Toen uiteindelijk, na veel discussie, Dr. L. de Jong de opdracht kreeg om een historisch overzichtswerk van het gehele Koninkrijk, dus inclusief de voormalige koloniën, te schrijven, vormde dit een erkenning voor de maximaal enige honderdduizenden Nederlanders die hun oorlogsjaren in Indië hadden doorgebracht. De Jong heeft na een lange voorstudie, binnen dertien jaar gerekend vanaf het verschijnen van Het Voorspel in 1969, in een nauwelijks te evenaren tempo zijn epos doen verschijnen over het Koninkrijk in Europa; 10 kloeke delen in 19 banden. Vanaf 1984 volgden de banden over Indië en gelijk was het mis.
Het voorwoord van, in De Jongs curieuze wijze van nummeren, deel 11a, Nederlands-Indië 1, eerste helft, laat niets te raden over. Laat ik de kwestie middels twee citaten hieruit weergeven:
‘Enkele honderdduizenden Nederlanders hebben in de Tweede Wereldoorlog in het toenmalige Nederlands-Indië ervaringen gehad die menigeen voor het leven hebben getekend: zij hebben er in de maanden van de Japanse invasie hun wereld zien ineenstorten; zij hebben in de drie-en-een-half jaar van de Japanse bezetting bitter geleden; en zij hebben na afloop van de oorlog (een afloop die voor hen minder een bevrijding was dan een aanloop tot nieuwe verwarring en nieuwe verschrikking) in Nederland weer een eigen bestaan moeten opbouwen, veelal onder grote moeilijkheden.
Niet de minste van die moeilijkheden was dat zij zich lange tijd in ons land onbegrepen voelden: onbegrepen door de publieke opinie, onbegrepen en in sommige opzichten veronachtzaamd door de overheid.’
Aldus De Jong. Waarop twee van zijn meelezende adviseurs, prof. dr. I.J. Brugmans en drs. R.C. Kwantes erop hebben gestaan ons in dezelfde inleiding te laten weten:
‘...dat de gekozen methode bij de verwerking van de grote hoeveelheid gegevens het de lezer moeilijk maakt zich een samenhangend beeld te vormen van de complexe Indische werkelijkheid, zoals deze bij het uitbreken van de oorlog met Japan bestond.
Die beeldvorming, welke essentieel is voor de oordeelsvorming over hetgeen na dat tijdstip volgde, wordt voorts belemmerd door een onevenwichtige verdeling van de aandacht voor de onderscheiden facetten van die werkelijkheid, welke in deel 11a aan de orde komen. Terwijl bijv. de auteur uitvoerig ingaat op de botsende inzichten en doelstellingen van (vooral) de radicale Indonesische nationalisten enerzijds en de koloniale macht anderzijds, worden andere, a-politieke aspecten van het maatschappelijke bestel en het koloniale beleid stiefmoederlijk bedeeld.
De door de auteur gekozen benadering leidt ons inziens tot een onvolledig, in hoofdzaak tot het politieke vlak gereduceerd, beeld van het vooroorlogse Nederlands-Indië. Die onvolledigheid is, naar ons oordeel, mede toe te schrijven aan het feit, dat in het bijzonder de negatieve kanten van de Nederlandse aanwezigheid in de Indische archipel worden belicht, terwijl daartegenover gunstige resultaten van de door de overheid en het bedrijfsleven (mede ten gunste van de autochtone bevolking) ontplooide activiteiten slechts summier aandacht krijgen.’
Het is duidelijk: in de ogen van zijn criticasters speelt De Jong vals; aan Neerlands zegenrijke arbeid voor de Oost wordt onrecht gedaan en de betrokkenen worden bij voorbaat in het verkeerde licht gezet. De verklaring lijkt even voor de hand liggend als simpel: onder het mom van een wetenschappelijke controverse wordt hier een oude rekening vereffend tussen de socialist De Jong en representanten van de voormalige koloniale elite. Beide partijen willen bij de eindafrekening in ‘de officiële Geschiedenis van het Koninkrijk’ natuurlijk hun gelijk halen. De Jong heeft als auteur de volle verantwoordelijkheid tot zich getrokken, zich ruimte verschaft en hard toegeslagen.
De werkelijkheid is, zoals zo vaak, minder eenvoudig. De Jongs positie bevat inderdaad elementen uit het vooroorlogse verzet van de SDAP tegen het kolonialisme, later zwak overgenomen door de PvdA, welk beeld door de