| |
| |
| |
Leendert Witvliet
Drie gedichten
Londen 1984
Avond in de stad in het donker
verloren de weg, gevonden
niets dan wat we wisten, steeds
weer gedacht aan een foto van Steichen
uit 1932 met de moedeloos optrekkende
vrouwen in de nacht, vrouwen met
verlies op de gezichten, nooit meer
anders dan het zoeken en dat weten,
ze dragen tassen bij mantels met bont
hoeden en soms een alpientje,
de mode van de jaren ervoor,
ze dragen bitterheid om de mond,
en frivole witte sjaals liggen om hun halzen,
gelaten hebben ze elkaar gevonden, een ondergang.
Avond in een straat, een vrouw ligt
een gedienstig winkelier staat erbij
als ze op haar zij ligt met
met de hoop dat de ambulance
zal komen, een bed voor 1 nacht,
met één hand een sigaret,
en stapt op en loopt op 3 juli 1984
blind door een rood stoplicht.
| |
| |
De stelende vrouwen in de parken
en de slingerende gang in de nacht
allen trekken ze door Londen
ze zwenken over de straten, altijd zoek
altijd verlaten onder de donkere luchten
| |
| |
| |
Zomer 1987, Troyes
Een armenbakje aan een gouden hek
stad sterk in woordspelingen
een stad met huizen die elkaar
als een kus boven de straat.
Onder de cathedralen hangen
zwervers, vlakbij het armemannenhuis,
en in het fraaie plantsoen, alles symmetrisch,
liggen ze op banken gerold - als de flessen,
van een man, tabee, de één smekend,
de ander hoofs, een fles voor vandaag,
hij heeft honger, zegt hij,
een holbewoner geworden, op hol
als een langzaam verdwaald paard.
In Troyes bedelen ze, gehuld
in de klassieke, dikke, donkere kleding
waarop ze slapen, waarin hun vijand is
vandaag niet, morgen niet.
In de stad met drie paarden,
en de derde zonder jockey,
liggen de zwervers achter hun maskers,
of slingeren langs de kade, armenbusje,
armenbusje aan het gouden hek, gezien?,
de tol van het draaien moe,
in zwart zand schreef één tabee
een ander barstte uit in gelach,
niets past in een groots verband hier
en nu niet, tabee, hier en nu delen
een paar een brood en een fles.
| |
| |
| |
Een veer, Kleinensiel-Dedesdorf
Een ronkende vrachtauto vooraan wacht,
de chauffeur denkt aan een kwartier varen,
er is nog geen boot te zien.
De kaarten gekocht op het veer,
gevaren in de mist, de natte mist
over het water geen overkant geen deze kant,
in de grijze mist wat stilstaande auto's,
een hokje waar damp van etenswaar uitslaat,
in de golven van de rivier moet de voort-
gang te zien zijn, de vaart van de boot,
we gaan ergens heen, en alles
is in deze mist hetzelfde,
zing het lied van de kapitein op de brug.
De rivier stroomt onder de boot,
een paar chauffeurs roken en overleggen,
er is geen bemanning, de kettingen los.
|
|