Kroniek & kritiek
Poëtisch leven
Wiel Kusters
Stokske
Er is in Vondels ‘Stokske van Joan van Oldenbarnevelt, Vader des Vaderlands’ (1657) sprake van een wonderlijk verbond: ‘Mijn wens behoede u onverrot,’ zegt de dichter tegen de stok van de ter dood gebrachte staatsman, aan het begin van zijn gedicht. En de laatste regel luidt: ‘Nu stut en stijft gij nog mijn dichten.’ Het gedicht behoedt de stok en die stok houdt het gedicht overeind.
Mijn wens behoede u onverrot,
O Stok en stut, die, geen verrader,
Maar 's vrijdoms stut en Hollands Vader
Gestut hebt, op dat wreed schavot;
Toen hij voor 't bloedig zwaard most knielen,
Veroordeeld, als een Seneka,
Door Nero's haat en ongenâ,
Tot droefenis der braafste zielen.
Gij zult nog, jaren achter-een,
Den uitgangk van dien held getuigen,
En hoe Geweld het Recht dorf buigen,
Tot smaad der onderdrukte Steên.
Hoe dikwijl strekt gij, onder 't stappen
Naar 't hof der Staten, stadig aan,
Hem voor een derden voet, in 't gaan
En klimmen, op de hoge trappen;
Als hij, belast van ouderdom,
Papier en schriften, overleende,
En onder 't lastig landspak steende!
Wie ging, zo krom gebukt, nooit krom!
Gij rustte van uw trouwe plichten
Na 't rusten van dien ouden stok,
Geknot door 's bloedraads bittren wrok:
Nu stut en stijft gij nog mijn dichten.
Vondel was zeventig toen hij deze regels schreef, bijna net zo oud als Oldenbarnevelt in 1619, het jaar van zijn dood. Het kan haast niet anders of Vondel heeft zich bij het schrijven van zijn ‘Stokske’ tot op zekere hoogte met Oldenbarnevelt geïdentificeerd. Nog sterker dan toen hij zijn ‘Geuze-vesper’ schreef, rond 1631, zal hij zich bewust zijn geweest van de grimmigheid van Oldenbarnevelts executie, de onthoofding van een oude man, wiens bloed toch al ‘in d'aders schier verstorven’ was.
Vondel blijkt in 1657 verstokt in zijn gevoelens van woede en walging om deze gerechtelijke moord. Zijn aanklacht uit de ‘Geuzevesper’ staat nog recht overeind. Ik spreek in woordspelingen, maar zij liggen voor de hand en behoren, vind ik, tot de betekenis van het gedicht, dat nu ook zelf al enkele eeuwen lang door Oldenbarnevelts stok en Vondels felheid gestijfd en gestut wordt. (Opmerkelijk is overigens het betrekkelijk grote aantal aan ‘Stokske’ herinnerende st-klanken in dit vers, een ruggegraat van alliteraties: Stok, stut, Steên, strekt, stappen, Staten, stadig, steende, stok, stut, stijft, en in de zogenaamde inlaut: most, braafste, belast, lastig, rustte, rusten.)
‘Het Stokske van Joan van Oldenbarnevelt’ varieert op de tegenstelling recht - krom met woorden als ‘knielen’, ‘buigen’ en ‘overleende’. De treden naar het ‘wreed schavot’ corresponderen en contrasteren met ‘de hoge trappen’ van ‘'t hof der Staten’. Maar die trappen ver-