten eerste: de verheerlijking van de eeuwige, universele geldigheid van het hellenisme. Ten tweede: een identificatie van helleense en Duitse ‘geesten’.
Dat ‘geloof’ (Glaube) had onder Duitse classici in de late negentiende eeuw grotendeels het veld moeten ruimen voor een ‘zuivere’ wetenschappelijkheid. Maar daarmee was men er niet van af. Finley schrijft: ‘(...) men heeft de verering voor de Griekse deugden of de overtuiging van een nauwe verbondenheid daarmee niet opgegeven, maar het vroegere evangelisme werd gedoofd door groeiende aantallen gespecialiseerde oudheidkundige publikaties. Het gevoel van doelgerichtheid (purpose) ging dus verloren. Een reactie kwam van Eduard Meyer, een andere kwam van wat soms het “derde humanisme” wordt genoemd, eerst aangevoerd door (de Duitse historicus) Wilamowitz en vervolgens door Werner Jaeger. Evenals dat van Humboldt en zijn discipelen, wiens geestelijke voorvaderschap ze dankbaar erkenden, kwam het derde humanisme neer op - in de woorden van Momigliano - een “religie van classicisme”, een “intuïtief” (of ook “demonisch”) “classicistisch mysticisme”. Evenals het humanisme van Humboldt was het een Duits mysticisme. (...) voor Stier (auteur van Grundlagen und Sinn der Griechischen Geschichte, 1945 - E.M.B.] zijn Deutschtum en Griechentum met elkaar verbonden; voor Jaeger is het klassieke humanisme het werk van “de Duits-protestantse Geist”.’
Aandacht voor het lot van slaven maakt van dit humanisme geen natuurlijk deel uit; daar gaat het boek van Finley over.
Dit Duitse ‘humanisme’ met zijn ongevoeligheid voor slavernij en zijn religieuze identificatie van Deutschtum met Griechentum is een belangrijk deel van dat geestelijke milieu waaruit ook Heidegger is voortgesproten. Heideggers opvatting dat de Europese civilisatie een verval teweeg heeft gebracht, zijn ideaal van de Duitse terugkeer-tot-de-eigenlijke-waarden, en zijn opvatting dat naast de Griekse taal de Duitse de meest filosofische zou zijn, dit alles was dus geenzins origineel, anders dan men op grond van de recente discussie zou kunnen denken.
Tenslotte, ook in filosofisch Nederland doen dergelijke zienswijzen nog opgeld, in sommige faculteiten zelfs met inbegrip van de opvatting dat filosofie zich voornamelijk in de Duitse taal dient af te spelen. En daarbij beroept men zich niet altijd op Heidegger.