| |
| |
| |
Wam de Moor
Het leven en het werk
De waardering van de biografie als genre
Het was Leon Edel die als eerste de literaire biografie - hier bedoeld als de biografie van een literair auteur, niet als de biografie die zelf literatuur geworden is - onderscheidde van alle andere biografieën. De kern van die onderscheiding ligt hierin. Biografieën worden gewijd aan mensen die door hun gedrag als politicus, kunstenaar, wereldleider of misdadiger lang genoeg zijn opgevallen om dit gedrag te boekstaven en zowel dit gedrag zelf als de produkten van dit gedrag - de aow-uitkering, de Nachtwacht, de conferentie van Jalta of het systematisch uitmoorden van een legioen licht loensende blondines - te interpreteren.
Het voornaamste produkt dat biografieën van niet-schrijvers rechtvaardigt, is uiteraard altijd door middel van vormen van psychoanalyse herleidbaar tot ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de biografiefiguur - onverschillig of het nu om een beeldend kunstenaar gaat of om een politiek leider -, maar het is nooit zozeer als in de literaire biografie de artistieke neerslag van het leven zelf, vastgelegd met hetzelfde medium waarvan ook de biograaf zich bedient: de geschreven taal.
Dat Edel dit onderscheid zo sterk benadrukte, had te maken met het volgende. In 1956, toen hij aan de universiteit van Toronto zijn colleges over de literaire biografie gaf, was de Engelstalige literatuurwetenschap volledig in de ban van de New Critics. De biografie stond niet in aanzien. Wie mee wilde tellen, ging aan de tekst en aan de tekst alleen. Een paar jaar later bracht bij ons Merlyn dezelfde boodschap. En nog in 1973 moest Edel vaststellen dat de biografie een stiefkind in de literatuur was en dat literatuurwetenschappers er hun neus voor ophaalden.
In die tijd was bij ons Gerrit Borgers, ook als hij zelf anders had gewild, genoodzaakt om in plaats van een biografie van Van Ostaijen diens documentatie te schrijven. En de wijze waarop, nu ruim vijf jaar geleden, mijn biografie van Van Oudshoorn werd binnengehaald, getuigt op zijn minst, om er niet erger van te spreken, van onwennigheid met het genre. Pas dankzij het gewicht dat men toekende aan het bestaan van een Vestdijk-biografie is de biografie onderwerp geworden van discussie. 5 mei 1984 was in dit opzicht bevrijdingsdag. Toen werd in Harlingen de jaarlijkse bijeenkomst van de Vestdijkkring afgesloten met het eerste forum over de biografie. Later, in 1987 en dit jaar, zijn dergelijke discussies (voorlopig zonder eind) gevolgd in Leeuwarden en Amsterdam. Het tij keert zich ten goede. En daar kan natuurlijk elke liefhebber van het genre alleen maar gelukkig om zijn.
Dat juist in de periode waarin de tekst centraal stond, de biografie quantité négligable was, terwijl ze thans, nu in televisieprogramma's en kranteninterviews herhaaldelijk aandacht wordt geschonken aan de schrijver van het werk, als genre begint te leven, houdt een zeker gevaar in. Namelijk dat opnieuw de romantische opvatting van het schrijverschap de overhand krijgt en dat daarmee in de biografie allerlei niet terzake doende elementen hun plaats krijgen.
| |
| |
Daarentegen. Wie het literaire werk ziet als een vaas in een museum die alleen maar mooi staat te zijn of als het Perzische tapijtje bij het zien waarvan althans Nijhoff niet de behoefte kreeg zich af te vragen wie de wever was, kan niet in dit probleem van de biografie geïnteresseerd zijn. Maar het autonome kunstwerk is een fictie. Het bestaat als artefakt. Als zodanig heeft het zich losgemaakt van zijn maker, maar diens vingerafdruk is nog overal op het werk achtergebleven. We willen daarom weten wie die vingerafdrukken zette. Dat is de eerste reden om de biografie te schrijven en laat een eerste, nog abstracte samenhang zien tussen werk en leven.
Een tweede reden is ogenschijnlijk van geen belang, omdat daar in het kader van de theorie over de biografie weinig over is nagedacht. Maar ze is in feite niet minder belangrijk. Die reden ligt in het feit dat wij het zijn, die ons voelen aangesproken door het literaire werk van deze auteur en door zijn werk met hem willen communiceren. Meer dan de receptieesthetica met haar aandacht voor de leeservaringen van groepen lezers heeft de bij ons onbekende reader response criticism, een literatuurwetenschappelijke stroming die de individuele ervaringen van de lezer als object van studie heeft, duidelijk gemaakt hoe scheef de vergelijking van het literaire werk met een Perzisch tapijtje is. Wie literatuur ziet - en voor andere kunstvormen geldt dat evenzo - in het perspectief van de communicatie, kan niet onverschillig blijven voor het feit dat het kunstwerk zich evenzeer in de beschouwer vormt als het zich, eerder, binnen de maker ontwikkelde. Wij krijgen, al lezend, een output, die niet alleen bepaald wordt door wat de schrijver erin stopte, maar ook door onze eigen input in de gelezen tekst, een input van ervaringen, lezersverwachtingen, eigen verleden en dergelijke meer, die voor elke lezer verschillend is.
| |
De houding van de biograaf
De relatie tussen leven en werk, dat ligt voor de hand, is tweeledig. Het leven laat zich verhuld of onverhuld lezen in het werk. Maar het werk maakt ook deel uit van het leven.
Een ongelukkige jeugd is voor een schrijver een goudmijn. Maar de schrijver behoeft geen ongelukkige jeugd te hebben gehad om aan dit cliché te beantwoorden. Weinig schrijvers zullen in het openbaar zo ver gaan als Maarten 't Hart, die zegt geen letter op papier te kunnen krijgen, wanneer daar geen ervaren werkelijkheid aan ten grondslag ligt. Maar de levens van onverschillig welke grote schrijvers en kunstenaars bergen, ook in wat zij daarvan niet verheimelijken, talloze aanknopingspunten voor hun werk.
Uiteraard betracht bijvoorbeeld de wetenschapper die de poëzie van Ida Gerhardt analyseert zorgvuldigheid in de wijze waarop hij de gespannen verhouding van de dichteres tegenover haar moeder in het werk traceert. Hij wordt daarin aangespoord door Gerhardt zelf die niet alleen altijd en steeds opnieuw haar begrijpelijke afschuw van dit zoeken naar de werkelijheid achter het werk heeft laten blijken, maar zelfs, om erger te voorkomen, het schrijven van een levensschets in handen heeft gelegd van haar levensgezellin. Dat op zichzelf wekt andere afschuw: die van de biograaf die tracht onbevooroordeeld een relatie tussen leven en werk tot stand te brengen. Maar onmiskenbaar maakt zulk een schrijversreactie de biograaf alert op een probleem, en dat is de houding waarmee hij zich opstelt tegenover de relatie leven - werk.
Zo mag men zeker niet als vanzelfsprekend aannemen dat leven en werk in elkaars verlengde liggen, zoals door Hans Visser is gedaan in het geval van Vestdijk. De bezwaren van diens weduwe Mieke Vestdijk-Van der Hoeven, al naar aanleiding van een proefhoofdstuk tegen Vissers attitude en werkwijze inbracht, zijn bijna geheel terecht gebleken. Minder de ‘scandaleuze interesse voor de seksuele kanten van het materiaal’ - een biograaf behoeft niet onder te doen voor zijn object -, maar wel het feit dat de biografie niet getuigt van een ambachtelijk niveau waarop de biograaf in staat blijkt elke tekst van de gebiogra- | |
| |
feerde uit te leggen, is voor de Vestdijk-biografie funest geweest. De chemicus Visser bleek geen tekstlezer. Hij verstond daardoor de literaire code niet. Vestdijk-Van der Hoeven noemde zijn boek-in-wording dan ook smadelijk ‘een verzameling kladpapiertjes’, ‘een uitgetypte kaartenbak’. Simon Vestdijk, een schrijversleven (1987) heeft de vorm van een boek, maar is het niet. Dat heeft met de aanleiding om deze biografie te schrijven van doen. Niet de gepassioneerdheid van een lezer dreef Visser tot het werk, maar het tamelijk onnozele feit dat hij en de schrijver op dezelfde school in Leeuwarden hadden gezeten. Een particuliere aanleiding die, bij gebrek aan literaire belangstelling, inderdaad moest leiden tot een ongeordende verzameling. Als van sigarebandjes.
| |
Drie belangrijke begrippen
Wie als biograaf werk en leven op elkaar wil betrekken, moet de raad serieus nemen van Wellek & Warren. Zij drukten al lang geleden de beginnende biograaf op het hart om toch vooral een chronologische opeenstapeling van ongesorteerde feiten te vermijden. Feitelijk vroegen zij hetzelfde als, los van hen - want in de beginjaren van de theorievorming omtrent de biografie had elk taalgebied er zo zijn eigen gedachten over - bij ons Dresden in zijn standaardwerk over de biografie vroeg, namelijk dat de biograaf, wanneer hij eenmaal zijn bewijsmateriaal verzameld heeft, als een romancier te werk gaat. Dat wil dus zeggen: hij selecteert, hij ordent, en zijn ordeningsprincipe is dat van de schrijver van fictie. Het is zijn kijk op leven en werk van zijn biografiefiguur, die de ordening bepaalt. En daarin zijn heel bepalend drie momenten, door Leon Edel genoemd: Understanding, Sympathy en Illumination.
Het gaat om een juist begrip van het schrijverschap en de produkten daarvan. Het gaat, ten tweede, om een bewuste attitude ten opzichte van het object van de biografie, waarin oprechte affiniteit, die niet behoeft te bestaan uit pure bewondering, een grote rol speelt. En het gaat ook nog om het vermogen met de juiste keuze van levensfeiten en verbindingen naar het werk dit leven toe te lichten.
Dat zijn hoge eisen, waaraan lang niet alle biografen kunnen voldoen. Ik neem als voorbeeld Couperus, een van de weinige moderne schrijvers in onze literatuur wier leven in een biografie is vastgelegd.
Uit het voortheoretische tijdperk dateert de biografie van Henri van Booven. Door Ter Braak onmiddellijk na verschijnen in 1933 de grond ingeschreven, omdat deze vaststelde dat de biograaf alles waarnam in het licht van de bewondering. ‘Ik stelde mij op het standpunt,’ schreef Van Booven in zijn Voorrede, ‘dat wie Couperus bewondert, dit volledig doet en hem neemt zóó als hij is, met ál zijn groote eigenschappen, met ál zijn eigenaardigheden.’ En hij haalde met instemming Couperus' eigen woorden aan: ‘Als ik bemin, bemin ik voor altijd.’ Dat was een duidelijk standpunt, als vanzelf ingenomen door talloze bewonderaars van componisten en schilders, die het genre hebben teruggevoerd naar de hagiografie van de middeleeuwen. In een nawoord bij de heruitgave van Van Boovens boek, in 1981, erkent Bastet dat Van Booven te weinig afstand nam, maar dat zijn biografie in elk geval de charme heeft van het ooggetuigeverslag.
Van Tricht - Louis Couperus, een verkenning, 1960 - stond sceptisch tegenover de persoon van Couperus en was gefrappeerd door de verschillende schrijfstijlen van de Haagse meester, bepaalde aldus zijn point of view, en liet dat uitkomen in een niet-chronologische, meer caleidoscopische compositie van zijn boek.
Bastet was veel meer door de persoonlijkheid van Couperus als zodanig geboeid en wenste de schrijver de volle maat daarvan te geven. Dat kwam niet alleen tot uiting in zijn grotere waardering voor het verguisde boek van Van Booven dan voor het met gemengde waardering ontvangen werk van Van Tricht, maar uiteraard, en dat is belangrijker, in zijn eigen, terecht geprezen Louis Couperus, een biografie (1987). Wat hij in de romans terugvond
| |
| |
van Couperus' leven bracht hij onder in zijn biografie van Couperus, die hij uitdrukkelijk presenteerde als ‘een’ biografie - met andere woorden: wat mij betreft mag een ander heel iets anders over Couperus zeggen, maar dít is mijn verhaal. Bescheiden meldt hij dat zijn boek niet een echte biografie is, zoals de Mozart-biografie van Hildesheimer, maar een collage van de chronologisch geordende feiten en de evocatie van de door Couperus geschreven werken. Ik houd het toch maar op een volwaardige biografie. Want elke biografie is haar eigen soort en ze is van het goede soort wanneer ze aan de artistieke eisen van Edel en Dresden kan voldoen.
Bastets opvatting is mij, gezien het subjectieve karakter van de biografie als literair werk, heel sympathiek. De argumentatie die Bastet geeft voor het hanteren van het werk van Couperus als element van de biografie, is niet erg principieel, en eerder pragmatisch. Hij suggereert in zijn verantwoording dat dit nódig is, omdat we over zo weinig echt persoonlijke documenten van Couperus beschikken, en dat dit verantwoord is, omdat Couperus zelf meerdere malen heeft geschreven dat hij zich in zijn boeken geheel heeft gegeven zoals hij was. Mij lijkt dat hij overal voldoende duidelijk maakt waar sprake is van feiten en waar van veronderstellingen. De drie begrippen van Edel hebben in dit boek een sterke uitdrukking gekregen; vooral de affiniteit is groot en het gebruik van de citaten uit Couperus' oeuvre zorgden voor de nodige ‘illumination’.
Dat citeren uit het werk in de biografie om de kijk van de lezer op het leven van de auteur te verhelderen, moet de biograaf heel expliciet en nadrukkelijk doen, want anders krijgt hij terecht het verwijt naar zijn hoofd geslingerd dat hij leven en werk door elkaar haalt. Zoals Hans Visser is overkomen in zijn gebruik van de Anton Wachterromans. Het lijkt er meerdere malen op dat hij eenvoudig de romans excerpeert alsof ze, met louter verandering van namen, de feiten exact weergeven. In feite beschikte hij wel over schema's van Vestdijk, maar die worden zo vaag aangeboden en beschreven dat elke controle voor de kritische lezer onmogelijk is.
Een ander verwijt is Visser gemaakt, namelijk dat hij te weinig de levensfeiten selecteert op hun belangrijkheid en dus alles in Vestdijks leven even belangrijk of onbelangrijk wordt. Mij viel in elk geval op dat de hoofdfiguur van de biografie geboren wordt in een tussenzin. Visser heeft nadrukkelijk de feiten op een rij willen zetten en niet meer. Zijn boek is, naar de opvattingen van Edel, nog geen biografie. De interpretatie en synthese van de werken vormen voor de literaire biograaf het uitgangspunt en het bindende principe van de literaire biografie. En daaraan heeft Visser zich niet gewaagd.
| |
De impuls voor het schrijven van de biografie
Ik heb in mijn eigen biografie van Van Oudshoorn Leon Edels principe van Understanding, Sympathy en Illumination toegepast door de wisselwerking van leven en werk te binden aan de geheimzinnige positie van de teruggetrokken schrijver-ambtenaar die Feijlbrief-Van Oudshoorn in alle opzichten innam.
Het was natuurlijk het werk dat mij naar dit leven trok. Over de fascinatie voor de romans Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen heb ik herhaaldelijk geschreven. Zonder de beleving van het begin van Louteringen met Eduard Verkoren op de meelzolder van de bakkerswinkel, zou ik niet geïnteresseerd zijn geraakt in de levensfeiten die daarachter bleken te schuilen. De fenomenale kracht van het proza stuurde mij naar de onthulling, zo mogelijk, van die onbekende achtergrond. Van Oudshoorn bleek de schuilnaam voor Feijlbrief. Feijlbrief was een ambtenaar die nauwelijks in Nederland woonde en op een zijspoor werd gezet. Van Oudshoorn bleek een ook door anderen bewonderd prozaschrijver.
In mijn biografie werd ik schrijvenderwijs gedreven naar de paradox van dit schrijversleven. Mijn wetenschappelijke scholing verhinderde mij om het werk zonder meer als bron
| |
| |
voor het leven te gebruiken, maar naarmate ik dieper in dit leven doordrong, bleek onontkoombaar dat Van Oudshoorns romans geheel en al op eigen levensfeiten berustten.
Een voorbeeld van zo'n evidentie was zijn uitspraak, gedaan in een brief aan Frans Coenen uit 1913, dat niet alleen de stamboom van Willem Mertens de zijne was, maar letterlijk alles in de roman zo door hem was beleefd, tot de waanzin toe en alleen, uiteraard, het einde niet.
Op basis daarvan heb ik het zelf verantwoord gevonden om de volkomen overeenkomst in de namen van de bakkersdochters in Louteringen met de werkelijkheid van het bakkersgezin Rating in Leiden door te zetten in de karakterisering van de personages. Steeds evenwel zocht ik naar getuigen buiten het werk, die datgene wat in het werk werd verteld, konden bevestigen of ontkrachten. Ik vond dikwijls geen getuigen, maar de getuigen die ik wel vond, bevestigden altijd feiten uit de romans en ontkrachtten nooit wat daar stond.
Uit een aantal van zulke gegevens valt te concluderen dat de schrijver Van Oudshoorn, voorzover te controleren, bij uitstek zijn eigen leven als stof koos voor zijn proza. De vrijmoedigheid ervan was voor een niet dapper man als hij tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek te zijn, voornamelijk mogelijk door het vasthouden aan een schuilnaam en volledige afzijdigheid. Dat die afzijdigheid éénmaal, in 1933, werd doorbroken - toen liet hij zich door 's-Gravesande interviewen -, kwam eigenlijk omdat hij zich, niet als schrijver, maar als burger en ambtenaar mateloos gegriefd voelde. Hij had er behoefte aan om zijn grieven te uiten over zijn voortijdig ontslag uit de ambtelijke dienst en dit tekort te compenseren door wat na te praten over zijn schrijverscarrière, waarvan hij toen dacht dat die was afgelopen.
| |
Een andere dimensie van het werk
Het is zeker waar dat je door kennis van het leven ook het werk anders gaat lezen. Toen ik Willem Mertens' levensspiegel voor de eerste keer las, ervoer ik de beschrijving van de omgeving als fascinerend, verrassend in de subtiele afwisseling van licht en donker, maar onduidelijk als het om de herkenbaarheid van lokaties ging. Wetend dat het verhaal van Willem, zoals beleefd door Feijlbrief, in Den Haag speelt, maar in Berlijn geschreven werd, herkende ik het collagekarakter van de lokalisering - nu eens geschreven op herkenbare straten van de Hofstad, dan op parken zoals Berlijn-Friedenau en Charlottenburg ze kende in de tijd dat de jonge Feijlbrief daar woonde.
Maar: de biografie moet verhelderen. Ze dient het historisch inzicht van de lezer te voeden. Wie Die Betrachtungen eines Unpolitischen van Thomas Mann nu leest zónder de kennis van diens geschiedenis, mist een buitengewoon spannende dimensie. De ronduit nationalistische tendens van dit monsteressay van 600 bladzijden werd in het tweede jaar van de Eerste Wereldoorlog neergeschreven door een aristocraat. Toen Mann in 1933 voor de gesloten grenzen van zijn geliefde Duitsland kwam te staan, was hij in zijn ontwikkeling al lang op weg naar de positie die hem als winnaar van de Nobelprijs 1929 werd toegedacht: die van verdediger van de democratie. De beschrijving van Manns leven in juist deze voor hem en voor de wereld zo uitzinnig belangrijke jaren, is voor een goed verstaan van het essay uit 1915 en in het bijzonder voor Manns gebleven trouw aan dit essay van groot belang.
En als men eenmaal de kennis bezit van iemands leven, blijkt deze onderhevig aan de interpretatie van het individu, waarover ik hiervoor sprak. Ze kan eindeloos verschillend worden aangewend. In het geval van Emily Dickinson bijvoorbeeld wekt elk gedicht het verlangen naar kennis van de maakster. Zulke poëzie blijkt ook een veelheid aan biografieën te genereren. De inhoud en sfeer daarvan worden bepaald, enerzijds door wat men weet van de geheimzinnige kluizenares uit Amherst, anderzijds en beslissend door de attitude en het wereldbeeld van de biografen. Mannen zagen in haar een geniale blauwkous (wat ze, ik
| |
| |
zeg het Elly de Waard maar even, naar mijn interpretatie beslist niet was). Vrouwen vonden in haar een voorhoedeloopster van het vrouwelijk schrijverschap. Religieus bewogenen beschreven de eigenzinnige vroomheid van het fenomeen. Enzovoorts.
Henry James heeft natuurlijk gelijk als hij het leven en de werken van een auteur twee heel verschillende dingen vindt en meent dat er geen uitdrukkelijke kennis van het leven nodig is om uitbundig te genieten van het werk, maar ik ben het toch roerend met Edel eens dat kennis van de omstandigheden waaronder een auteur schreef, buitengewoon waardevol kán zijn voor de interpretatie van zijn werk. Dat stelt natuurlijk eisen aan de biografie. Als deze zich beperkt tot de feiten zonder meer, valt haar terecht de kritiek ten deel van John Masefield die haar zag als een Who's Who:
When I am buried, all my thoughts and acts
Will be reduced to lists of dates and facts,
And long before this wandering flesh is rotten
The dates which made me will be all forgotten.
Natuurlijk mag zoiets geen biografie heten, al is het duizend bladzijden dik. Understanding én Illumination ontbreken in zo'n geval, we vinden er geen sporen van. En de sympathie is van de verkeerde soort - echte sympathie is nauw verbonden met het verstaan en het vermogen aan dat verstaan vorm te geven.
Mij lijkt dát voor elke integere biograaf, die zich jarenlang wijdt aan het leven én het werk van een ander, de diepste voldoening, al is directe waardering voor zijn eigen werk bepaald niet onbelangrijk. Integendeel. Wat dat betreft zou ik wat meer zorgvuldigheid in de beoordeling van zulke omvangrijke werken als biografieën doorgaans zijn, wel op zijn plaats achten.
|
|