De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPoëtisch leven
| |
[pagina 286]
| |
in regels gebroken. De dichter enjambeert volop. De lyrische ik is impliciet aanwezig. Tijd en ruimte zijn wel degelijk geconcentreerd. De vele en gevarieerde beelden hebben een sterk suggestieve werking op de lezer. In het vierde gedicht van de bundel De IJsgeneraals laat de dichter letterlijk een beeld spreken. Het is het beeld van Jozef, bevroren in de ‘Vlucht naar Egypte’. Dit gedicht is een fraai voorbeeld van het grenskarakter van deze poëzie. De tijd beweegt als in een verhaal, maar staat uiteindelijk stil, zoals het beeld lijkt te bewegen in zijn stilstand: ‘Dat beeld dat met zijn uitgestoken vinger het blauwe doek bekrast, / met zijn teen een voor trekt in het zand, / dat beeld wordt al zoveel jaar gezeuld / door de woestijn en het zand koekt aan. / Gaandeweg voelt het bouwsel zwaarder. / Met touwen wordt het voortgetrokken, / soms zie je de man overwegen / of de ezel niet beter in plaats / van de vrouw het beeld kan bewaren.’ Lieske biedt de lezer vele en gevarieerde beelden. Hij kan daarbij putten uit een grote belezenheid en eruditie, die ook al bleek uit zijn kritische activiteiten in Tirade. Enige titels kunnen dit misschien al demonstreren: Giolitti, Hotel Amorosi Bei, De valmachine van Atwood, Eufraat, Het schip Argo, maar beter nog de nauwkeurige historische en geografische informatie uit de gedichten zelf. In die variatie vallen niettemin een aantal preoccupaties op: de horeca, de seksualiteit en de valangst. De dichter heeft een grote belangstelling voor en kennis van oude mythen. Na een volgende bundel zal de samenhang tussen deze zaken duidelijker worden. De ‘ijsgeneraals’ - de indrukwekkende obers uit de ijssalon - komen al voor in de eerste strofe van het eerste gedicht (‘Giolitti’). Het begint als een beschrijving van de zaak, maar al gauw wordt de aandacht gericht op drie aanwezige vrouwen. Dan komt er een oude man binnen met ‘zijn jongere vrouw of dochter’. Hij ziet de blikken van de anderen, trekt haar naar een tafel. ‘Als grap trekt hij haar op schoot. Zij ziet / de kerels die verder willen gaan / haar naakte rug op tafel strekken, / het ijs langzaam tussen haar benen / lekken. Zij rilt als de ober komt.’ Maar haar fantasie richt zich niet alleen op mensen: ‘Zij ontwaart / de harde chocolade koker / die de staaf als ijzerroest omgordt. / Zij vergiet haar water. Haar vinger/ duwt de staaf terug in het bekken. / Misselijk voelt zij zich door dit ijs.’ Ook in de andere ‘horeca-gedichten’ zijn de serviele ruimtes decor van wellust. Het verband tussen seksualiteit en eetschalen met een tête de veau of een everkop is door de dochter van Herodes al gelegd, waarbij de val van Johannes naar de derde preoccupatie verwijst. In ‘Conservatrix’ wordt er naast de in de titel genoemde vrouw geen ober geplaatst, maar een stratemaker die in een bizarre parallel met zijn werk klaar komt. De kille maar mooie apparaten uit haar museum ‘waarmee de zware mens leert vliegen’. ‘Verfijnde zuigers, verrekijkers, / de glanzende buizen’, maar in het bijzonder ‘een luchtpomp uit achttienhonderd’ bevredigen haar, terwijl buiten in de zomerzon de stratemaker doorwerkt: ‘het einde nadert. De figuur is nu bijna klaar. / Hij slaat het ritme in de stenen, / berekent hoe de laatste uitkomt.’ Als zij moe naar huis gaat, moet ze langs de stratemakers: ‘Ze voelt zich alsof haar binnenste / buiten staat. Dit is toch geen leven: / de schitterendste apparaten, / waarmee men ooit van alles kon doen. // Buiten slaagt het met gewone stenen; de man spreidt zijn armen uit. / Haar schoen schuift. Zij slipt van de stoep. De man steekt zijn hamer op. Het sluit!’ In veel gedichten zijn antithetische figuren te vinden, die vragen om nadere bestudering. In ‘De engel en de mol’ construeert een ikfiguur ‘mijn engel als een automaat’, een vliegmachine, ‘een constructie van stille ascese’. Oude filosofen hebben soortgelijke constructies gemaakt. De engel bemerkt de mol en bespreekt hem met een mengeling van bewondering en afschuw, zoals Apollion, Belial en Belzebub in Vondels Lucifer Adam en Eva bespreken. ‘Als hij straks bij mij naar binnen / breekt, wat dan? Eeuwig / zal ik een mol in mij dragen. / Of ik zal zelf graven / in de zachte buik van een ander. Ik verlies mijn lucht.’ De val- | |
[pagina 287]
| |
angst van een engel. Uit de lucht ‘geworden tot mol, / tot wilde, darmenuitdraaiende, oorlogszuchtige mol.’ De gedichten van Tomas Lieske zijn uniek. Ze zijn wonderlijk bizar, eigenzinnig, geestig: droombeelden van een dichter. De onderwerpen komt uit diverse tijden en plaatsen, waarbij kennis van en belangstelling voor mythologische verhalen opvalt. De al genoemde preoccupaties scheppen eenheid, maar de wonderlijke verhalen in hun verrassend poëtische taal laten de lezer vaak in verwarring achter, ook al omdat hij de referenties niet altijd kent. In ‘De apendans’ (volksetymologie voor de appendance van de Franse ambassade in Den Haag), blijkens het gedicht een eethuis, hangt aan de deur een aap die omhoog komt als de deur geopend wordt. Daar eet de koningin van Voorburg, een oud heksje. Een militair in volledige bepakking komt bij haar zitten. Zij wijst hem op de deur waar twee olifanten komen, die de ingang langzaam kapot breken. Niemand kijkt op. Zij zegt: ‘“Wie in de Apendans zijn maaltijd / moet nemen, moet zorgen dat hij reist / per olifant.” Zij stapt op, verdwijnt.’
Robert Anker heeft iets met schoenen: in minstens vijftien gedichten uit zijn bundel Nieuwe veters worden schoenen genoemd - in één gedicht zelfs vijf keer -; in twee gedichten hakken, één keer klompen. Er wordt in de bundel dan ook veel gelopen en daarmee samenhangende woorden vallen op: struikelen, uitglijden, uitstappen, staan, vluchten, gaan, wankelen, neerzetten, dansen, dwalen, wachten, wandelen; straat, stoep, tegel, halte, trap, route, gang, hoek, park, plantsoen, grond, asfalt, tapijt, toneel, dansvloer, halte, station. Deze lijst is beslist niet uitputtend. Nico Scheepmaker moet maar eens met de bundel aan het werk. Uit de opsomming is duidelijk dat het decor van de gedichten de stad is. Het gaat de dichter om haar bewoners. Hij ziet ze en volgt ze. Het is meestal niet vrolijk wat hij ziet: armoede, eenzaamheid, chaos en vervreemding. Ook in eerdere bundels toonde Robert Anker zich een realist. Zelf zegt hij ‘sociaal-idealist’, ‘want alle kunst is idealistisch’. De drijfveer van zijn dichterschap is mededogen. In zijn essay ‘Kunst als troost’ (Tirade 290, 1984) betoogt hij dat in kunst het lijden centraal staat. ‘In een kunstwerk worden de constituenten die ons bekend zijn uit de zinloze en verwarrende werkelijkheid, waar dus hun toevalligheid geldt, functioneel en zinvol gerangschikt, omdat ze een eenheid bewerkstelligen en daar tevens door worden bepaald.’ Ex- en interne poëtica sporen. In het bekend geworden gedicht ‘Geesteszieken op exkursie’ (in de bundel Van het balkon) staat de ik in het gedicht als een wachter op een toren van een ruïne. Hij ziet beneden geesteszieken staan, stil, wat verdwaasd, als poppetjes die door een kind zijn neergezet. Aan het slot van het gedicht vraagt de ik zich af: ‘Hoe breng ik wat daar staat en huilt / in het waaien, in het licht, / als ik straks vertrokken ben?’ Hij laat het antwoord aan de lezer: de lezer ziet het in het gedicht op het papier. Zo dus. In de nieuwe bundel is elk gedicht een teken van mededogen. Ik citeer het eerste: 40 watt
Hij praatte zich bij bier en rook een wereld naar zijn hoofd
en tot hij uitgleed in een geur van hooiland, op de stoep.
Een jongetje de toekomst een kroketje uit zijn hand sloeg.
Dat dit de straat is waar hij woont, met wind op alle hoeken.
Dat de verzakte stoep een maat is voor zijn schoenen.
De sleutel in het slot de daad is die hij zoekt.
Hij groet de mooie Hindoestaanse op de trap
en denkt liefde is het heimwee naar een heden.
Hij denkt waar kom ik toch vandaan om hier, bij 40 Watt
het licht der rede maar geen kiertje naar mijn hart.
| |
[pagina 288]
| |
Hij struikelt over meubels en de ruimte in het leven,
een helikopter die maar ratelt in zijn hoofd, dagenlang -
als dit de waarheid is, of hij daarvoor is opgeleid.
Hoe 's nachts een uitgebrande zwaan door de straten glijdt.
Dit gedicht is representatief, ook naar de vorm. Die vorm is nieuw: lange regels (9 tot 20), vrije strofenbouw (1 tot 5). De syntaxis is soms vreemd, maar interessant: onvolledige zinnen, ongrammaticale verbindingen. In het geciteerde gedicht bijvoorbeeld de regels 2, 3, 9 en 10. Er zijn in de bundel boeiende omkeringen te vinden, naar vorm en inhoud. In één regel: ‘Staat ze, midden in de hal van het station langs iedereen.’ In het gedicht ‘Amstelstation, uitgestapt’, waaruit deze regel komt, staat ook: ‘Ze is nooit uitgestapt maar neergezet in dit station.’ Dit doet letterlijk denken aan ‘Geesteszieken op exkursie’. Het doet ook denken aan Kouwenaars ‘Al met aarde’: ‘neergegooid in de hoek van een oud station’. Dat zou toeval kunnen zijn, maar elders vond ik ‘Doe toch die bloemen weg’ en ‘Dit is helder: asemmers’ en ‘maar nu is het weer guur / en kwart voor drie’.Ga naar voetnoot* In het geciteerde gedicht klinkt Lucebert door: ‘ruimte in het leven’ en ‘uitgebrande zwaan’. Zo vond ik Campert (‘jongens met een mes’), Nijhoff (‘Laat mij daar achter in de Unico een roos ontbloeien’) en vooral Martin Reints, wiens bundel (idioom en syntaxis) duidelijk in Nieuwe veters aanwezig is. Zie bijvoorbeeld ‘Dag voorbij’ (p. 19). Er is meer: Bernlef, Faverey e.a. Ook iets voor Scheepmaker? Om misverstand te voorkomen: ik bedoel met de titel van dit stukje ‘Oude schoenen’ niet dat de dichter pronkt met de schoenen van anderen. Hij heeft ze tenslotte voorzien van nieuwe veters.
Tomas Lieske, De IJsgeneraals, Querido, Amsterdam 1987. Robert Anker, Nieuwe veters, Querido, Amsterdam 1987. |
|