| |
| |
| |
J.J. Oversteegen
De schrijversbiografie: een onmogelijk genre
Om het leven van Virginia Woolf te kunnen beschrijven, zegt haar biograaf Quentin Bell, zou men óf Virginia of God moeten zijn, en bij voorkeur God. Maar dat belet hem niet om een heldere en overtuigende biografie van 314 bladzijden te produceren. Hij is geen uitzondering. Juist in het land van de biografie, Engeland, stijgen regelmatig jammerklachten op van levensbeschrijvers die niettemin biografie na biografie op tafel leggen: tussen 1916 en 1930, in vijftien jaar tijd dus, verschijnen in Engeland en de Verenigde Staten samen (want de Engelsschrijvenden van overzee weten er ook raad mee) 4800 titels, dat is zowat 350 per jaar, en dat deze stroom niet drooggelegd is door de wassende invloed van de antibiografische New Critics, bewijst het simpele feit dat de jaarlijkse produktie, ook percentueel, blijft groeien. In 1962 bijvoorbeeld produceren en consumeren alleen al de Engelsen 577 levensbeschrijvingen. Vijfhonderdzevenenzeventig! En daarvan gaan er heel wat over schrijvers. Als het er in Nederland in totaal vijftien zijn, zou ik verbaasd opkijken.
Dus: de belangstelling voor het leven en die voor het werk van een schrijver sluiten elkaar niet uit, maar lijken eerder hand in hand te gaan. Dat is ook helemaal niet zo verbazingwekkend. Eerder moet het een raadsel heten dat bij ons vrijwel geen enkele auteur van formaat verwend is met ook maar één degelijke en boeiende biografie. Een raadsel dat ik overigens vandaag zal laten rusten, want ik heb de handen vol met vragen als: wat is eigenlijk een biografie, waarom wordt dat soort boeken geschreven en gelezen, wat voor soort problemen komen biografen tegen en hoe lossen zij die op?
Ik heb voor mijn betoog vier soorten bronnen gebruikt: levensbeschrijvingen, bespiegelingen van biografen over hun handwerk (in Engeland en Amerika bijna een genre op zichzelf), systematische en historische studies en tenslotte eigen bevindingen. Dat laatste klinkt wat parmantig, maar ik wil er niet meer mee zeggen dan dat ik zelf bezig ben met een biografie, en wel over de Antilliaans-Nederlandse schrijver/staatsman Cola Debrot, en vooral dáarom ben gaan nadenken over de vraag wat daarbij allemaal komt kijken. Soms zal ik een voorbeeld geven dat teruggaat op die persoonlijke ervaringen, maar onthullingen moet u niet verwachten. Ik weet inmiddels vrij veel van mijn slachtoffer af, maar er is heel wat dat u niets aangaat. Mij ook niet, maar ik heb het nu eenmaal gehoord of gelezen. Het is mij opgevallen dat de meeste biografen die iets over hun ervaringen meedelen enige gêne vertonen over hun sleutelgat-kennis, en dat spreekt ook eigenlijk wel vanzelf voor iemand die niet bij Privé werkt.
Ik waag mij niet aan een definitie, laat ik dat maar meteen toegeven. Of wilt u soms dat ik iets in deze trant te berde breng ‘(im Grunde genommen ist jede Biographie) die an vorgegebenes Material gebundene Retrospektive, die ein Leben in seiner Prozesshaftigkeit begreifen will, die auf innere Konsequenz und Geschlossenheit bedachte, etwas Vergangenes bewahrende, affirmative oder opponierende Exegese.’ Of het waar is wat Koopmann daar beweert, durf ik niet te zeggen. Mij her- | |
| |
innert zo'n zin teveel aan Chaplin in The Dictator om er ernstig over na te denken.
Ik hang nu natuurlijk een beetje de clown uit. De waarheid is dat ik het nut van dit soort omschrijvingen niet inzie. Zij leveren zogenaamde wezensdefinities op, die je niet in staat stellen om te beslissen: dit is een biografie en dat niet, maar eerder de neerslag vormen van persoonlijke bespiegelingen over wat iets ‘im Grunde genommen’ is. Zo gaat dat nu eenmaal bij omschrijvingen van literaire en andere genres. Als er iets in gezegd wordt dat wij als juist onderkennen, dan is het een herhaling van wat ons al bekend was. In onze dagelijkse omgang weten wij heel goed wat een biografie is, omdat het een institutioneel begrip is, een begrip dus dat wij met zijn allen inhoud geven. En dat is op het moment voor mij genoeg.
Leon Edel, en die biograaf van Henry James weet waarover hij spreekt, onderscheidt drie soorten biografieën: de documentaire, het portret en de vertelling door een alles-wetende verteller. Ik denk dat ik hem niet verkeerd weergeef, als ik zeg dat dit het genre in drie onderscheiden velden onderbrengt: de geschiedschrijving, het essay en de roman. Met allemaal heeft de biografie, wanneer men alle gevallen samenneemt, iets gemeen. Allicht dat een eenvoudige omschrijving niet mogelijk is, en allicht dat tegenspraken optreden zoals die tussen Jeffrey Meyers, die de biografie één van de belangrijkste literaire genres van deze eeuw noemt, en Virginia Woolf, die streng verbiedt om ‘fact’ en ‘fiction’ te mengen, want de biografie moet de feiten weergeven ‘zoals zij werkelijk waren’, alsof zij Leopold von Ranke was. Het aardige is natuurlijk dat Meyers de academicus is, en Woolf de romanschrijfster. Dat brengt mij tot de, voor bijna alle auteurs die zich over de biografie uitgelaten hebben, onontkoombare vraag of men het genre uiteindelijk tot de geschiedschrijving moet rekenen, dan wel tot de literatuur.
Ik zal de uitgebreide discussie over dit onderwerp niet proberen weer te geven, maar u mijn eigen, voorlopige, antwoord voorleggen. Dat heeft namelijk gevolgen voor alles wat ik verder nog beweer. En dat antwoord, u verwacht het denk ik al, is dat van een beginselvaste schipperaar. De biografie is noch alleen het één, noch alleen het ander, en is zelfs geen tussenvorm. Enerzijds geeft zij de zienswijze van een biograaf in een vertellende vorm weer, en in zoverre komt zij in de buurt van de literatuur. Maar anderzijds wordt de vrijheid van de verteller drastisch ingeperkt door de feitelijkheid van zijn object. Op dat punt nadert het biograferen de wetenschap.
Dit eenmaal gezegd, beginnen de moeilijkheden pas goed. Wat is een ‘feit’? Zullen wij maar zeggen: dat is een gedocumenteerde stand van zaken in de werkelijkheid of een gedocumenteerde gebeurtenis (d.i. de overgang van de ene stand van zaken naar de andere)? Aangezien het bijna altijd zo zal zijn dat een bewering gedeeltelijk door feiten ondersteund kan worden, maar niet minder een verklarend of interpreterend aspect toont, moeten wij vaststellen dat zuiver feitelijke waarnemingen niet of nauwelijks mogelijk zijn, zeker niet als het om complexe gebeurtenissen gaat.
En met die woorden ‘verklarend’ en ‘interpreterend’ haal ik pas goed de wolf in huis. Aan zeven geitjes heeft hij lang niet genoeg. Hij verslindt de hele literatuurwetenschap, de geschiedschrijving, de psychologie, de sociologie en wat nog meer, en nog kan hij van de honger niet slapen. Is het doel van de literatuurwetenschapper, de socioloog, de psycholoog, de geschiedschrijver (en de biograaf roep ik er snel tussendoor): het vaststellen en daarna verklaren van een feitenbestand? Of eerder: begrijpen, en dat wil voor de biograaf zeggen: zich zodanig inleven in het personage dat men zich helder kan voorstellen waarom hij díe keuzen gedaan heeft, dat boek geschreven. ‘What,’ zo drukt Edel het uit, ‘is the essence of a life, and how do we disengage that essence from the eternal clutter of days and years, the inexorable tick of the clock - and yet restore the sense of that very tick’, dus, een beetje losjes vertaald: wat is de kern van een leven, en hoe maken wij die los uit de onverbiddelijke voortgang van de tijd, opdat wij gaan begrijpen waarom het zó
| |
| |
en niet anders is gegaan.
De ene wetenschapper lopen nu de methodologische rillingen over het lijf, de andere (en degene die vindt dat de biografie helemaal niet in de wetenschap thuishoort) kijkt blij op. En iedere biograaf zegt, denk ik, dat hij het voor zichzelf ook wel zo ervaart maar niet zou durven zeggen of het ook werkelijk plaatvindt. De ‘essentie’, oftewel het ‘wezen’, de quintessens van een leven? De ‘zin’ van de opeenvolgende gebeurtenissen? Het is mooi gezegd, maar heeft een leven eigenlijk wel zo'n essentiële kern, zit er wel een zin in de gebeurtenissen waaruit het bestaat en waaraan het onderworpen is? Of legt de biograaf die erin, omdat hij zich, in zijn identificatiedrang, voorstelt dat het zo geweest moet zijn, of door zijn hoofdpersoon ervaren?
Ik ken die sensatie van: dit is de waarheid, maar op grond waarvan ik dat denk, externe feiten of intuïtie, dat kan ik vaak niet achterhalen. Hoe zien anderen dit, gewiekste biografen bijvoorbeeld?
Zij hebben lang niet allemaal hetzelfde standpunt, laat ik daarmee beginnen. Ruw genomen kan men drie posities onderscheiden: het leven is een keten van elkaar, met een zekere logica, opvolgende gebeurtenissen; dan: in ieder leven zit een kern van waaruit men begrijpen kan wat er met iemand gebeurt; en tenslotte: het leven is een vaak onoverzichtelijke chaos. Garraty zet deze zienswijzen fraai bijeen, maar dan als de drie aspecten van de biografische visie die altijd aanwezig zijn, zij het in verschillende doseringen: de persoonlijkheid van de beschrevene, de externe omstandigheden en het toeval.
Maurois, bijvoorbeeld, die Fransman die soms over Engelse dichters schreef, volgt zo te zien het positivistische patroon van zijn negentiende-eeuwse voorgangers, door te stellen dat de chronologie strak aangehouden moet worden omdat anders de gang van de gebeurtenissen onverklaarbaar wordt. Maar intussen beweert hij ook met verve dat ieder leven beheerst wordt door enkele ‘hoofdthema's’, als een symfonie zegt hij er nog bij om vooral duidelijk te maken dat het om iets gaat dat er echt is. Als metafoor vind ik zo'n uitspraak aardig, maar wanneer men er uit opmaken zou dat zo'n thema iets anders is dan een zienswijze van de biograaf, wordt het gevaarlijk.
Vormt iemands leven een eenheid, los van de vraag of hijzelf het als zodanig ervaart? De één zegt van wel, en legt de nadruk op de continuïteit in het waargenomen denken en gedrag, de ander ontkent het en meent dat juist de verschuivingen in iemands leven de eigenaardigheden daarvan blootleggen. En opnieuw meen ik dat beide partijen zich vergissen, en dat zelfs een compromis onhoudbaar is. Het gaat er helemaal niet om of die eenheid, die structuur, werkelijk bestaat, het gaat erom of wij iets dat wij als ‘iets’ waarnemen, bijvoorbeeld een leven, anders kunnen zien dan als gestructureerd. Waarnemen is interpreteren, betekenis toekennen. Wanneer wij niet over een leven zouden spreken als over een ‘iets’ dat een vorm heeft, zou dat betekenen dat wij er helemaal niets over kunnen zeggen. En als wij iemands persoonlijkheid als fysieke entiteit waarnemen, is het letterlijk niet denkbaar dat wij aan deze uiterlijke vorm niet een ‘geestelijke’ of ‘psychische’ entiteit zouden verbinden, hoeveel innerlijke tegenstrijdigheid wij ook kunnen incalculeren. Het leven is misschien niet werkelijk een eenheid, maar de levensbeschrijving wel, om twee redenen: het is een neerslag van de unificerende waarneming, en het is een tekst.
Het is gemakkelijk gezegd: de biograaf moet naar zijn personage kijken zonder vooroordelen en dan opschrijven wat hij ziet. Maar ik denk dat men helemaal niets ziet zonder vooroordelen of, als men dat bepaald wil, op zijn Heideggers: voor-oordelen. In de wetenschap zijn wij allang gewend aan het uitgangspunt dat wij altijd met vooronderstellingen (wat vriendelijker klinkt dan vooroordelen) naar de werkelijkheid kijken, en dat wij juist daardoor tot wetenschappelijke (en andere) observaties kunnen komen, maar van biografen wordt nogal eens geëist dat zij er vrij van zijn.
Zonder vooronderstellingen, of voor-oordelen, schrijft niemand een biografie, beweer ik
| |
| |
dus. Dat kan bijvoorbeeld de vooronderstelling zijn dat zo'n leven als een afzonderlijke, kenbare, entiteit bestaat, maar ook andere zoals: de waargenomen feiten kunnen op de een of andere wijze verklaard worden (biografieën staan vol met omdat-zinnen); of het uitgangspunt dat wij nooit ‘de werkelijkheid zelf’ kunnen doorgronden, maar altijd afbeeldingen daarvan in onze eigen geest weergeven. Met deze summiere opsomming kom ik midden in de wetenschapsfilosofische discussie terecht. De doelstelling van het ‘verklaren’ kan men, binnen de wetenschap, empirisch noemen, die van het kennen van de samenhang hermeneutisch, en die van de interpretatieve waarneming semiotisch. Het is allemaal heel globaal, en daardoor filosofisch nogal bedenkelijk, maar om de verschillende posities van biografen te omschrijven kan ik er wel mee uit de voeten.
De ‘verklarende’ biografie is analytisch, richt zich op de feiten en brengt daartussen een relatie aan op grond van regels die vaak aan wetenschappen als de sociologie of de psychologie ontleend worden. De ‘hermeneutische’ gaat uit van de stelling dat het geheel meer is dan de som van de delen, en probeert met behulp van intuïtie en inleving de unieke samenhang te begrijpen (‘verstehen’, zeggen de Duitse hermeneutici), en de elementen als aspecten van zo'n totaal te ervaren en weer te geven. Deze twee, empirici en hermeneutici, hebben gemeen dat zij de biografie zien als het verslag dat een kennend subject uitbrengt over een bestaande situatie. Bij de derde positie wordt dat bestaan van het beschreven leven natuurlijk niet ontkend, maar wel dat het objectief kenbaar zou zijn. De nadruk ligt veel meer op de relatie van de biograaf tot zijn lezers.
Ik moet deze wetenschapsfilosofische discussie verder laten rusten en wijs er alleen nog op dat het hermeneutische uitgangspunt (het leven als een kenbare eenheid, inleving als middel) in de praktijk verre overweegt, al speelt bij vele, vooral Franse biografen de chronologische feitenopsomming vaak ook een fikse rol. Zet de Céline-biograaf François Gibault naast Leon Edel, en het verschil springt in het oog.
Over Edel wil ik iets meer zeggen, omdat naar mijn mening geen enkele biograaf in de moderne tijd zozeer zijn onderliggende denkbeelden naar boven heeft weten te halen als hij. Als doel van iedere levensbeschrijving noemt Edel: ‘understanding’, begrijpen, en de middelen daartoe zijn: inleving (empathie), waarneming, analyse en ‘awareness’ wat wij misschien met ‘waakzaamheid’ of attente aandacht mogen vertalen. Men ziet: een hermeneutisch doel, maar gedeeltelijk empirischanalytische middelen. Deze omschrijving gaat eigenlijk in de praktijk voor de meeste biografen op.
Wat is ‘begrijpen’, ‘verstaan’, voor een biograaf als Edel? Het woord ‘inleving’ kan ons op de juiste weg helpen. Ik denk dat Edel het eens zou zijn met de Brecht-biograaf Ronald Hayman, die vertelt dat hij de lezers wil laten begrijpen ‘wat voor gevoel het was om Brecht te zijn, hoe zijn geest werkte, wat zijn prioriteiten waren, hoe hij zijn krachten verdeelde, hoe het ouder worden hem veranderde’.
Anderen zijn wat voorzichtiger, maar het is de vraag of dat altijd een kwestie van principe en doelstelling is. Wie het gevoel heeft dat zijn hoofdfiguur hem blijft ontsnappen (bijvoorbeeld omdat het zo'n ingewikkeld mens is), zal eerder zijn toevlucht nemen tot het chronologische feitenrelaas dan de biograaf die meent dat hij begrijpt wat er op het spel staat in het beschreven leven.
Dat is allemaal in het geding wanneer wij praten over de aanpak van een biograaf: de persoonlijkheid van zijn slachtoffer niet minder dan die van de biograaf zelf, denkbeelden over hoe het leven van een mens in elkaar zit, over de mogelijkheid van kennen, over de aard van wetenschappelijke uitspraken, over de macht en de onmacht van de taal. Van iemand die de zaak zo gecompliceerd maakt, zult u niet verwachten dat hij een recept opstelt voor de beste aanpak, het zuiverste gezichtspunt. Maar ik wil ook niet de indruk wekken dat ik mij boven
| |
| |
of buiten de partijen stel. Ziehier dan een poging tot formulering van mijn eigen positie.
Ik wil, dat staat vast, de persoonlijkheid van Debrot portretteren, al koester ik niet de illusie dat de portretteur daarbij tot louter instrument gemaakt kan worden, als was hij het medium tijdens een spiritistische seance. Punt 2: ik zal mij zoveel mogelijk houden aan gedocumenteerde gegevens. Maar wat bedoel ik met ‘persoonlijkheid’? In de psychologie, het is bekend, verstaat men daaronder heel uiteenlopende dingen. De een denkt aan een vormende kracht die in de mens aanwezig is, de ander aan niet meer dan het geheel van de levensfeiten. Mijn keuze is: iemands persoonlijkheid is de eigenaardige wijze waarop hij vorm geeft aan zijn werkelijkheid, d.i. levenskeuzen doet, moeilijkheden overwint of ondergaat, kansen aangrijpt en, bij een schrijver, beelden vindt voor zijn levensvisie. Ik kijk dus eerder naar het gedrag van mijn personage dan dat ik op jacht ben naar zijn ‘wezen’, maar dat ik niet op een geheim plekje in mijn gemoed het geloof herberg dat er zoiets als een kern is van zijn persoonlijkheid, die de aanleiding vormt voor mijn gekleurde voorstellingen, daarop zou ik beslist geen eed willen doen.
De kaarten die ik hier op tafel leg, laten zien dat mijn scepticisme gedeeltelijk niet veel meer dan een intellectuele houding is, en dat ik steeds wanneer mijn vitaliteit in het geding is, keuzen doe, alsof de middelen toereikender zijn dan mijn scepsis wil weten. Iedereen die iets aan het maken is, kent deze overmoed. Volstrekt relativisme is iets voor de uren van windstilte, voor de momenten van nadenken, en niet voor die van actie. Ik moet bekennen dat het voor mij heel moeilijk is om een zeker evenwicht te vinden tussen deze gedistantieerde houding van de theoreticus en het vitale geloof dat nodig is voor welke vorm van actie dan ook, dus ook voor het schrijven van een biografie.
Het is makkelijker om de eigen impulsen buiten de deur te houden, wanneer wij gaan praten over de hulpmiddelen waarover literaire biografen beschikken wanneer zij aan het werk zijn. Kunnen zij, bijvoorbeeld, gebruik maken van sociologische theorieën, van psychologische en vooral psychoanalytische? Moet een biograaf daarin geschoold zijn, en waarvan moet hij nog meer wat afweten? Laat ik beginnen met te zeggen dat ik mij niet kan voorstellen hoe men een biografie zou moeten schrijven zonder enige kennis van bijvoorbeeld de belangrijkste theorieën op psychologisch terrein. Maar betekent dat nu dat een biograaf een deel van zijn leven moet wijden aan die ‘hulpwetenschap’? Dat kan helemaal niet. In de meeste wetenschappen wordt een vuistregel gehanteerd die erop neerkomt dat men alleen dan ver in een andere discipline moet doordringen als er bijzondere problemen opduiken die zonderdien niet op te lossen zijn. Het is een gulden regel, maar aan de ijkwaarde van dat goud mag toch wel getwijfeld worden. Wanneer is dat moment gekomen? Doet de biograaf niet voortdurend keuzen die een psychologisch gezichtspunt inhouden? Hoe moeten wij uit dit dilemma komen?
Daar is geen oplossing voor. Dat Edel grondig geschoold is in de psychoanalyse, meer dan andere biografen, is bekend, en dat hij dat noodzakelijk acht voor elke biograaf mag men verwachten. Maar let op: diezelfde Edel verzet zich tegen een gebruik van de psychoanalyse op een rechtlijnig verklarende wijze. Het zegt niets, stelt hij vast, of een schrijver narcistisch is. Aan creatieve uitingen ligt altijd een evenwichtsverstoring ten grondslag, maar dat is op zichzelf niet interessant. Waar het de biograaf om gaat, dat is wat zijn personage met die gegeven persoonlijkheidsstructuur doet. Voor Edel is de psychoanalyse een zoekmiddel om patronen op het spoor te komen die de voorwaarden voor leven en werk vormen, maar, zegt hijzelf: het gaat minstens evenzeer om het zichtbare gedeelte van de ijsberg als om wat er onder water is en het waarneembare deel in evenwicht houdt of doet kantelen.
De vraag rijst nu of het noodzakelijk is zo'n heuristisch schema te kiezen, dat van Freud of
| |
| |
het achtfasenmodel van Erikson of de typologieën van Jung, of - enzovoorts. Ook in deze discussie slaat bij mij het scepticisme weer toe, want ik zou niet meer willen vaststellen dan dat biografen tot verschillende resultaten komen, alleen al omdat hun kennis van zaken op het gebied van bijvoorbeeld de psychologie verschilt.
Veel preciezer kan naar mijn oordeel vastgesteld worden welke rol de interpretatie van de werken van de gebiografeerde schrijver moet spelen. U denkt natuurlijk dat u allang weet hoe een autonomische merlinist als ik daarover denkt, maar dat kon wel eens tegenvallen. Een grote rol, dat hebt u goed gezien, maar welke? Kort antwoord: voor de biograaf is het literaire werk een, eigensoortig, levensfeit. Als u van de schrik bekomen bent, zal ik het nog eens zeggen, met een wat andere nadruk: die van eigensoortig levensfeit.
Het is weer Edel die iets soortgelijks zegt. Het standpunt, vaak verkondigd in Engeland, dat biografie en ‘criticism’ los staan van elkaar, verwerpt hij. Een goede biograaf moet ook een goed criticus of wetenschapper zijn. Juist omdat de biograaf niet de werken uit het leven kan afleiden of omgekeerd, maar een diepere relatie tot stand moet brengen tussen die ongelijksoortige gegevens, die toch uit één bron stammen, moet hij in staat zijn zelfstandige interpretaties te leveren.
Op dat punt van de tekstinterpretatie heeft de literatuurwetenschap sedert ongeveer 1920 zodanig imposante resultaten geboekt dat men veilig kan zeggen: de biograaf moet niet alleen een goed interpreet zijn, maar kan zich in die branche van kritiek en wetenschap gelukkig beter scholen dan in de meeste andere ondersteunende disciplines. Bovendien is er een corpus interpretaties opgebouwd waardoor de biograaf zijn resultaten niet zelden aan die van anderen kan meten, om zo te komen tot een helder inzicht in het persoonlijke, evenzeer als in het tijdgebondene, van het werk van zijn hoofdpersoon.
U hoort het, ik ben op dit onverwachte moment tamelijk optimistisch over de instrumenten waarover de biograaf beschikt. Als u mij daarin wilt volgen wordt het wellicht tijd om de domper er weer eens op te zetten, en te gaan praten over de ontelbare handicaps en hindernissen.
Het ergste, het meest tantaliserende, is wel: de onbereikbaarheid van informatie waarvan men het bestaan met zekerheid kan vaststellen. U moet zich eens indenken wat het voor Mark Holloway, de biograaf van Norman Douglas, betekende dat hij op de thee werd genodigd door een dame die over een collectie brieven van onschatbaar belang beschikte. De doos met lekkernijen stond op het gras naast haar, en zij begon her en der wat voor te lezen aan de popelende Holloway, om dan vast te stellen: ‘Allemaal alleen belangwekkend voor de familie’, en vervolgens brief na brief voor de ogen van de biograaf in snippers te scheuren. ‘Another cup of tea, Mr. Holloway?’
Mij is zoiets goddank nooit gebeurd - afkloppen -, het ene document na het andere wordt mij toegestuurd met zo'n klein briefje van ‘misschien hebt u hier wat aan?’. Mogelijk komt dat juist wel omdat niemand in Nederland wat van het biografisch bedrijf afweet, zodat men ook niet al te bang is. De gewetensvraag of men het eerste gebod voor biografen: ‘kill the widow’ moet volgen, komt daardoor ook niet zo gauw op. Ik althans zou niet weten hoe ik dan aan die elf 90-minuten bandjes had moeten komen van alleen gesprekken met mevrouw Debrot, en aan al de documenten die zij mij zonder terughouding ter beschikking heeft gesteld.
Alweer ziet u mij in een uitgelaten bui, maar dat zal niet lang duren wanneer ik doorpraat over de specifieke situatie van een Nederlandse biograaf. Diezelfde Mark Holloway vertelt tussen neus en lippen door hoeveel materiaal hij toegestopt kreeg van de horde biografen die werkten aan het leven van Douglas' vrienden. Dat zal mij niet gebeuren. Van niemand, maar letterlijk van niemand uit de omgeving van Debrot bestaat een volwaardige biografie, laat staan twee of drie, zoals in Engeland gebruike- | |
| |
lijk is. Toen Holloway zijn taak aanvatte, waren er zes kapers op de kust. Zes, en dan over een bijfiguur. Wat ik aan tijd gewonnen heb door de zegeningen van de techniek - fotokopieën, bandopnamen, video -, ben ik alweer ruimschoots kwijtgeraakt doordat ik alles zelf moet opknappen, iedere keer mij bezig moet houden met de wederwaardigheden van heel andere schrijvers dan de mijne.
Maar ik wil u niet te lang vervelen met een klaagzang over de perikelen waarmee de Hollandse biograaf te kampen heeft (die zijn kort samen te vatten onder de formule: wij hebben geen biografische traditie), en liever nog wat zeggen over de moeilijkheden die iedere biograaf, ditmaal ook die in Engeland en Amerika, op zijn weg aantreft.
Harold Nicolson ziet de volgende remmende factoren: teveel ‘herdenking’ (hetgeen harde of zachte dwang van de kant van de documentenleveranciers kan meebrengen); teveel teaching and preaching, een traditioneel negentiende-eeuwse kwaal; de behoefte om steun te zoeken bij stereotypen (en ook dat is een negentiende-eeuws verschijnsel); de neiging zich breed te maken door een teveel aan ironie (nu zijn wij in onze eigen eeuw beland), en tenslotte mooischrijverij, een ziekte van alle tijden. Allemaal heel menselijke eigenschappen, heilzaam in de juiste dosering en vergif als het teveel wordt. Maar een gewaarschuwd mens telt voor twee, en met dank aan Nicolson kunnen wij zeggen dat deze problemen niet onoplosbaar zijn.
Een blok aan het been dat iedere historicus kent, is het teveel aan materiaal. De buitenstaander denkt doorgaans dat de biograaf lijdt onder een tekort aan informatie, maar dat is helemaal niet zo vaak het geval. Hij moet selecteren omdat er bijna altijd teveel is, en hoe doet hij dat? Hij mag geen belangrijke feiten weglaten, zegt Maurois, en daarin heeft hij zeker gelijk. Maar wat is precies een belangrijk feit? Eén, vindt Maurois, dat typerend is voor de levenshouding van de beschrevene. Maar als ik mij al enigszins een beeld heb gevormd, en dat heeft elke biograaf eigenlijk, hoe weet ik dan of ik niet alleen maar selecteer naar mijn eigen voorstelling toe? Dàt vind ik immers ‘belangrijke feiten’? Ik heb voor dit probleem geen oplossing, behalve het verzoek aan anderen om vooral ook een biografie van Debrot te gaan schrijven. Dat men niet bewust feiten mag weglaten omdat men ermee in zijn maag zit, spreekt vanzelf, maar ik denk dat dit een ondergeschikt punt is.
Behalve in het geval dat men iets weglaat om anderen te beschermen, tegen ongepaste nieuwsgierigheid, tegen overbodig verdriet, tegen maatschappelijke schade. Heel flinke mensen noemen dit waarschijnlijk zelfcensuur, maar de Engelse biografen die ik over deze delicate vraag gesproken heb, bleken er allemaal mee geconfronteerd te zijn (het befaamde ‘skelet in de kast’) en tot mijn grote genoegen kozen zij ook dezelfde oplossing als ik: als om één of andere reden een gebeurtenis niet meegedeeld kan worden, geef je een globale aanduiding en werk je een parallel maar minder schadelijk gegeven wat verder uit dan je in een neutraal geval gedaan zou hebben. Een soort vervangingstruc waardoor niet de gebeurtenis maar wel de psychologische effecten ervan aan de lezer bekend gemaakt kunnen worden.
Een ander probleem van ‘teveel’ is weer onoplosbaar: als er conflicterende gegevens zijn, hoe kies je dan? Je kunt per slot niet alles meedelen. Ik geef u een voorbeeld. Zoals u misschien weet, was Debrot rond 1930 in dagelijks contact met Céline. Later vlakte de vriendschap af, en aan het eind van de jaren dertig antwoordde Debrot niet meer op Céline's brieven, om redenen die u zelf wel kunt verzinnen wanneer u Bagatelles pour un massacre gelezen hebt. In de nagelaten papieren van Debrot heb ik vier versies aangetroffen van het verslag van hun laatste ontmoeting. De vraag welke daarvan in het Verzameld werk, afdeling nagelaten geschriften, opgenomen moest worden, vond ik niet moeilijk: al zijn er enkele, nogal krasse, feitelijke verschillen, ik koos de laatste, meest uitgebreide. Maar als biograaf zit ik met een heel ander probleem dan de vraag wat Debrot zelf uiteindelijk als de beste lezing erkende.
| |
| |
Het is evident dat hij zich niet precies herinnerde wat er gebeurd en gezegd was, en zelfs niet wie daarbij waren. Geleidelijk overtuigde hij zich ervan dat hij tot een redelijke reconstructie was gekomen. Maar wat was er echt gebeurd? Het is een kleinigheid, maar ik moet toch wel de waarheid achterhalen.
Dat probeerde ik dan ook. Alle vier de verslagen ontleedde ik in elementen die meer dan één keer voorkomen, en vervolgens begon ik een heel rationeel spel te spelen. Als feit a in verslag 1 en 2 als juist aanvaard wordt, vervalt feit b in verslag 3 en 4. En wat was het resultaat? U raadt het al: omdat vrijwel geen enkel feit door een andere bron bevestigd wordt, hield ik niets over. Ik weet volstrekt niet wat er gebeurd is, en mag alleen als vaststaand aannemen dat die ontmoeting plaatsvond, en dat hij begon op de Place de l'Opéra en voortgezet werd in de rue Lepic.
Deze uitkomst is natuurlijk helemaal niet vreemd. Juist omdat zijn geheugen strijdige ‘herinneringen’ produceerde, begon Debrot herhaaldelijk opnieuw aan zijn verslag. Mijn plan is nu om van de nood een deugd te maken, en dit geval als voorbeeld te gebruiken van de ‘trics of memory’, èn van mijn oplossing van zo'n geval: de verschillende herinneringen naast elkaar meedelen als het om een belangrijke kwestie gaat, of anders onder voorbehoud een keuze doen. Voor mijzelf is het belangrijkste resultaat van dit ene experiment dat ik heel voorzichtig ben geworden met Debrots geschreven en soms gedrukte herinneringen, en met die van anderen niet minder. Het zijn feiten met een voetnoot: herinnerd feit, dus eerder van belang om het moment en de wijze waarop het herinnerd wordt dan als gebeurtenis. Dit is ongeveer de manier waarop een mediaevist met een ‘spurium’, een vals document, omgaat.
Ik wilde, zei Hayman, de lezer laten voelen wat het is om Bert Brecht te zijn. Dat heb ik zonder commentaar geciteerd, want ik wilde er toch op terugkomen. Wat Hayman hier in concrete termen formuleert is natuurlijk de empathie, de inleving, en dan niet alleen als middel, maar zelfs als doelstelling. Maar wie dìt als taak van de biograaf ziet, vergt die niet het onmogelijke van zichzelf?
Als hij denkt die vereenzelviging werkelijk te kunnen bereiken: ja, want wat iemands redenen zijn om te doen wat hij doet, te laten wat hij laat, is nooit te achterhalen. Hoe vaak gebeurt het niet dat wij het gedrag van een goede vriend volkomen denken te begrijpen tot het moment dat hij zijn motieven vertelt? Zo gaat het natuurlijk ook met een levensbeschrijving. De motiveringen die de biograaf zijn personage toedicht zijn de motiveringen die hijzelf voor een bepaalde handeling gehad zou hebben, of vermoedt dat hij gehad zou hebben, en een andere keer weer: de motiveringen waar hij zijn personage van verdenkt omdat hij meent zijn pappenheimer te kennen, en redeneert: als ik dat gedaan had, zou ik die of die motieven gehad hebben, maar die rakker waarover ik schrijf zat heel anders in elkaar, die zal wel om de volgende redenen zo gehandeld hebben. En dat noemen wij dan een gewetensvolle reconstructie.
U ziet, de alsem van de scepsis druipt weer van mijn woorden af. De vermenging van de persoonlijkheden van beschrijver en beschrevene is onontwarbaar. Edels verbazing over de recensenten die altijd direct gaan praten over het slachtoffer van de daad, en vrijwel nooit over de dader en het corpus delicti, biograaf en biografie, is begrijpelijk.
De vraag naar motieven is vermoedelijk de reden waarom de meeste biografen verklaren dat zij blij zijn hun personage gekend te hebben, of natuurlijk: het jammer vinden als dat niet het geval is. Zij zijn ooggetuigen, en dus niet geheel overgeleverd aan de getuigenissen van anderen, bijvoorbeeld hun hoofdfiguur. Dat geeft een gevoel van veiligheid. Maar laten wij niet vergeten dat ‘iemand kennen’ minstens evenzeer betekent: steeds meer gaan zien hoe ‘vreemd’ hij of zij is, als: inzien hoe het daarbinnen toegaat.
Er is natuurlijk een onweerspreekbaar nadeel aan de persoonlijke vertrouwdheid van de levensbeschrijver met zijn personage: de nei- | |
| |
ging tot het aanvaarden van gedrag dat men bij een ander zou afkeuren. Het is niet moeilijk om vrijwel elke biograaf op dit soort partijdigheid te betrappen. Dat is geen kwestie van opzet, van een slecht karakter of zelfs van naïveteit. Het kàn eenvoudig niet anders. Wij hebben een globaal beeld gevormd van ons personage, en dat bepaalt voor een groot deel onze kijk op zijn gedrag. Wat helemaal niet in dat beeld past, nemen wij soms niet eens waar. Het gebeurt mij voortdurend dat anderen hun inzichten in Debrot verdedigen door feiten die ik ken maar als perifeer beschouw, naar het centrum te halen. Er zijn altijd wel argumenten voor zo'n verschil in accent; iedereen die Debrot gekend heeft, ziet een andere man voor zich.
Wanneer het de spuigaten uitloopt, en de biograaf zijn persoonlijke indrukken tezeer de vrije teugel heeft gelaten, moet de buitenwereld, ik bedoel bijvoorbeeld: anderen die de besproken persoon gekend hebben, corrigerend optreden. Maar de hardhandige remedie die H.G. Wells voorstelde: biografieën laten schrijven door ‘gewetensvolle vijanden’, levert precies dezelfde problemen op, alleen op de kop gezet. Dat hebben wij wel geleerd van Lytton Strachey. Hij brengt het er schitterend af, al schudt de historicus in mij soms ernstig het hoofd bij zijn overdrijvingen en fantasieën, maar zijn navolgers, de debunkers, hebben het zo bont gemaakt dat Claude Fuess met instemming Oscar Wilde kon citeren: ‘Iedere grote man heeft tegenwoordig zijn discipelen, maar het is altijd Judas die de biografie schrijft.’ En kijk, dat is dan weer zo'n wantoestand die bij ons niet bestaat; alle discipelen zwijgen.
Er is natuurlijk onbecijferbaar veel in een mensenleven dat een ander niet weet omdat er niets van overblijft. Zelfs Nigel Nicolson, die over zijn ouders schrijft, twijfelt vaak over de gebeurtenissen waar hij met zijn neus bovenop heeft gestaan. Soms is daar wel iets aan te doen. Trevelyan, die Garibaldi onder de loep nam, realiseerde zich dat hij allerlei feitelijke gegevens pas kon beoordelen wanneer hij de zintuiglijke indrukken kende die zijn held had opgedaan. Dus wandelde hij, gelukkig in het bezit van lange benen en liquide middelen (en ach, dat laatste is zo belangrijk), de hele veldtocht door Italië na, zoveel mogelijk de tijden van de dag aanhoudend waarop Garibaldi zich op bepaalde plaatsen had opgehouden, want zelfs de zonnestand bleek van belang te zijn voor het verloop van sommige schermutselingen en andere voorvallen. Iedere biograaf weet hoe onmisbaar deze in loco kennis is; de Engelsen hebben er zelfs een apart woord voor: battlefield hunting. Sedert ik enkele maanden op Curaçao en Bonaire heb doorgebracht, is mijn inzicht in eenvoudige feitelijkheden, en vooral in de persoonlijkheid van Debrot, subtiel maar soms radicaal veranderd. Trekjes van zijn persoon, tics, taalgewoonten, zelfs zijn uiterlijk, zijn soms minder persoonlijk geworden, dan weer bleken zij juist meer karakteristiek dan ik gedacht had.
Er is één ding waaraan ik nooit iets zal kunnen doen: Garraty zegt terecht dat er bijzondere moeilijkheden rijzen wanneer de biograaf te maken heeft met ‘die zeldzame, begaafde personen wier levensloop dwars door vele gebieden heengaat’. Debrot was zo iemand. Hij was jurist, medicus, staatsman/diplomaat, schrijver. Ik kan de schrijver redelijk volgen, op de politicus krijg ik vermoedelijk wel enige vat, maar welke rol de jurist en de medicus gespeeld hebben in allerlei inzichten en gedragingen van mijn personage, ik zal er nooit achter komen. Daar is niets aan te doen, behalve dan dat ik mijn eigen belangstelling en kennis van zaken trouw blijf, en de schrijver centraal stel, met aandacht voor de politicus en slechts kale mededelingen over de voor mij niet toegankelijke domeinen.
Dat ik, als ruim twintig jaar jongere, ook grote moeite heb om mij voor te stellen hoe de dingen er uitzagen toen ik nog in de windselen lag, dat kan iedereen wel bedenken die oudere mensen kent. Hoe anders was het leven op Bonaire in een tijd zonder telecommunicatie dan in onze dagen, waarin het je gebeuren kan dat een schooljongen je een apparaatje aanbiedt
| |
| |
waarmee je via een computerinbraak en langs de Spaanse of Deense weg - god mag weten wat het betekent - gratis en voor niks met de hele wereld kunt bellen. Een zekere mate van anachronisme is onontkoombaar. Waakzaamheid, ‘awareness’ zoals Edel al zei, is het enige dat ons voor al te krasse vervormingen kan behoeden.
Maar daar bedenk ik me, een beetje laat, dat ik aldoor tegen u heb staan praten alsof u ook van plan bent om een biografie te gaan schrijven. Dat zou natuurlijk plezierig zijn, maar de meesten van u zullen het toch wel bij lezen laten. Wat heeft een lezer aan biografieën? Niets, zegt u misschien wel, in het beschermende gezelschap van Auden. Het is maar goed dat er bij ons zo weinig aan gedaan wordt! Omdat u hier nu toch zit, en uit beleefdheid niet weg kunt lopen, neem ik de kans waar om een paar argumenten naar voren te brengen waarom ik denk dat het gebrek aan levensbeschrijvingen in ons land niet al te loslippig afgedaan mag worden. Het legt een tekort in de Nederlandse cultuur bloot: dat gemis aan continuïteit waardoor alles opnieuw lijkt te beginnen.
Dat literatuurwetenschappers en historici gebaat zouden zijn met een breed opgezet corpus van goede biografieën, spreekt vanzelf, maar daarover wil ik het niet hebben. Iedereen die geboeid wordt door zijn culturele omgeving, en die beseft dat hij met duizenden draden aan dat milieu vastzit, zou profiteren van de mogelijkheid om inzicht te verwerven in de wijze waarop een soortgenoot, iemand die voor een deel in dezelfde wereld leeft, zich erdoor slaat, en daarbovenop dan weer: hoe een andere soortgenoot daarover spreekt.
Een biografie is een gedachtenwisseling, met de lezer maar ook met het personage, over de vraag hoe het leven in elkaar zit, een levensbeschouwelijke discussie dus, en daarmee bedoel ik natuurlijk niet dorps beleren en bekeren. Voor mij is dat de belangrijkste reden waarom Debrot zo'n ideaal object is voor een levensbeschrijving. Hij heeft op ongekend ver uiteenliggende gebieden aan de uitdagingen van het bestaan het hoofd geboden, en is bovendien het filosofische debat daarover nooit uit de weg gegaan.
Het beschreven bestaan als een mogelijk, een boeiend, antwoord op de levensvragen, als een voorbeeld, desnoods negatief: ik ben terug bij één van de oudste vormen van de biografie, het exemplum, en dat overkomt ook anderen. De taak van de biograaf, zegt Virginia Woolf, is vooral ‘to set up new heroes for our admiration’, en Harold Nicolson stelt vast dat de lezer uit een biografie ‘informatie, troost en aanmoediging’ haalt.
Het ziet er naar uit dat ook in ons land het inzicht doorbreekt dat biografieën die vraag, in wat voor soort wereld wij leven, op een voor iedereen belangwekkende wijze aan de orde kunnen stellen. Laten wij hopen dat de huidige interesse geen modevlaag zal blijken te zijn.
| |
Literatuur
Clifford, James L., Biography as an Art. Selected Criticism 1560-1960, London/NY/Toronto 1962. |
Edel, Leon, Literary Biography, London 1957. |
Garraty, J.A., The Nature of Biography, NY (Vintage) 1964. |
Kendall, The Art of Biography, NY (Crown) 1978. |
Lomask, Milton, The Biographer's Craft, NY (Perennial Library) 1987. |
Jan Romein, De biografie, Amsterdam 1947. |
Strachey, Lytton, Eminent Victorians, London 1918. |
|
|