het blijft de onuitputtelijke grond voor het menselijk bestaan en het menselijk verdwijnen. In die materialistische zin is Reugebrink een behoudend dichter: “Er gaat geen grond verloren”.’ ‘Voor een grensganger stralen de gedichten te weinig avontuur uit.’ ‘Het is echter een debuut en daarom is deze bepaling bij de traditie een stevige grond om er op eigen benen op te gaan staan.’
H.H. ter Balkt (‘Poëzie die zich niet in de kaart laat kijken’, Het Parool, 17 maart): ‘Het zijn wel moedwillig duistere regels, het is taal met de luiken dicht; wie het kan begrijpen moet een groot uitlegger zijn. Hoewel, het is een dorre fantasie die hier leven in de brouwerij wil brengen.’ ‘De grote afstandelijkheid die wordt opgebouwd tussen de dichter en de lezer staat je niet toe ook maar iets over deze gedichten te zeggen.’
C.O. Jellema (‘Onderworpenheid aan regels der leerschool’, Nieuwsblad van het Noorden, 25 maart): ‘is het een typisch voorbeeld van wat ik hedendaags academisme zou willen noemen. Poëzie die naar het minimale streeft, naar de dunste vormen van werkelijkheidsbeleving, om daar waar alles wit en roerloos wordt, ietwat bloedeloos, nog net voordat “je van alles ziet / hoe het verloren gaat” in de preoccupatie met “het woord” en “de taal” nog een zelfbevestiging, een bestaan, een onderdak te zoeken.’ ‘Poëzie met een verdwijnmuts op...’ ‘Wat ik in Reugebrinks bundel, bij alle cleanheid van verskunst, mis is een eigen, verjongde, niet meer met verdwijning flirtende (! R.E.) poëtica, en een levensgevoel dat niet dat van een vijftiger is. Iets meer warmte, iets meer angst, iets meer omhelzing, iets meer schrik. “Nergens een houvast om te verdwijnen” - dat is meer een taalparadox, een woordconstructie, dan een voelbare levensparadox, een doorleefde ervaring, dunkt me. En in die zin kreeg ik lezend steeds meer de indruk, dat deze gedichten eerder aan het einde van een dichterlijk groeiproces zouden kunnen staan dan aan het begin ervan. Kan wie met zoveel verdwijning begint ooit nog tevoorschijn komen?’
Een interessante vraag, die van Jellema. De recensies zijn een mooi voorbeeld van wat Bernlef in zijn ‘Brandende kwestie’ het partipris van de critici noemt. Het leesprobleem van Wieg en Ter Balkt is verrassend als je het ziet in het licht van een mij bekende poëzieliefhebber zonder middelbare-school-opleiding die de gedichten mooi vond, verklaarde dat ze heel duidelijk waren en toen ik er naar vroeg, een heldere uitleg gaf. Juist het emotionele karakter van de poëzie was volgens hem verantwoordelijk voor de beheerste toon. ‘Lees ze maar eens hardop, dan hoor je meteen hoeveel pijn en emotie er achter schuilgaat!’ Moet ik begrijpen dat deze lezer een begaafde uitzondering is? Toch verbaast vooral Ter Balkts opmerking over ‘een groot uitlegger’ mij zeer, evenals zijn volgende zin waarin hij zich uitspreekt over wat de dichter zou willen: leven in de brouwerij? Reugebrink is Zwagerman niet.
Wat de dichter wil? Hij is op zoek naar de rechtvaardiging van zijn, van ons bestaan. En daarmee staat hij in een lange poëtische traditie (zie Hugo Friedrichs Die Struktur der modernen Lyrik). De moderne dichter verlangt naar de essentie van het leven, maar hij kan niet meer verwijzen naar God of bovennatuur. Men spreekt van de transcendentie van de leegte.
Reugebrink is zich bewust van de problematiek. In een reactie op Bernlefs ‘Brandende kwestie’ van januari 1986 zei Reugebrink: ‘De dichter zit (...) gevangen in een paradox: hij schrijft omdat hij op zoek is naar iets dat niet te omschrijven is, dat geen naam heeft, dat niets is.’ ‘Het ik, dat bestaat omdat de taal hem een identiteit verschaft, dient dus vernietigd te worden. Want als we de met rationele taal ingedeelde wereld als ontoereikend ervaren en de aanval op die wereld openen, dan openen we daarmee tegelijkertijd een aanval op het denken, een denken dat ons in staat stelt “ik” te zeggen en te reflecteren op ons zelf. Om het (...) anders te zeggen: wie het “ik denk, dus ik ben” van Descartes aanvalt, valt daarmee,