Het meisje krijgt nu vaste grond onder haar voeten. Hier moet het terrein van de fabriek beginnen. Waterwoestijn boven de gekleurde stenen. Ze is al vroeg opgestaan. Niemand heeft haar zien gaan, denkt ze.
Als er nu iets met het kleine meisje zou gebeuren, ze verstrikt zou raken in de dichte takken, 'n kuil in de bodem, het moeras haar zou meezuigen, misschien zal men haar nog vinden en ze wordt opgebaard in de kerk, 'n bloemstengel tussen haar vingers, en de mensen branden kaarsen en bidden, stil in de kerk, onder de indruk van zo jong, tien jaar pas, en velen zullen haar hebben zien gaan, in de vroege ochtend, de ochtend na de storm.
De melkboer zal haar hebben zien lopen, de melk moet vroeg bezorgd, voor zonsopgang, de mensen slapen, ik heb haar gezien, zal hij zeggen, ik ben de laatste die haar in leven heeft gezien. Maar de moeder van Lisa die stond voor het raam, slapeloze nachten sinds ze weduwe is, de weduwe in de straat heeft haar gezien lang nadat de melkman zijn flessen daar had neergezet. ‘Mijn moeder liegt nooit,’ stottert Lisa. Ze zullen elkaars verhaal betwisten.
‘Je kunt eraan doodgaan,’ zegt mijn broertje zelfverzekerd. ‘Het vuile water komt in je bloed en als het bij je hart komt kan het niet meer weg. En het doet pijn, vreselijke pijnen, je bloed wordt helemaal zwart, tot de dood erop volgt.’ ‘Riool in je lijf,’ lacht mijn zusje. De letters op het dak schitteren in de zon.
Het meisje heeft nog nooit de zee gezien. Vaak heeft ze zich er een voorstelling van gemaakt. De angstaanjagende watermassa, het geluid van de golven is in de hele stad te horen. De lucht is zwart. Meeuwen bepalen de koers van de schepen die liggen vlak bij de schuimrand waar het water weer land wordt. De mensen volgen de meeuwen. Aan dek zwaaien de mannen die gaan varen. Een vrouw en een kind lopen langzaam naar huis.
Hier staat het water stil. De zon staat stil. De gebouwen van de fabriek zijn somber. Monumentaal. In de gloed van de opkomende zon is het water dof. Een gele en een groene hemel. De wind verdrinkt in het water. Zijn er voetstappen achter haar? Het meisje is niet blind geworden. Ze is doof.
De auto rijdt voorzichtig door het opspattende water. Nauwkeurig let de chef op de gehalveerde bomen die een rechte streep trekken in de richting van de fabriek. Het meisje met de rode mond zit naast hem. De chef heeft haar gezegd dat ze heel anders is dan de overige meisjes van het atelier, veel intelligenter is ze en mooi. Mooi als een actrice, zegt hij, theatraal, het meisje houdt haar handspiegel omhoog en werkt haar lippen bij.
Aan de andere kant van de bomen staat een kind in het water. Ze bukt zich, houdt iets in haar hand en gooit het weer terug. ‘Verdomme,’ vloekt de man. Het meisje naast hem bergt haar spiegel op in haar tas. ‘'t Is dat vervelende kind dat altijd bij Lisa hangt,’ zegt ze.
Ze is niet doof. Schreeuwend komt de man door het water op haar af. Het kind draait zich om. Struikelend rent ze, moeizaam door het water, het eerste geluid van de