| |
| |
| |
G.L. Durlacher
De zoektocht
Op de rolband, vlak voor mij, staat een chassied. Een zwartgrijze baard bedekt zijn kraag en zijn revers. Zijlokken krullen over zijn oren vanonder zijn breedgerande zwarte vilthoed. Het zwartlakense pak spant om zijn atletische schouders.
Als ik probeer hem te passeren, zie ik zijn roodaangelopen en bezwete gezicht waarin achter ronde dikke brilleglazen vreesaanjagend doordringende ogen schitteren. Zijn hoed staat achter op het hoofd en lijkt daardoor te klein. Zijn bijna onzichtbare mond mompelt alsof hij aan het bidden is en met zijn donkerbehaarde linkerhand omklemt hij de zwartfluwelen zak, waarin ik zijn gebedsmantel en zijn gebedsriemen vermoed.
Voor de ingang van pier d 52 staan twee Israëlische veiligheidsagenten in hemdsmouwen naast met karabijnen bewapende marechaussee in donkerblauw uniform. Ogenschijnlijk nonchalant monsteren de Israëli's iedere passagier die van de rolband komt, als kwaliteitscontroleurs in een fabriekshal. Slechts hun ogen bewegen in hun onbewogen gezichten. Het getaande strakke vel verraadt de woestijnzon van de subtropen en de rimpels bij de ooghoeken wijzen op gespannen aandacht.
Zonder hun een blik te gunnen schrijdt mijn zwarte voorganger langs de agenten. In hun ogen meen ik een zweem van een glimlach te bespeuren als hij voorbijkomt, maar mij zien zij niet eens. Met mijn reeds in de hal en in de kelder grondig doorzochte tas loop ik achter hem aan.
Tussen bagagestukken en gele plastic draagtassen met belastingvrije goederen, die geleund staan tegen groene wachtkamerzetels, baant hij zich driftig een weg naar de glazen wand op het Oosten, waardoorheen ik het reusachtige vliegtuig zie, dat ons allen straks in zijn buik zal opnemen. Voor hij bij de spiegelende ruit is, trekt hij de koorden van zijn fluwelen buidel los, haalt zorgzaam zijn gebedsriemen te voorschijn en legt die behendig en snel aan. De gebedsmantel ontvouwt hij alsof hij een tafel wil dekken, hij kust de franjes en het halsstuk en gooit hem om zijn brede schouders. Naast hem: tientallen zoals hij, ook gehuld in witte tallith, op het voorhoofd de zwartleren doosjes met heilige teksten, buigend naar het Oosten, schommelend op de bal van de voet als scheepsmasten in de storm. Ongevoelig voor de geluiden van de achter hen converserende reizigers, prevelen zij hun gebeden in eentonige zing-zang, zo nu en dan onderbroken door lange klaaglijke uithalen.
De spiegelbeelden van tientallen rebbes van Chagall zenden gebeden ten hemel over de hoofden van zenuwachtige, bezwete mannen, vrouwen en kinderen in de gladde aluminium fauteuils. Alleen de niet-joodse passagiers kijken met slecht
| |
| |
verholen nieuwsgierigheid naar het bijbelse tafereel - een voorproef van hun pelgrimsreis. De overigen lijken haast ongeinteresseerd; het uitzonderlijke hoort in hun dagelijkse leven.
Bij de binnenkomst van de blonde, helogige stewardessen in perfect passend hemelsblauw uniform schrikken ze op en volgen hen met geboeide blik. De rebbes blijven onverstoorbaar naar de vogel buiten bidden tot het gebed gebeden is. De tallith en de gebedsriemen bergen zij dan zakelijk en snel op in de zwartfluwelen buidels en ze praten met elkaar wat na alsof zij op het plein voor de synagoge staan in plaats van in de glimmende wachtkamer van een moderne luchthaven.
Kilometers boven besneeuwde bergtoppen, mosgroene dalen en witte watten wolken delen de ogenschijnlijk onverstoorbare stewardessen met zilverfolie afgedekte en met stickers van het Nederlandse Rabbinaat beplakte maaltijden rond aan alle mannen met keppeltjes of hoeden op het hoofd, aan vrouwen waarvan de orthodoxie herkenbaar is door de hoofddoek of de pruik en aan hen die kenbaar maken ook kosjer te willen eten.
Twee rijen voor mij ontstaat onrust. De schriftgeleerde met de zwartgrijze baard staat, druk gesticulerend, in de linkerhand de verpakte maaltijd, de rechter met dreigend priemende wijsvinger, hoog opgericht tussen de stoelen. Zijn leerlingen en zijn mede-rebbes roept hij in het Jiddisj op de maaltijd niet aan te raken, omdat hij de rabbijn die verantwoordelijk is voor de rituele zuiverheid niet kent en daarom niet vertrouwt. Boos spettert hij Engelse zinnen naar de te hoop gelopen stewardessen en verwijt hun dat hij niet voor het vertrek uit Amsterdam geraadpleegd is.
De purser probeert zich een weg te banen langs bolwangige en bleke bebrilde Yeshiva-leerlingen in bretels en witte overhemden waaronder de franjes van hun arba kanfot bengelen. Zij laten zich nauwelijks opzijschuiven en vormen een haag van nieuwsgierigheid en bescherming om hun leermeester.
Sussend en indringend tracht de donkerblauw geüniformeerde hofmeester de opgewonden passagier te overtuigen van de betrouwbaarheid van het waarmerk op de maaltijd en geleidelijk neemt de geluidsterkte van diens protesten af. Met een grote witte zakdoek veegt hij over zijn roodaangelopen voorhoofd en laat zich tegensputterend in zijn vliegtuigstoel zakken.
Rustig grommend zweeft het vliegtuig over het wolkendek van Europa. Boven de welhaast oneindige witte donzen deken en onder de onbesmette blauwe koepel lijkt de tijd, heel even, eeuwigheid. En heel even wordt de oorlog, die ik overal en altijd met mij meedraag, gereduceerd tot een seconde.
Het echtpaar naast mij gaat bedevaartplaatsen in het Heilige Land bezoeken, vang ik op uit het gesprek met een vriendelijke stewardess, die de echtgenoot van mijn rondborstige, vers gepermanente en in Trevira 2000 geklede buurvrouw van extra water voor zijn medicatie voorziet.
Tijdens het voorval met de vrome reisgenoot zie ik hen, zachtjes met het hoofd schuddend, tolerant glimlachen. De later verstrekte, niet-kosjere maaltijd verorberen zij, net als ik, beschaafd, zonder kritiek en met smaak.
IJverig en doeltreffend verzamelen de gastvrouwen de dienbladen met etensresten en vuile vaat in hun aluminium wagentjes. Het smalle middenpad, nauwe- | |
| |
lijks breder dan de etenstrolley, laat weinig ruimte voor passagiers die hun stijve benen willen strekken.
Gehoorzamend aan de innerlijke klok die tot het Mincha, het middaggebed, maant, staan tientallen mannen met zwarte breedgerande hoeden en zwarte colberts of pandjesjassen bijna gelijktijdig van hun plaats op, verdringen zich in het middenpad, persen hun lijf langs de stewardessen en hun wagentjes en verzamelen zich bij de pantry en de toiletten.
Dicht opeengepakt staan zij daar, hoed aan hoed, tallith aan tallith, schommelend van West naar Oost. Uit hun monden orgelt het gebed, dof als een baspijp.
De stewardessen staan ontdaan achter hun trolley, vastgelopen in de mensenkluwen. Nog steeds beleefd, maar met zichtbaar tanende vriendelijkheid trachten ze de stroom van schriftgeleerden in te dammen. Hun dringende verzoeken om op de plaatsen te blijven zitten ketsen af op een muur van onbegrip bij de vrome mannen. Onstuitbaar dringen die op naar het middenstuk waar hun broeders reeds luid de Heer prijzen.
Captain en purser, in de waan enige invloed te kunnen uitoefenen, praten op oudere, baardige chassidiem in met luide autoritaire stem, maar vinden slechts dovemansoren. Hun gouden uniformstrepen, hun woorden over gevaar en hinder voor medepassagiers en personeel zijn geldig in een andere wereld, maar niet in die van Talmoed en Thora.
Mijn blik zwerft quasi-onbewogen tussen wolkendek, kabine en The New York Times. Ik voel mij beschaamd en wil de indruk wekken niet als zij te zijn. Modern, beschaafd, misschien zelfs niet eens joods.
Naast onze stoelenrij laveert een mooie struise stewardess, met zweetpareltjes op haar voorhoofd en bovenlip, de wangen rood van agitatie, met zichtbare inspanning haar wagentje langs duwende dijen van orthodoxe medepassagiers.
Iets te hard en iets te duidelijk klinken de troostwoorden van mijn pelgrim-buren: ‘Zo zijn ze nou, ten voeten uit’, en met een opgeluchte lach beaamt de stewardess dat met die ‘zijlokken’ geen land ooit te bezeilen is.
Als ijs kraken die woorden in mijn oren: het trommelvlies heeft ‘zijlok’ opgevangen, maar Shylock heeft mijn hart verstaan. Op weg naar Israël, naar het archief van Yad Vashem, waar nog ontelbaar veel verslagen uit getto's en uit kampen in stoffige mappen wachten om verwoord te worden, ben ik geraakt door deze woorden vol van oud vergif.
Ook ik voel irritatie bij het zien van zoveel onbegrip van de zwarte rebbes voor de wereld van vandaag, maar tegelijkertijd weet ik mij met hen toch nog steeds verbonden. Eens, bijna veertig jaar geleden, was hun lot ook het mijne in een barak in Birkenau. Hun schommelen, hun buigen, hun dof gemompelde kaddish na de selecties in het kamp, liggen in het carboon van mijn geheugen.
In de aankomsthal van de luchthaven Lod trillen het geroep en geruzie, het gelach en gehuil, het gepraat en geschreeuw boven het basso-continuo van de klimaatapparatuur. Tussen de felkleurige zomerhemden en blouses lost het chassidische zwart op. Slechts hier en daar inktvlekken op het palet. Jonge soldaten met Ushi's aan de schouder slenteren ontspannen tussen de nieuwkomers. Een donkerogig meisje, bijna koket in haar nauwsluitend politieuniform, controleert mijn paspoort en vraagt in zangerig Sabra-Engels naar het
| |
| |
doel van mijn reis. Mijn antwoord is de brief van Yad Vashems bekende archivaris, het passe-partout naar de verhalen van mijn lotgenoten.
Zij kijkt mij aan, lang en zonder het ambtelijk masker. Zij knikt en fluistert: ‘Mazzel Tov.’ Ik ben in Israël.
De vochtige warmte van een waskeuken omgeeft me als de klapdeur van de aankomsthal achter me dichtslaat en ik mijn bagage van het met moeite veroverde wagentje til. Overal op de stoep staan mannen in hemdsmouwen, sommige met, andere zonder keppeltje, die ‘Dollàren’ willen wisselen tegen shekels en de koers er meteen bijsissen. Taxichauffeurs voor grote gebutste en gekraste auto's werven klanten, onderhandelen met meerdere passagiers en rijden volgeladen naar alle richtingen. Bij een nauwelijks als zodanig herkenbare bushalte staan medereizigers naast koffers en tassen in de brandende zon te mopperen op het openbaar vervoer.
De ouderwetse egged-bus met bestemming Jeruzalem schudt en rammelt. De motorkapdeksels trillen als geagiteerde neusvleugels. Op het betaalplateau bij de bestuurder dansen de shekels. De geweerkolf van de soldaat die over de veiligheid der reizigers moet waken, klappert op de blankgesleten metalen vloer - het geluid van de hamer van een blikslager. Ik zit naast hem en probeer een gesprek te beginnen, maar hij kijkt schijnbaar ontspannen om zich heen en lijkt mij niet te willen of te kunnen horen. Mijn stemgeluid verdrinkt in de dreunende symfonie van motorgeronk, veeltalig gekrakeel en overluide Hebreeuwse nieuwsberichten uit de autoradio van de buschauffeur.
Flauw klimt de weg naar Jeruzalem langs rode zanderige akkers, langs bossen met namen van goedgeefse vrienden van Israël en door ruw uitgehouwen rotsformaties van kalksteen. Steiler wordt de helling. Het grommen van de motor overstemt het Babylon van medereizigers. Mijn nieuwsgierigheid voor buiten en binnen verschrompelt in de hitte en het gedreun, en twijfel over de zin van deze reis knaagt aan de basis van mijn onderneming.
Achter de schrijftafel thuis, met talloze boeken en overvolle archiefmappen onder handbereik, leek alles helder, zuiver en wetenschappelijk verantwoord. Koel en schijnbaar afstandelijk stelde ik mij vragen over leven en dood in de Duitse kampen alsof ik een buitenstaander was. In dossiers met dichtbeschreven en volgetikte vellen bros, vergeeld naoorlogs papier groef ik mijn weg door verslagen van mij onbekende medegevangenen om antwoorden te vinden: Hoe hadden zij overleefd, waar waren zij geweest en hoe was hun bevrijding?
Op weg naar de plaats waar duizenden stemmen uit de diepte bewaard worden als getuigenissen voor latere generaties, brokkelt mijn objectiviteit af en besef ik vaag dat ik mijn eigen nachtmerrie aan die der anderen moet spiegelen. Ik wil door mijn vervreemding heen breken en zoeken naar mensen die mij en mijn ouders gekend of gezien hebben, daar en toen, om zo het verleden te bezweren.
Het getoeter in de moderne buitenwijken van Jeruzalem brengt mij terug naar het nu. De goudgele stenen van flats en huizen glinsteren in de zon. Gesloten luiken voor de ramen geven een indruk van onbewoond-zijn, maar mannen in hemdsmouwen, vrouwen in bonte zomerjurken en spelende kinderen in de straten logenstraffen die gedachte.
Bij de bushalte schuin tegenover het
| |
| |
Herzlpark staan bebrilde jongemannen in zwarte pakken en met breedgerande zwarte hoeden, het uniform der orthodoxie. Sommigen schudden met woedende vuist de bus na die hen laat staan voor hun Yeshiva. Zijn zij ook hier zo wereldvreemd of voelen zij zich boven alle aardse regels verheven?
Moderne gele hotelblokken met namen die overal en nergens thuis beduiden flankeren de oprit naar de eindhalte aan de Jaffastraat. Goor en vijandig ligt het busstation voor mij. Ons voertuig komt tot stilstand op een van de vele, met een zwarte laag verkorste dieselolie bedekte parkeerhavens. Andere, eveneens geblutste bussen verspreiden stank en lawaai. Onverschillige chauffeurs in een doorgezweet overhemd staan naast hun stationair draaiende voertuigen en trekken aan hun sigaret. Op mijn in het Engels gestelde vraag welke bus naar de oude stad rijdt, halen zij hun schouders op of laten dat zelfs na. Jiddish helpt evenmin. Alleen een oudere, dikbuikige bestuurder wijst met een beweging van zijn hoofd naar een groepje luidruchtig gesticulerende taxichauffeurs aan het einde van de overdekking. Eenzaamheid besluipt mij nu in het Beloofde Land, anders en feller dan in andere landen, want hier verwacht ik thuis te zijn.
Voor de munttelefoons, die zo dicht naast elkaar hangen dat de sprekers hun vrije oor moeten bedekken om het geluid uit de hoorns niet te laten verdrinken in de kakofonie van stemmen en motoren, staat een rij ongeduldig wachtenden.
Onzeker wacht ook ik en tracht intussen tevergeefs papieren shekels tegen munten voor de automaat te ruilen. Een oudere vrouw met zonnerimpels en een huid die lange jaren op het land verraadt, begrijpt mijn nood, geeft mij zomaar een telefoonmunt en vraagt mij: ‘Von wannen kimmt er?’ Haar Golda Meir-gezicht licht op: een medina die niet vijandig is.
De munt verlost mij uit mijn isolement. Aan het andere einde van de lijn: Zwi, de kleine bewonderde chirurg van veerstaal, mijn oriëntatiepunt in Israël.
Sedert zijn vlucht uit het kamp Westerbork, die eindigde in de Hagannah in het turbulente Palestina van 1945, zagen wij elkaar slechts vluchtig en met lange tussenpozen. Hij, vurig minnaar van zijn land, bij elke ontmoeting verbetener verdediger van een onverbiddelijke koers; ik, op comfortabele afstand van de brandhaard, wankelmoedig twijfelaar in discussies zonder uitzicht.
Enthousiast klinkt zijn shalom door de hoorn. De aanwijzingen voor een taxichauffeur zijn kort en duidelijk. Zijn woning binnen de muren van de Oude Stad is onbereikbaar voor modern verkeer en niets wil mij voor ogen komen bij zijn uitleg, want voor de oorlog van zes dagen was Salomo's stadsdeel niet toegankelijk voor joden.
Achter de bezwete rug van de taxibestuurder, uit wiens autoradio overluide Arabische muziek jengelt, zit ik op het puntje van de zitting om niets te missen van de adembenemende beelden die aan de ruiten van de rammelauto voorbijglijden. Koptische geestelijken met dikke haarknotten, Griekse popes in zwarte pijen met hoeden als kachelpijpen, nonnen met witte kappen, zwanen op het droge, chassidiem in somber donker, Arabieren in fladerende djellabah op babouches, de witte kaffiah als doelmatige hoofdbescherming, Israëli's in Europese zomerkleding zonder of met keppeltjes, vaak niet groter dan de tonsuur van de in bruine pijen ge- | |
| |
hulde franciskanen. Ogenschijnlijk vredig, tegen de achtergrond van de verweerde muren van koning Davids stad, bewegen de dragers der wereldgodsdiensten zich langs en door elkaar, ieder met zijn eigen superioriteitsgevoel.
Te midden van betonmolens, opgestapelde, goudgeel glinsterende stenen, cementzakken en zandhopen komt mijn taxi tot stilstand. Met een korzelig kort handgebaar geeft de chauffeur aan dat dit het einde van de reis is en dat het adres op het briefje, dat ik hem nogmaals voorhoud, ergens achter de onafgebouwde appartementen ligt. Hulpeloos, tussen tas en koffer, sta ik op het bouwterrein. Twee passanten kennen het adres niet of doen alsof. De Oude Stad lijkt terra incognita, maar als ik naam en functie van mijn gastheer noem verandert als op slag de norse onverschilligheid. In Sabra-Engels gidsen zij mij naar een smalle schaduwrijke steeg, modern en tegelijk zo oud alsof de tempel van Salomo nog niet verwoest is.
Zwi staat voor mij. Twintig jaren hebben slechts wat zilver op zijn haar gebracht. Staal, nog steeds, is het metaal dat hem typeert, maar wel gedeukt op het aambeeld van de tijd. Bij de omhelzing op het moment van ons weerzien zie ik aan zijn blik dat in die jaren te veel oorlog aan zijn ogen voorbijgetrokken is. Geen klacht komt over zijn lippen, alleen hartelijke opgewektheid die op het eerste gezicht niets laat vermoeden van de diepe problemen waarmee land en bevolking dagelijks geconfronteerd worden.
Met mijn gidsen wisselt hij in snel vloeiend Ivriet een paar woorden, waarin ik Hollandse plaatsnamen herken: mijn tijdelijke inbouw in de Israëlische gemeenschap.
Wij wandelen enige tientallen meters door zijn straatje dat niet veel breder is dan de spanwijdte van mijn armen. Volmaakt herbouwd in een stijl die mijn fantasie ontsteekt. Schuin tegenover zijn glad-geelstenen huis met zware bronzen deur en gesmede tralies voor een raam, een winkeltje met gebedsrollen, lange rijen Talmoedische werken, Menora's, sabbatkandelaars, ramshoorns, fluwelen kleden voor het bedekken van de geheiligde broden en zilveren kiddoesh-bekers. In de deuropening Michelangelo's Mozes, gekleed in zwartzijden kaftan, op zijn neus een ovaal, dikglazig brilletje. De tijd der Koningen en Profeten, voor mij tot nu toe woorden op vergeeld papier, lijkt hier reëler dan de eeuw der ruimtevaart.
Zwi's woning is het raakpunt van de oudheid en het heden. Metersdikke muren scheiden de moderne, bijna Hollands ingerichte kamers. De kronkelende binnentrap lijkt in de rotsen uitgehouwen en aan de top staat Hefzi, zijn vrouw, zwart van oog en haar als Esther, geboren in Het Land, haar doctorstitel en het Hebreeuwse Nederlands afkomstig uit de Domstad. Zij heet mij welkom met de vanzelfsprekendheid van de Sabra, die de diaspora als definitief beëindigd beschouwt.
Zijn studeerkamer is een enclave van westerse geleerdheid, met lange boekenrijen en aan de muren recente aquarellen van de geliefde Oude Stad, veelkleurig en exotisch. Door het raam, dat uitziet op een wijd dakterras van gladgepolijste lichte steen, begrensd door zuidelijke flora, dikbladig, doornig, in felle kleuren, zie ik hem wenken. Elke stap die ik in zijn richting zet onthult een stuk van het wonder. Als ik naast hem sta, ligt het in al zijn majestueuze grootheid voor mij. Ongekende religieuze emotie ontneemt mij de woorden: aan mijn voeten de bron der geschiedenis.
| |
| |
Voor mij, in de diepte, de Klaagmuur van bijna manshoge verweerde zandstenen blokken. Ervoor: chassidiem in kaftan met grote ronde hoeden of met bont omrande streimel, frenetiek buigend en schommelend, sommige lezend uit gebedsrollen die op kleine tafeltjes voor hen staan, maar ook mannen in westerse kleding, die aangestoken door het gebedsvuur eveneens buigen en schommelen. Vrouwen, het hoofd en gezicht verborgen onder donkere schouderdoeken, hun gebedenboeken bijna verscholen in de vouwen van hun kleding, zwaaien als riet voor de heilige stenen. Op het plein voor de muur toeristen met gedekt hoofd en camera's om de nek en overal jonge Israëlische soldaten, quasi-nonchalant maar waakzaam, de Ushi aan de schouder, beschermers van vromen en agnosten.
Door zijn prismakijker zie ik dat gelovigen of bijgelovigen in de diepe spleten tussen de zachtgesleten steenblokken van Salomo's tempelmuur kleine briefjes proppen en ik vraag mij oneerbiedig af of Jahwe het geschreven woord zwaarder laat wegen dan hun met hete adem uitgestoten bede.
De gouden koepel van de Al Aksarmoskee weerspiegelt de avondzon. Hoewel ik weet dat daarginds tussen de bomen in de tuinen van het islamitische heiligdom vijandschap loert, overweldigt mij zijn schoonheid en voel ik spijt over de gespletenheid. Ver weg, maar duidelijk, steken torenpieken van kerken der christenen af tegen de hemel; lansen van onbarmhartige kruisridders, dreigend en ongenaakbaar.
Sprakeloos, haast gulzig, neem ik de beelden in mij op en pas het herhaalde roepen om aan tafel te komen verbreekt de betovering. Tijdens de maaltijd dienen mijn vrienden on-Hollandse problemen op waarvan ik slechts van verre, vaag, via de media kennis heb kunnen nemen. In mijn hoofd gonst de reis nog na. De indrukken wentelen als flonkerende tropische vissen in een aquarium en mijn aandacht voor politiek is lauwer dan gewoonlijk.
Summier is het verhaal over mijn plannen dat ik tijdens het dessert, wat vermoeid, vertel. Ondanks hun lange dag in kliniek en laboratorium vragen zij indringend naar details, scherpzinnig en snel van begrip. Zwi rust niet voor hij, op dit late uur en zonder op mijn zwakke protesten te letten, de archivaris van Yad Vashem aan de lijn heeft en maakt voor mij een afspraak voor de volgende ochtend.
In de logeerkamer val ik in een droomloze slaap waaruit ik bij zonsopgang door de oorverdovende Korangebeden van de moëddzin op de Al Aksar-moskee gewekt word.
Mijn uren als toerist zijn ten einde.
*
In de tintelig-frisse lucht van een vroege Jeruzalem-morgen wacht ik op de bus te midden van een groep luid snaterende schooljongetjes met keppeltjes, die ondanks het gestoei niet van hun donkere haren glijden door de bijna onzichtbare clips. Als het geschreeuw oorverdovend wordt, krijsen vrouwen met boodschappentassen shekked..., stilte..., maar veel helpt dat niet.
De toegangsdeuren van de trillende bus zijn nog nauwelijks open of ze storten zich joelend naar binnen. Krantenlezende mannen, redetwistende of gebeden prevelende chassidiem en huisvrouwen op weg naar de markt schrikken even op, maar
| |
| |
niemand wordt boos. Welwillende verdraagzaamheid met een zweem van een lach omgeeft de generatie waarop de hoop gevestigd is.
Elke ochtend, behalve zaterdagochtend, zie ik de stad aan mij voorbijtrekken en ik begin zelfs gezichten van medepassagiers te herkennen: bewoner onder bewoners, ingezetene zonder taal.
Een huizenhoge roodgeverfde staalconstructie markeert mijn uitstapplaats en telkens probeer ik, opstandig, te begrijpen waarom de maker, Calder, zijn eenzaam kunstwerk bij de toegangsweg naar Yad Vashem de titel Roots gegeven heeft.
De parkeerplaats voor de sobere zijvleugel van het archief is nog vrijwel leeg op een enkele touringcar met ernstig kijkende toeristen na, die als eersten die dag de levensgrote foto's van de jaren van onze verschrikking willen bezichtigen.
Door de zijingang ga ik, samen met stafmedewerkers, die mij vriendelijk en zakelijk in hun midden hebben opgenomen, het gebouw binnen alsof ik hier al jaren werk. De ijzeren wenteltrap naar de eerste etage resoneert als een klok, maar als ik de deur van Gideon Hausners karig gemeubileerde werkkamer achter mij sluit, omgeeft mij de stilte van een isoleercel.
Achter de schrijftafel waaraan de openbare aanklager in het proces Eichmann ontelbaar vele belastende documenten heeft bestudeerd, zit ik nu, twintig jaar na Eichmanns executie, de ogen gericht op een grote landkaart tegenover mij aan de witte muur.
Meer dan drieduizend extra stippen met vriendelijke romantische namen die in het Derde Rijk nachtmerrie betekenden, staan erop. Vóór mij mappen en geluidsbanden vol verslagen van mannen en vrouwen voor wie die stippen identiek met vernedering en moord, met honger en uitputting waren.
Dag na dag trekken duizenden woorden aan mij voorbij en roepen beelden op van onafzienbare rijen uitgemergelde, in lompen gehulde gevangenen, van volgevreten kapo's met knuppels, van brullende Blockältesten, van veewagons onder schroeiende zon of ijzige sneeuwjacht en van onbewogen ss-bewakers, het geweer in de aanslag alsof ze op kleiduiven schieten.
Ik houd mij voor dat ik wetenschap bedrijf, regelmatigheden zoek. Mijn gezicht voelt strak aan. In de kantine neem ik mechanisch aan gesprekken deel als in een droom waarin de anderen, achter glas, mij niet meer kunnen raken.
Onbestemde angst weerhoudt mij het museum te bezoeken en het kaddish in de herdenkingshal uit te spreken.
Elke avond wacht ik bij de halte op de bus. Keer op keer raast hij stampvol voorbij en wordt doldriftig nagejouwd door de Yeshivabochers; vertrouwd tafereel: de twee weken sinds mijn aankomst lijken jaren.
Bij twee bejaarde en getaande Sabra's, die trots op vele generaties voorouders in het oude Palestina terugkijken, ben ik kostganger. Zij, kogelrond en overstelpend gul, praatgraag en scherpzinnig, waakt nauwlettend over mijn welzijn. Overvloedige maaltijden zijn haar remedie tegen alle kwalen. Mijn gewroet in het verleden billijkt zij uit piëteit, maar vandaag en morgen hebben altijd voorrang.
Hij, Moishe, gedrongen en met spieren van de pionier die nooit een last te zwaar was, verzot op televisienieuws dat rijkelijk uit Amman, Jeruzalem en Caïro binnenstroomt, zit zwijgend voor het scherm. Als het beeld dooft en alleen het zoemen van de ventilator tussen ons is, begint hij soms in aarzelend maar onversneden Jiddish
| |
| |
zijn relaas over vroeger. Pogroms in Wilna, strijd met Turken en Engelsen, vriendschap en vijandschap met Arabieren, de opbouw en de oorlogen, maar nooit Shoa, de ongenezen plek in de geschiedenis.
De stapels documenten vóór mij zwellen aan, mijn hoofd wordt voller en chaotischer. Ik ben de tovenaarsleerling die de papierstroom niet beheerst en de formule niet kent om orde af te dwingen. Mijn doel vervaagt, want elk verhaal is zó uniek, de lotgevallen zó door toeval geregeerd, dat iedere poging tot abstractie schennig lijkt.
Verward zwerf ik door het gebouw, langs eindeloos lange rijen boeken, over het terrein waar de spottende zon op mijn onbedekte hoofd brandt. Ik zoek de schaduw van de bomen die Israël voor de rechtvaardigen geplant heeft en sta opeens voor de herdenkingshal.
Een oude, grijsbehaarde man, met diep gegroefd gezicht, kijkt mij, met het oog dat hem nog rest, scherp onderzoekend aan, geeft mij een yarmulka en vraagt, direct en zonder omhaal naar de kampen: ‘Wo Du bist gewejn.’
Als pasmunt ruilen wij de namen: hij laat mij binnen in de duistere zaal, waar alleen steen en ruimte mij omgeeft. De vlam die nooit mag doven brandt te midden der vervloekte namen. Ik fluister die als een verwensing en een oud gevoel van ondraaglijke verlatenheid schudt mijn tranen los. Schokschouderend staar ik in het vuur en mompel, verlegen als een kind dat zijn gebed gebrekkig kent, kaddish.
Met gebarsten harnas sta ik weer in het verblindende zonlicht. De oude man knikt mij begrijpend toe. Ik weet nu wat ik werkelijk zoeken wil.
De academische onderkoelde afstandelijkheid die onze korte gesprekken in zijn werkkamer tot nu toe kenmerkte, smelt weg. De kleine beweeglijke archivaris zit nu roerloos achter zijn schrijftafel. Doordringend, maar met haast vaderlijke blik kijkt hij mij aan. In mijn verhaal over arrestatie, de kampen, de terugkeer herkent hij de scherven van zijn eigen geschiedenis en die van honderden anderen in de stalen hangmappenkasten om hem heen. Hij weet wat het frenetieke zoeken van zijn gasten te betekenen heeft en zegt dat mild zonder betweterigheid. De één graaft hier naar namen van familie, vrienden, kameraden, de ander tracht het zwarte doek, dat zijn herinnering bedekt, te lichten. Voor ieder is het hier een onmetelijk kerkhof zonder stenen.
Fronsend kijkt hij voor zich uit. Abrupt staat hij op en opent een metalen kast. De deur trilt na als onweer. Trefzeker pakt hij een hoge stapel verschoten mappen waaruit dichtbetikte vellen doorslagpapier puilen en legt hem zo voor mij neer dat ik het met grote zwarte letters geschreven opschrift van de bovenste map lezen kan: Auschwitz-Prozess, Frankfurt/Main 1964, 1.
Verbaasd bekijk ik de woorden en voel schaamte over mijn onwetendheid. Ik heb de rechtszaak destijds zo verdrongen uit mijn geest, mij zo begraven in heel ander werk, dat wat nu voor mij ligt mij vrees aanjaagt.
Bijna eerbiedig neem ik de stukken in mijn armen. Nieuwsgierigheid, misschien wel vage voorgevoelens dwingen mij naar de vertrouwde plek voor Gideon Hausners kaart. Na een dozijn volgetikte foliovellen sta ik weer achter prikkeldraad in Birkenau.
De man wiens relaas voor mij ligt, is één jaar jonger dan ikzelf. Over zijn geboorteplaats Ostrava, ver in het oude midden
| |
| |
van Europa, heb ik slechts vage beelden in mijn hoofd. Mijn arrogante vooroordeel dat ten oosten van Praag alleen maar negorijen liggen, wordt na de eerste bladzij al gelogenstraft. In deze industriestad vlak bij Polens grens groeit Yehuda op in een welgesteld milieu van joodse fabrikanten en hoort de verhalen over razzia's en kampen in het Westen die vluchtelingen, op weg naar veiliger oorden in het Oosten, aan tafel thuis vertellen. In '41, evenals in Nederland, moeten de scholen joden buitensluiten en wordt het onderwijs, al is het illegaal, in eigen kring gegeven.
Nu eens hier en dan weer daar, afhankelijk van de dreiging van verraad door buren of politie, komen kinderen in kleine groepen in steeds wisselende woonkamers bijeen en leren van geleerden die niet meer mogen werken in hun vak, maar hier vervulling vinden in het vormen van de jeugd.
Leraren verdwijnen spoorloos naar het Oosten. Kinderen blijven weg van lessen, gezinnen zijn gevlucht of opgepakt.
Angstwekkende berichten over deportaties uit Praag en Brno druppelen binnen als vitriool.
Een pakje uit Auschwitz met bretels van een geliefde onderwijzer arriveert in Ostrava. In het begeleidende schrijven eist de kampadministratie portokosten op, alvorens zijn as uit te leveren.
Briefkaarten met verkapte boodschappen over honger en ellende komen uit Theresienstadt en dan volgt de oproep voor transport naar dit verzameloord van joden uit Europa. In de twee dagen tussen bevel en deportatie geeft menig bejaarde de voorkeur aan de zelfgekozen dood. De meer hoopvollen trachten vrijstelling te bewerkstelligen door bewijzen voor nietjoodse voorouders te zoeken. Anderen proberen proviand, stevige kleding en schoeisel te vergaren en zichzelf moed in te spreken door een optimistische uitleg van geruchten.
De beschrijving van zijn aankomst in het getto roept al mijn eigen beelden op.
De bolwerken en kantelen, de oude en verwaarloosde, immens grote kazernes met hun grijze en rode daken, de talloze booggangen met open, halfcirkelvormige openingen uitkijkend op met kasseien geplaveide exercitieterreinen, de lotgenoten in verkreukelde kleren, slepend met gehavende bagage, hun ogen angstig afgewend van de gendarmes en ss-ers, de vrijwel uitgestorven lange rechte straten waarin de façaden der gebouwen er uitzien als gemartelde huiden, de magere gezichten der gettobewoners achter vervuilde ramen, hun ogen star en naar binnen gekeerd en de joodse functionarissen die onderdanig voor elke geüniformeerde het hoofddeksel afnemen.
Door zijn ogen zie ik de vervallen, overvolle garnizoensplaats uit de tijd der Donaumonarchie tot leven komen.
De met ruwhouten stapelbedden volgepropte vochtige kamers, waarin een spijker om de schimmelige kleding op te hangen reeds luxe betekent, de rijen voortijdig oude mannen en vrouwen voor de gamellen met dunne grijze soep of voor tafels met brokkelige stukken brood, gelaten wachtend op hun beurt, elkaars porties met wantrouwige blik metend, afgunst en honger brandend in diepliggende ogen. Jongens en meisjes, soms wat beter gevoed, omdat zij sluipwegen kennen om de karige rantsoenen aan te vullen, kijken vaak met slecht verholen spot naar ouderen die bedelen om meer of ruzie maken bij de verdeling van het eten.
Niets weet ik van de huizen waar jonge- | |
| |
ren, gegroepeerd naar leeftijd en nationaliteit, bij elkaar wonen en clandestien onderwijs genieten van idealistische leraren en jeugdleiders die trachten het moreel van hun pupillen hoog te houden en hen af te schermen voor de diepe ellende in het getto.
Evenmin weet ik van het kunstleven dat in Theresienstadt tegen elke verdrukking in bloeit in kelders en op zolders. Musici met het kamp binnengesmokkelde instrumenten spelen kamermuziek, componeren, geven uitvoeringen, leiden jonge collega's op. Schilders, tekenaars, beeldhouwers trachten met schaars en primitief materiaal tussen stapelbedden en drogend ondergoed hun vak uit te oefenen.
Bijna twee jaar na Yehuda's aankomst in het kamp arriveerde ik daar met het transport uit Westerbork, glazig en niets begrijpend van de schimmenwereld om mij heen. Het merendeel van de kunstenaars was toen al verhongerd of naar de eindbestemming in het Oosten afgereisd en de coulissen van de kinderopera Brundibar en Smetana's Verkaufte Braut waren in roestige potkacheltjes opgestookt.
Zijn deportatie naar Auschwitz-Birkenau in december 1943 maakte een einde aan een periode van absurde tegenstellingen. Contacten met bekende pedagogen die op de valreep van hun leven in de jeugdhuizen hun kennis en kunde trachtten over te dragen op jonge gevangenen, kunstenaars van naam die ondanks de totale verpaupering de jonge Yehuda tekenen schilderlessen gaven op clandestien verkregen papier en zijn talenten aanwakkerden, lieten diepe sporen na.
Het relaas over het transport naar het Familienlager Birkenau biib, de reis in donkere veewagons, de aankomst's nachts onder de schijnwerpers die het tafereel belichten dat in mijn brein even scherp geëtst is als in het zijne, lees ik met stijgende beklemming. Zijn beschrijving van het leven in het kamp, van de selecties, de vergassingen, de duizenden nieuw aangekomenen uit Theresienstadt in maart 1944 en de mei-transporten waarin mijn ouders en ik ons bevonden geven mij het gevoel zijn blik te delen.
Gebiologeerd lees ik verder hoe zijn verhaal evenwijdig met het mijne loopt als spoorrail naast spoorrail.
Begin juli 1944 raken de parallellen elkaar tijdens de laatste selectie in het ten dode opgeschreven Familienlager, als wij met meer dan honderd andere jongens naakt en verstijfd van angst voor Mengele staan.
Zijn woorden branden in mijn ogen. Ik zie wat hij zag, wat ik zag. Door mijn tranen heen lees ik verder, herken elk detail en voel toch vreugde en dankbaarheid in mij opkomen. ‘Hij heeft het overleefd, o God, laat hem nog in leven zijn.’ Ik gun mij geen tijd om door te lezen en ren als in een dwaze droom de gang in op zoek naar mijn wijze raadgever. Hij immers wist wat ik zocht en bijna kinderlijk vertrouw ik erop dat hij de doodgewaande weet te vinden.
Weer zit ik in de met kasten en archiefmappen overladen kamer. Het etmaal dat sedert ons eerste gesprek verstreken is, lijkt een maand. Met opgetrokken wenkbrauwen vraagt hij of ik nu al heel het dossier heb doorgewerkt en hakkelend vertel ik over mijn vondst. Hij remt mijn opgewonden relaas met sussend handgebaar. Een haast onmerkbare glimlach strijkt over zijn gezicht. Zonder omwegen zegt hij: ‘En nu wilt u weten of hij nog leeft?’
Sprakeloos knik ik en lees de woorden van zijn mond nog voor hij ze uitgesproken heeft.
| |
| |
Yehuda leeft, Yehuda is een kunstenaar geworden van formaat, woont in Jeruzalem, en is gezond, en is getrouwd, heeft kinderen, heeft ons verleden vastgelegd in verf en zwart crayon en is een graag geziene vriend op deze plaats.
Uit de hoorn komt een gedempte mannenstem die de harde Hebreeuwse klinkers met Middeneuropees accent verzacht. Mijn aarzelende aanhef in het Duits voel ik als bijna ongepast, maar is nu onvermijdelijk. Aan het andere einde van de lijn hoor ik snel ademen. Struikelend over mijn woorden praat ik in de kom van mijn hand. Woorden die alleen voor hem bestemd zijn. Ieder ander zou ze kunnen misverstaan. Na weinig zinnen onderbreekt hij mij. Fluwelig Tsjechisch-Duits, hees van emotie, ongeduldig, alsof de telefoon een hinderlijk obstakel is. Wij moeten elkaar zien, elkaar spreken, zonder verwijl. Hij dicteert zijn adres, tracht de route uit te leggen, raakt verward in zijn beschrijving, dringt aan een taxi te nemen.
De woorden van de praatzieke chauffeur kabbelen langs mij heen. Mijn aandacht is elders. Wij rijden door van zon zinderende wijken waar schubbige palmen staan in tuinen van gepleisterde, vooroorlogse huizen waaraan de strenge bepalingen van Jeruzalems schoonheidscommissies nog niet af te zien zijn.
De bestuurder wordt onzeker, stopt om een eenzame passant naar de weg te vragen en raakt dan weer verward in het net van kleine laantjes waarin de woningen verscholen liggen achter weelderige begroeiing. Hij brengt de auto tot stilstand en beduidt mij te voet verder te gaan in dit labyrint. Beroepstrots weerhoudt hem ervan een fooi te aanvaarden.
Als de taxi uit het zicht verdwenen is, omgeeft mij de stilte van de siësta. In de trillende hitte zingen cicaden, onderstrepen de rust. Ik tracht mijn knersende stappen te dempen, bescherm mijn hoofd met een te krappe kibboetshoed tegen de stekende zon en zoek gespannen naar straatnaamborden en huisnummers, verscholen achter bougainville. Het vooruitzicht van het weerzien en de vrees dat de ontmoeting mis zal lopen omdat ik hopeloos verdwaal in de verwarrende wijk, doet mijn hart bonzen.
En dan opeens sta ik voor het huis dat Yehuda mij beschreven heeft, herkenbaar aan de scheefgezakte pergola, begroeid met wijnranken. In de schaduw ligt een kleine witte hond onrustig te dromen. Ik aarzel om de tijd weer in beweging te zetten, verman mij en druk op de belknop.
Schel keffend schrikt de hond wakker, verscheurt de stilte. ‘Shekked, shekked,’ roept een mannenstem aan de zijkant van het huis. Nog voor ik hem zie hoor ik vragend, diep, mijn naam noemen: ‘Gerhard?’ Ik ga op de stem af, zie hem staan, klein, levendige blauwe ogen, zijn haar vol en nauwelijks grijs, zijn gezicht haast jongensachtig.
Met uitgestrekte armen komt hij op mij toe: ‘Gerhard!’, nu geestdriftig, hoger. ‘Shalom, shalom!’ Tranen wellen in mij op. Ik zoek in zijn gezicht de trekken van veertig jaar geleden, een vaag portret in de troosteloze omlijsting van het kamp. Hij kijkt mij aan, zoekt, vindt. Herkenning licht in zijn ogen op: ‘Jij was het, jij en de drie anderen uit Holland!’
Wij vallen elkaar om de hals en blijven zwijgend met opeengeklemde kaken staan, bijna beschaamd om onze heftige emotie. Binnen, in het halfduister achter
| |
| |
neergelaten jaloezieën, overlaadt hij mij met fruit en zoetigheden, schenkt limonade en stelt het tijdstip voor verhalen uit. Als er niets meer te redderen valt gaat hij op de rand van de bank zitten, de handen op de knieën, zijn ogen op mijn mond gericht: ‘Vertel, vertel alles!’ Zijn luisteren is even intens als zijn kijken. Daar waar onze geschiedenissen zich vervlechten vult hij aan, corrigeert. Scènes die voor mij onuitsprekelijke nachtmerries geworden waren, durft hij te verwoorden en beelden die hij had weggedrongen, waagde hij nu weer toe te laten. Het ‘weet je nog’ roept lachen, vaker huilen op. Herinneringen ruilen wij als waardevolle zegels.
Na de bevrijding zijn onze levens divergent. In de eenzame, armelijke jaren na de oorlog zoeken wij verschillende wegen om de verschrikkingen achter ons te laten. Vergeten en berusten kunnen wij niet, willen wij niet. Noch in zijn kunst, noch in mijn wetenschap zijn de sporen die in onze jeugd getrokken zijn uitgewist. Ik zoek naar achtergronden, oorzaken, verklaringen. Hij zoekt naar mensen, beelden, voorstellingen, maar vooral naar mensen. Zijn speurtocht naar de overlevenden van de door het noodlot samengeworpen groep jongens die op het laatste moment voor de vernietiging van het Familienlager Birkenau verplaatst werden naar het zogenaamde Männerlager biid, beneemt mij de adem. Slechts twee, buiten mij, wist ik in leven, maar hij vond er nog vijftien die doodgewaand waren.
Haast triomfantelijk dicteert hij hun namen, hun woonplaats, hun werelddeel.
Toen jongens, nu mannen op leeftijd, spreken en schrijven elkaar, al is het slechts zelden. Het verleden: een kluis, die haast nooit wordt geopend. Een van hen, historicus, de jongste van de groep, was samen met hem hoofdgetuige tijdens het Auschwitz-proces van 1964 in Frankfurt.
Hem belt hij nu. Hij draait nerveus aan de kiesschijf tot hij na een paar vergeefse pogingen gehoor krijgt en vertelt hem, hees, struikelend over zijn woorden, over onze ontmoeting.
*
In een van de met tweed beklede fauteuils in de conversatiezaal van de universiteit wacht ik op Dov. Het uitzicht op een vijvertje met zacht klaterende fontein en op de beschaafd murmelende stafleden in gemakkelijke tuinstoelen rondom het water kalmeert mijn gespannen zenuwen.
Niet alleen de verwachting een kampgenoot van toen na achtendertig jaar terug te zien, maar veeleer het onverwacht onderzoek naar wapens bij de ingang van de campus heeft mij in een staat van geprikkeldheid gebracht.
Uit de bus die bij de halte voor het toegangshek van de universiteit stopte, waren tientallen jonge mannen en vrouwen in T-shirts en jeans, sommige kwetterend in groepjes, andere nog verzonken in krant of boek, samen met mij uitgestapt. Als vanzelfsprekend stellen zij zich op achter de lange rijen studenten die hun beurt afwachten om gefouilleerd te worden. Een van de drie toegangspoorten met glazen hokjes waarin met Ushi's bewapende bewakers tassen en jassen met metaaldetectors controleren, bereik ik sneller dan verwacht. Gemor ontbreekt of ontgaat mij. Geroutineerd en snel wordt iedereen onderzocht. De studenten antwoorden op de in het Ivriet gestelde vragen en gaan ontspannen, alsof er niets gebeurd is, naar hun bestemming.
Bij mij stagneert de rij. Ik versta de jon- | |
| |
ge soldaat niet en hij mij evenmin. Ongeduldig woelt hij in mijn papieren, tast mij af, wil mijn cassetterecorder openen. De vrouw achter mij biedt hulp en vertaalt onze woorden. Hij wil weten wat ik kom doen, bij wie ik moet zijn en vraagt nieuwsgierig of wantrouwig door.
De rij verliest zijn flegma, wordt onrustig en stemmen zwepen aan tot snelheid. Een oudere wachtpost komt aangesloft, mengt zich in het gesprek, bevrijdt mij uit de kluwen van misverstand en brengt mij naar de lounge.
Vanuit mijn comfortabele zitplaats laat ik mijn blik gaan over de docenten. Het lijkt zo eender als bij ons. Maar nu weet ik opeens wel beter.
Met mijn ogen peil ik de gezichten om mij heen van alle mannen van middelbare leeftijd.
Niemand is Dov, weet mijn instinct.
Ik wacht, lees verstrooid een krant, zonder aandacht, tracht een houding te vinden om niet op te vallen.
Een schaduw valt over het blad; een vragende stem: ‘Gerhard?’ Ik kijk op en weet dat hij het is zonder zijn trekken te herkennen. Verlegenheid bevangt hem en mij. Wij geven elkaar, bijna vormelijk, een hand. Docenten onder docenten, behoedzaam met emoties, in een milieu dat niet begrijpt en niet begrijpen kán wat ons verbindt.
Naast hem loop ik naar de staf-mensa en voel ik mijn lengte als genant. In een flits zie ik hem weer als jongen in het kamp: de kleinste van ons allen.
Aan tafel, als hij in deze voor hem vertrouwde omgeving van collega's onze lunch bij een mooie Yemenitische serveerster bestelt, naar vrienden wuift en uitlegt wat er op het menu staat, breekt de spanning. Wij spreken over ons werk, maar laten het verleden nog angstvallig rusten als om het eten te beschermen. Buiten, in het park, weg uit het blikveld van studenten en collega's, krijgen onze woorden zwaarte.
Naar mijn relaas over de zoektocht in archieven en processtukken luistert hij intens, alert op elke naam, op ieder feit, hij onderbreekt mij soms om een hiaat te vullen, een vraag te stellen, een suggestie te doen. Geleidelijk wijkt zijn academische afstandelijkheid en maakt plaats voor emotionele betrokkenheid. Met ingehouden stem vertelt hij over zijn speurtocht naar documenten over Auschwitz, over Eichmann en over alles wat direct of indirect met onze eigen geschiedenis te maken heeft. Over zijn vondsten in de oceaan van papier in Duitse en Amerikaanse oorlogsarchieven is hij bescheiden, maar ik begrijp hoe waardevol ze zijn.
Langs en om ons heen groeit bedrijvigheid. Ons gesprek heeft de tijd verjaagd. Dov kan zijn studenten niet langer laten wachten. In de tweestrijd tussen plicht en catharsis wint het hier en nu. Stijf van het verkrampte zitten staan wij op, maar kunnen en willen geen afscheid nemen. Bijna tegelijk komen de gedachten over onze lippen: Wij moeten doorgaan, vastleggen, doorgeven. Voor de volgende dag spreken wij af om samen met onze vriend, de schilder, in diens huis ons verleden op te delven.
Weer rijd ik, maar nu naast Dov die de route feilloos kent, door de stille, in de zon zinderende wijk. Weer schrikt de kleine witte hond wakker en blaft de siësta stuk, en weer hoor ik ‘shekked’, maar nu klinkt Yehuda's stem vertrouwd en vol welkom.
Hij leidt ons door de schaduwrijke zitkamer naar zijn atelier omdat we daar niet
| |
| |
gestoord kunnen worden door zijn zoons bij hun thuiskomst uit school.
‘Het atelier is klein,’ klaagt hij verontschuldigend. Een ezel ontbreekt. Planken vol met tekenmappen, losse bladen, blocks. Zijn liefde voor grafiek is merkbaar aan hetgeen ontbreekt: geen tubes, kwasten, vlekken, geen lucht van olieverf en peut. Drie rechte stoelen heeft hij opgesteld als voor een strijkerstrio. Terwijl hij in de keuken hoorbaar onhandig met limonadeglazen rinkelt, installeren Dov en ik de instrumenten: cassetterecorders om onze woorden, onze stiltes over toen en later vast te leggen.
Links van mij zit Dov, uiterlijk onbewogen. Ondanks de warmte heeft hij zijn colbert nog aan. Zijn Sony laat hij niet uit het oog, hoewel de band loopt zonder haperen. Zijn ademhaling is gejaagd, zijn gezicht bleek.
Tegenover mij, opgewonden, bijna vrolijk, Yehuda, met Schiller-kraag en korte hemdsmouwen, op zijn linkeronderarm een onbehouwen groot scheef nummer. Met verwonderde kinderogen kijkt hij ons aan en vraagt een begin te maken.
Ik zwijg en voel mijn hart bonsen. Plankenkoorts maakt mijn tong zwaar. Dovs stem komt uit het niets, zacht, aarzelend. In de docentenrol wordt zijn gespannenheid getemd: ‘Gerhard heeft heel lang gedacht dat er maar drie jongens van onze groep de oorlog overleefd hebben. Zullen we hier dieper op ingaan en beginnen met het inspreken van onze namen, wat gegevens om ons voor te stellen?’
Het besef dat ons gesprek buiten de beslotenheid van deze kamer komt, werkt beklemmend. Ik hoor mijzelf kort, afgemeten, mijn personalia opdreunen, namen, data, kampen, in telegramstijl. Dov, hees en gedempt, geeft zelfs nog minder prijs. Yehuda volgt ons voorbeeld, spijtig om de soberheid.
Nog steeds terughoudend, in moeizaam gevormde volzinnen, spreekt Dov half tegen ons, half tegen afwezige toehoorders: ‘Zou ik mogen voorstellen dat we het eens worden over het thema, namelijk de groep jongens tussen dertien en zestien jaar waarvan wij deel uitmaakten in 1944 in Birkenau en de reden van onze samenkomst hier in het huis van Yehuda in Jeruzalem in 1982?’ Ik knik bevestigend maar ben in verwarring door de schoolse vormelijkheid.
Hij vervolgt: ‘Gerhard is naar Israël gekomen om te onderzoeken hoe mensen de kampen konden overleven, maar door onze ontmoeting hebben we de vraag kunnen richten op onze eigen ervaringen. Hoe komt het dat er van de groep jongens die de laatste selectie in het Familienlager Birkenau overleefden haast een vijfde de bevrijding haalde ondanks de onbeschrijflijke omstandigheden? Gerhard was verbaasd van mij en van Yehuda te horen dat er nog bijna twintig van ons over zijn. Wij stelden onszelf de vraag of er een verklaring te vinden is voor het hogere percentage overlevenden bij onze groep vergeleken bij dat van onze volwassen medegevangenen en ik realiseerde me dat ik daar eigenlijk nooit bij had stilgestaan.’
Yehuda, zijn handpalmen naar boven gericht als een schaal met antwoorden, neemt, bijna geagiteerd, over: ‘Vergeet vooral niet dat er van de honderden jongens maar negenentachtig door Mengele's selectie gekomen zijn in juli 1944. Zij die achterbleven in het Familienlager zijn allen vernietigd. Wij hebben alle ellende bovendien niet ineens over ons heen gekregen, maar druppelsgewijs. De Fransen bijvoorbeeld kwamen meestal recht- | |
| |
streeks uit Parijs via Drancy naar Auschwitz. Zonder overgang van huis naar hel. Als je, zoals wij, toen nog in leven was, moest je weerstand opgebouwd hebben ondanks de honger die je altijd begeleidde.’
Het analytische en tegelijk bewogen betoog van Yehuda overrompelt mij en ik waag het niet hem te onderbreken.
‘Tot 1944 was onze lichamelijke toestand nog niet ondermijnd door ondraaglijk zwaar werk. In het Männerlager van Birkenau hadden we zelfs kleding en schoeisel, ja soms zelfs pillen tegen buikloop. En vergeet niet: buikloop betekende dood, luizen betekenden dood, stokslagen en mishandelingen betekenden dood als je niet de kans kreeg bij te komen. Als ik de selecties voor het gas of andere vernietiging buiten beschouwing laat, waren onze fysieke omstandigheden wat beter dan die van de oudere joodse gevangenen. Maar misschien was ook onze psychische toestand wat gunstiger. We waren minder ontmenselijkt dan zij die daar al zo lang waren omdat velen van ons tot juli '44 nog ouders en verwanten in leven wisten.’
Uiterlijk nog steeds koel, een docerende leraar, wijst Dov Yehuda op lacunes, preciseert zijn woorden. Ik luister, betrokken, maar ook afstandelijk. Het atelier, de hitte, de discussiërende vrienden: de realiteit vervaagt, de tijd vervloeit.
‘Met die druppelsgewijze ellende doel je op het Familienlager in Birkenau waar de transporten uit Theresienstadt in werden ondergebracht. De toestand was daar minder rauw omdat een eventuele rodekruiscommissie zand in de ogen gestrooid moest worden. Bij die psychische condities waarover je het hebt zet ik een vraagteken. Met de dagelijkse praktijk van vernietiging vlak voor onze ogen, wisten we heel goed wat er gebeurde. We dachten alleen dat we nog wat respijt hadden.’
Yehuda valt hem bij: ‘Dat was omdat ze het jachtseizoen in het Familienlager telkens zes maanden sloten: de Sonderbehandlung.’
‘En,’ vult Dov geëmotioneerd aan, ‘we wisten dat we ons lot niet konden ontlopen.’
De glazen huls van zijn afstandelijkheid begint te breken: ‘Iets anders komt me voor ogen. Die absurde sfeer van de kinderbarak waar we zelfs een soort cabaret speelden vol galgehumor met gruwelijke grappen waarin ss-ers ook in de hemel nog selecties en luizencontrole deden, net alsof Auschwitz in het hiernamaals doorgaat.’ Yehuda knikt heftig, instemmend: ‘Vergeet niet dat we toen, op die leeftijd, haast geen andere werkelijkheid kenden. Dat we als ongedierte vernietigd zouden worden, aanvaardden we bijna als vanzelfsprekend en dat er een gewone jeugd kon bestaan buiten Auschwitz ging ons voorstellingsvermogen te boven.’
Ik onderbreek hem en zeg iets over onze gespleten voorstellingswereld in die periode, maar Dov corrigeert mij onmiddellijk: ‘Jij had al een beeld van wat een normaal leven is, maar de jongeren - en ik ben haast vijf jaar jonger dan jij en drie jaar jonger dan Yehuda - hadden nog geen enkele vaste voorstelling van een beschaafde wereld. Theresienstadt en Auschwitz waren voor kinderen de wereld, al was het geen beschaafde.’
Mijn poging het gesprek samen te vatten en op ons uitgangspunt terug te komen strandt. Dovs woorden over zijn leeftijd boren zich in mijn geheugen: vijftien was ik toen, bijna zestien, geen kind, geen man - het niemandsland tussen gas en werk- | |
| |
transport -, door toeval gespaard. Met moeite richt ik mij weer op onze discussie, pak de draad op, poneer ervaringsfeiten, vlucht in de luwte van rationeel denken.
Bij de woorden, bij de zinnen die ik spreek knikken mijn vrienden, bekrachtigen de ideeën. Het begrip ‘sociaal leerproces’ dat ik gebruik om aan te duiden dat we langjarige kampervaring hadden al voor we in Auschwitz aankwamen, resoneert absurd in mijn oren en toch gebruik ik het om afstand te scheppen van de pijnlijke herinneringen. Want we leerden vreemde dingen achter prikkeldraad: we werden meesters in mimicry, alert als wild voor jagers. Geen bewaker verraste ons wanneer wij rustten om energie te sparen; model sprongen wij in de houding, trokken de baretten van ons hoofd, antwoordden afgemeten in het Duits. Wij kenden de codes en de kampethiek zonder dat iemand ons die ooit geleerd had. Wij vermeden de blik van de machthebbers, trachtten solidair te blijven en elkaar van de afgrond der apathie te redden. Wij werden bedreven in het ‘organiseren’, maar stalen nooit van kameraden: de ijzeren wet der kampen.
De schok bij aankomst 's nachts tussen de muren van prikkeldraad dat onder stroom staat, de brullende, met stokken en pistolen bewapende uniformdragers, de kille lampen en de ronkende vrachtwagens dompelden velen die vanuit de wereld buiten kwamen, rechtstreeks van huis, in diepe apathische berusting of in beschermende krankzinnigheid. Waren wij beter bestand tegen de Zugangsschock? Hebben wij ons afgesloten voor de werkelijkheid? Beseften wij wel wat er rondom ons gebeurde?
Al pratend dringt het opnieuw tot mij door dat ik de eerste weken na aankomst een mantel van afweer om mij heen had getrokken. Ik zag, maar wist niet; ik hoorde, maar begreep niet. Hoe gretig wilde ik geloven dat de rook die van fabrieken was, dat de Sauna werkelijk een Sauna was.
Dov schudt zijn hoofd, meewarig: ‘Wij, die een paar maanden eerder waren aangekomen en de eerste Sonderbehandlung hadden overleefd, wisten wel beter, maar toen wij nog pril waren, dachten wij, als jij, dat onze ogen, onze oren ons bedrogen. Vlammen, dag na dag, treinen, lange rijen mensen, groene camions: langzaam scheurde onze fantasie aan flarden. Urenlang keek ik naar de vlammen en probeerde me voor te stellen hoe het lichaam van een mens in rook verandert.’
Zijn stem wordt hees, zacht. Steeds sneller stromen zijn woorden, bijna zonder bedding.
‘Nog steeds blijft de onontkoombaarheid van het kamp mij in mijn dromen achtervolgen, het bewustzijn nooit te kunnen ontsnappen. Het ononderbroken leven met de dood en de voortdurende angst voor het doodgaan lieten bij mij geen sprankje hoop door. Hoewel ik wist dat het front dichterbij kwam en we de kanonnen soms zelfs hoorden, kon ik mij niet voorstellen dat bevrijding mogelijk was uit de stalen orde van Birkenau.
In mijn fantasie kwamen niet alleen de tanks te laat om ons nog te redden, maar ik vond zelfs het fantaseren hierover kinderachtig omdat ik ervan doordrongen was dat ons lot vaststond.’
Dov aarzelt verder te gaan, kijkt ons aan als om zeker te zijn van onze sympathie en vervolgt dan: ‘Nog steeds droom ik dezelfde droom: Met een grote groep kinderen kom ik in het Krematorium om vergast te worden. Ik kan me verbergen en het lukt me te vluchten, zelfs tot buiten het
| |
| |
kamp. Dan sta ik op een spoorwegstation en plotseling roept een stem uit een luidspreker mijn naam om. Ik word gegrepen en naar het Krematorium teruggebracht en in mijn droom weet ik met zekerheid dat ik bij elke vluchtpoging opnieuw gepakt zal worden.’
Hij zwijgt en dan, peinzend: ‘Bij nader inzien vraag ik mij af wat beter was: verdringing of aanvaarding van de werkelijkheid. Die angst van toen, die droom, achtervolgt mij nog steeds.’
Yehuda knikt heftig als om te beamen dat zijn nachtmerries dezelfde inhoud hebben: ‘Ik weet ook elke keer weer: nu kom je er niet meer onderuit, nu niet meer. Dan vraag ik me later af of die gedachten uit schuldbesef geboren zijn. Maar wat voor schuld? Aan wie? We hebben toch als kinderen niets misdaan behalve leven? Op die beddeplanken vormden wij kinderen een klein gezin en samen met de andere jongens van onze groep voelden wij ons als één grote familie. Dat heeft de overlevingskansen zeker verhoogd omdat wij elkaar hielpen waar we konden. Toen we eenmaal in het Männerlager waren, was de rest van het kamp de buitenwereld. Daar mocht je stelen als je kon, maar onderling hielp je elkaar, offerde je zelfs een broodrantsoen op om een aspirientje voor een zieke kameraad te kopen. We voelden ons minder verloren dan de oudere gevangenen, minder teruggeworpen op onszelf. Wij hadden nog iemand om mee te praten, iemand met gemeenschappelijke herinneringen. Misschien dat we daarom ook andere kinderen wilden helpen. Zoals bijvoorbeeld die van het transport uit het getto van Lodz. Ze stonden aan de andere kant van de draden en wij gooiden stukken brood, lepels en wat we konden missen naar het E-Lager, hoewel de posten uit de wachttorens waarschuwingsschoten losten.’
Opgewonden, haast ademloos gaat hij door: ‘Ik kan me de jongen herinneren die in het Frauenlager brood had gestolen van een vrouw die nog een kind bij zich had; iets uitzonderlijks, bijna wonderbaarlijks. We wilden dagenlang niet meer met hem praten. Hij verkocht zichzelf aan een Blockälteste voor brood en probeerde ons daarmee te verzoenen. Vlak na de bevrijding is hij aan gulzigheid en vleesvergiftiging gestorven.’
Mij bekruipt het onbehaaglijke gevoel dat de solidariteit zich te ‘romantisch’ in zijn geheugen genesteld heeft. De slecht overbrugbare kloven die tussen de nationaliteiten, tussen de moedertalen liepen, maken het beeld van saamhorigheid voor mij minder gaaf, maar ik zwijg. Want wat is geheugen en wat is troost?
De vloed van zijn associaties is niet meer te stuiten: ‘Er waren jongens onder ons die de werkelijkheid trachtten te ontlopen, die probeerden hun plaatsen te ruilen als we hout of teerpapier naar het Krematorium moesten vervoeren, die met gesloten ogen langs de galgen liepen. Wij, die al een paar maanden eerder uit Theresienstadt waren aangekomen, waren nieuwsgieriger, realistischer dan jij. Ik weet achteraf niet wat beter was om het vol te houden: dromerigheid was gevaarlijk, maar het tegendeel ook. Het instinct heeft zich kennelijk de weg gebaand die bij ieder paste.’
Dov mijmert zachtjes voor zich uit: ‘Gek eigenlijk, maar er zijn me ook mooie momenten bijgebleven. De blauwe hemel met witte strepen van overvliegende bommenwerpers, mijn verliefdheid op een onbereikbaar meisje ver weg in het Frauenlager, de bergen aan de horizon, het mo- | |
| |
ment, een paar weken na de bevrijding, toen Misha G.'s vader zijn zoon vond in ons hospitaal en hem meenam naar Engeland.’
Yehuda filosofeert: ‘Ik geloof dat ieder mens naar zijn jeugd terugkijkt als naar het verloren paradijs. Jeugd is jeugd, ofschoon dat paradoxaal lijkt. Al was het toen ook nog zo vreselijk, ik zeg steeds tegen mijzelf: Ik dank God voor deze levenservaring. Je romantiseert wat je als kind allemaal gezien en meegemaakt hebt.’ Met glimlachende zelfspot heft hij zijn handen en zegt theatraal: ‘Ik was in Terezin, in Auschwitz en óók nog in Mauthausen, zoals een soldaat opschept: aan dit front, aan dat front en óók nog aan dat front.’
Dov zegt dat hij dat gevoel zo nooit heeft gehad omdat zijn vader, die een van de eerste gevangenen van Auschwitz was geweest, er almaar over sprak en schreef: ‘Ik heb het weggehouden, me ervan gedrukt. Gruwelijke scènes heb ik verdrongen, behalve een paar die onuitwisbaar zijn: een man wiens hoofd ingeslagen werd nadat hij in de barak gepakt was tijdens werktijd en de ophangingen die we moesten bijwonen.
Eerst kon en wilde ik niet kijken, hoewel dat moest, maar later zei ik tegen mijzelf: Je móet kijken, je móet later wraak nemen. Als Russen opgehangen werden zongen ze soms de Partisana of riepen “Stalin”. Dan kwam het commando: “Mützen ab”, Dr. Tilo, een van de ssartsen, gaf een teken met zijn hand, het luik klapte omlaag en dat was het einde. Vreemd eigenlijk, dagelijks zag ik honderden doden, maar zoiets herinner ik me haarscherp.’
‘Al die lijken, dat was niet de dood, dat was het dagelijks leven. De gestorven Muselmänner die achter de barakken werden weggehaald alsof het oud vuil was; we merkten het bijna niet meer op,’ constateert Yehuda.
Ik zie Dovs ogen naar de tekeningen aan de wand vluchten en weet dat wij dit thema snel moeten verlaten. Hij neemt zelf het initiatief: ‘Er waren een paar orthodoxe jongens bij ons, die heeft het geloof geholpen. Sinaï A., die erdoor gekomen is en hier opperrabbijn in Ashdod was, probeerde zelfs de vastendagen te houden. Maar er waren er ook die een geloofscrisis doormaakten en geheel van hun geloof vervreemdden.’
Yehuda valt hem bij: ‘Je moest je wel aan iets kunnen vastklampen. Voor mij was dat: ik wil overleven. Heel doelbewust. Om wraak te nemen, om te vertellen, uit koppigheid. Misschien was dat wel instinct. We reageerden als dieren. Eén verkeerde handeling, één misstap, één vinger tegen het prikkeldraad, één mislukte aardappeldiefstal, één ongelukkige beweging tijdens een selectie betekende dood. Nooit mochten we onze aandacht laten verslappen.’
Bijna tegelijk roepen beiden uit: ‘Als de wil er niet meer was, dan was het afgelopen.’
‘De strepen die de Amerikaanse vliegtuigen in de lucht trokken gaven mij hoop,’ merk ik op, maar Yehuda herinnert zich: ‘Ik was bang dat het Duitse vliegtuigen waren die ons tijdens het appèl zouden mitrailleren of bombarderen. Toen dacht ik: Nu maken ze ons kapot, dit wordt onze vernietiging.’
Dov versombert: ‘Bij mij was het zo dubbel: soms hoop, vaker wanhoop.’
Ons gesprek slingert eveneens tussen licht en donker en ik ben opgelucht dat het door Yehuda een beetje omgebogen
| |
| |
wordt: ‘Ik heb me allerlei fantasieën voorgetoverd om de angst te overwinnen. Iemand vertelde iets over Spinoza en in mijn kinderbrein maakte ik sla van filosofische gedachten over het voortbestaan van de geest. In het zand tekende ik kringen van transcendente sferen - God weet wat dat was - en dacht daarbij: Eigenlijk zijn wij onsterfelijk, eeuwig.’
Een dierbare herinnering wordt bij mij wakker waarvan ik beiden deelgenoot wil maken: Een wat oudere jongen, Peter, die ik na de selecties uit het oog verloren had, reciteerde fragmenten uit Schillers Raüber die hem uit zijn gymnasiumtijd waren bijgebleven en die hij als een schat koesterde, niet alleen omdat hij zich daarmee kon vastklampen aan zijn vroegere leven thuis, maar omdat het stuk over de gerechtigheid ging. Onze gefluisterde gesprekken daarover waren momenten van geluk.
Gretig haakt Dov in: ‘In de ziekenbarak kwam ik naast een bijna-Muselmann, die Herbert heette, te liggen. Die vertelde over dingen waar ik nog nooit van gehoord had en gaf me een boek dat ik pas later, terug in het Männerlager, las. Dostojevski's Schuld en Boete. De angst en de wroeging die Raskolnikov vanwege zijn moord op die oude vrouw voelde kon ik me zo goed indenken. De vernietiging om mij heen had daar niets mee te maken. Het begrip gerechtigheid en de afschuw over een simpele moord waren in mij bewaard gebleven, hoewel ik de wereld buiten niet of nauwelijks kende. Niet alleen tegenover onze groep, maar veel wijder strekte zich mijn geweten uit, misschien wel dank zij Dostojevski.’
Zijn verhaal maakt mij stil van ontroering. Ook Yehuda slikt iets weg, maar merkt op dat de kinderen uit de Poolse getto's veel harder geworden waren omdat ze al sinds 1939 te midden van moord en doodslag hadden geleefd en zelf, drie of vier jaar langer dan wij, honger, koude, vervuiling en verwaarlozing hadden ondervonden.
Als een pendel zwaait ons gesprek terug naar de kampervaring waarop wij tijdens selecties voor werk of gas trachtten te steunen.
Hoe goed wisten we dat we onze buik moesten inhouden om onze borstkas groter te laten schijnen, dat we, gevraagd naar vaardigheden, nooit anders dan een ambacht moesten noemen en dat we onze leeftijd lieten vallen binnen grenzen die nog veilig waren op dat moment.
Hoewel Dov weet dat wij de zijden draad kennen waaraan zijn leven hing in juli '44, moet hij, dwangmatig, de episode van zijn agonie herhalen: ‘Schwarzhuber wilde mij terugsturen omdat ik jonger was dan dertien en bovendien nog klein van stuk. Ik heb mij opnieuw achteraan in de rij opgesteld en ben er met leugens doorgekomen,’ zegt hij bijna triomfantelijk. Bespiegelend vervolgt hij: ‘Ik handelde automatisch zonder dat het tot mijn bewustzijn doordrong dat de vernietiging werkelijkheid was. Ik heb me gedragen als een dier dat voor zijn leven vecht. Mijn psyche heeft de realiteit verworpen. Als een situatie totaal uitzichtloos is, dan gebeurt dat. En hoewel het absurd lijkt: zelfs hoop en dromen worden er niet door verpletterd.’
In de huiskamer naast het atelier hoor ik kinderstemmen. Lea tracht de rust te herstellen, maar slaagt daarin slechts ten dele. Yehuda, die iets tegen ons wil zeggen, trommelt geprikkeld met zijn vingers, staat met tegenzin van zijn stoel op alsof het moeite kost na een trance het dagelijks leven onder ogen te zien en verlaat
| |
| |
de kamer. Dov en ik kijken elkaar aan als twee slaapwandelaars die tegelijk wakker geworden zijn. We draaien de cassettebandjes om op het moment dat Yehuda verstoord weer binnenkomt en wijzend op onze toestellen zegt: ‘Nog niet afzetten; er zijn me zojuist nog een paar dingen te binnen geschoten die van belang waren voor onze groep.’ Hij gaat zitten en is in een oogwenk ondergedompeld in het thema van de overleving alsof er geen onderbreking was geweest.
‘De meeste gevangenen kwamen hun afdeling van het kamp of zelfs hun barak nooit uit behalve heel vroeg 's ochtends naar het werk en naar de appèlplaats. Zij waren veel meer beperkt in hun bewegingsvrijheid dan wij. De jongens in het Rollwagenkommando, waar wij ook toe behoorden, sjouwden en duwden dat vehikel door het hele kamp Birkenau. Daardoor voelden we ons, denk ik, minder opgesloten en versuften we niet zo snel. Onze horizon was wijder en misschien konden we daardoor zelfs wat meer afstand van de dingen nemen.’ Dov vult aan: ‘Dat gold ook voor de metaalbewerkers en andere handwerkslieden of voor de loopjongens.’
Yehuda, zacht, haast beschaamd: ‘Ik geloof dat we ons ook een beetje verheven voelden boven die andere gevangenen, niet in de laatste plaats omdat een aantal van ons tot augustus '44 nog haar had en in de barak van het strafcommando woonde. De ss kwam daar niet graag, uit vrees voor de Russen en Polen die daar waren ondergebracht. Hun status straalde op ons af. Bovendien behandelden sommige oudere gevangenen in “prominente” posities ons goed omdat ze zelf kinderen verloren hadden. Stein, de kapo van het Rollwagenkommando, hitste ons bijvoorbeeld met groot misbaar op als de ss in de buurt was of hij deed alsof hij hard sloeg, maar hij hield zijn stok in om ons niet echt te treffen en dat terwijl hij wist hoe noodlottig zoiets voor hem kon worden. Soms wees een ss-er een van de jongens aan om voorman over de andere te spelen tijdens het werk. Toch was dat heel wat anders dan de verhouding tussen de kapo's en de gevangenen.’
Zijn laatste zin roept twijfels in mij wakker. Al te helder staat mij een incident voor ogen waarbij een quasi-kapo uit onze groep een van ons bloedig en meedogenloos in elkaar sloeg. Ik bespaar Yehuda die herinnering, want waarom zou ik hem beroven van de illusie van hechte kameraadschap?
Of mijn gezicht mijn skepsis verraadt, weet ik niet, maar ik ben opgelucht als zijn vrouw, Lea, hem aan de telefoon roept.
Bij zijn terugkeer durven we elkaar te bekennen dat we moe en leeg zijn, maar ophouden willen we nog niet. De tijd die we hebben is zo kort en de stof is zo lang.
Hij spreekt sneller dan zo net als om elke minuut nuttig te besteden: ‘Gerhard moet vragenlijsten rondsturen aan alle “jongens” van onze groep die de oorlog overleefd hebben, hun voorleggen wat we hier besproken hebben, hun herinnering opfrissen kortom, de rol van chroniqueur op zich nemen.’
Dov draagt vragen aan die toch vooral niet mogen ontbreken: over fantasie en werkelijkheid, over onze angst, ons wereldbeeld nu, het overleven in de groep, in de massa, of alleen, over de verankering van moreel besef, over onze politieke gezichtspunten. Zijn woordenvloed sijpelt weg in vermoeidheid. Yehuda richt zich weer op als een bokser na het luiden van de bel: ‘Wij moeten erop toezien dat politici geen misbruik van de Shoa maken. In
| |
| |
een film die hier over een van onze grote staatslieden gemaakt werd, wilde men mij in de mond leggen dat ik de kampen heb doorstaan dank zij mijn traditionele, warme, joodse achtergrond. Dat stuitte me erg tegen de borst.
Indien politici en anderen van onze ervaringen willen leren - als er al iets uit te leren valt - dan moeten ze ons niet als rechtvaardiging voor hun handelen gebruiken, maar luisteren naar onze verhalen.’
Dov, geëmotioneerd: ‘Mijn verleden heeft mij niet gehard tegen wreedheden. Als ik die tijdens de oorlogen die we moesten voeren zag, was ik elke keer opnieuw ontredderd. Het moord-en-brand-geschreeuw van de die-hards in de regering of in de Knesset - en vrijwel niemand daarvan heeft de Shoa persoonlijk ondergaan - maakt mij ontzettend somber. Vanzelfsprekend zijn er bij ons verschillende reacties mogelijk. Sommigen sluiten zich af voor metafysische vragen en willen een rustig bestaan leiden, zijn blij dat ze nog in leven zijn, streven naar veiligheid en zekerheid. Zij dragen een masker om hun diepste angsten te verbergen en ik doe dat meestal ook.’
De ordelijkheid van ons gesprek begint te slijten. Ik tracht ertussen te komen om mijn opvatting voor te leggen dat er niet van één type survivor sprake kan zijn, dat ieder zijn verleden gebruikt al naar zijn karakter, al naar zijn begaafdheden, de vroegere en huidige omstandigheden, zijn beelden van toen en nu, al naar zijn toevallige ontmoetingen, zijn lichamelijke conditie en nog veel meer.
‘Ik denk niet politiek en het masker past me niet,’ roept Yehuda met een wanhopige uitdrukking op zijn gezicht.
‘Maar jij hebt het geluk kunstenaar te zijn,’ zeg ik en hij antwoordt: ‘Dat helpt wel, maar ik sta niet met beide benen op de grond. Het is zo moeilijk het alledaagse leven te leven. Vaak zeg ik tegen mezelf: Hoe kan je jezelf serieus nemen, hoe kan je de wereld serieus nemen, jij uit Auschwitz?
Op een ouderavond: Ieder windt zich op, blaast zich op. Ik denk: Waarvoor? Op de begrafenis van een hooggeplaatst man denk ik: Eén man? belangrijk? wat is belangrijk?
Toen ik in het kamp kwam had ik dezelfde leeftijd als mijn kinderen nu. Begrijp ik hun problemen, hun zorgen? Niet echt, geloof ik. De “jongens” uit onze groep met wie ik correspondeer worstelen met dezelfde moeilijkheden. Of het nu hoogleraren of kooplieden zijn, veel doet dat er niet toe. Het masker past niemand van ons perfect.’ Hij mijmert door, meer tot zichzelf dan tot ons: ‘In mijn dagboek schrijf ik vaak dat ik zo droevig ben, dat ik aan de wereld lijd net als Paul Célan en Jean Améry. Zij zagen geen uitweg meer, maar ik kan me eroverheen zetten dank zij mijn werk. Ik weet niet wat me depressief maakt. Is het Auschwitz, zijn het sores of is het overgevoeligheid? En dan heb ik nog het geluk gehad dat er mensen waren zoals H.G. Adler die mij, na de oorlog, in het weeshuis opgevangen en onderwezen hebben.’
Zelfbespiegelend knoopt Dov hieraan vast: ‘Waar onze depressies vandaan komen is moeilijk te achterhalen. Meestal kom ik er weer vrij spoedig uit behalve die ene keer. Ik woonde toen een congres bij in Warschau. Een collega-historicus die daar werkt, nam me mee op een excursie naar Lodz, Gdansk en Auschwitz. Onderweg zei hij tegen mij: “Als we in Auschwitz zijn, moet je ook naar Birkenau, want
| |
| |
daar was het eigenlijke vernietigingskamp.” Als hij me gevraagd had of ik daar gevangen was geweest, had ik, denk ik, ja gezegd. Maar hij heeft het niet gevraagd en ik heb erover gezwegen. Ik kon het masker niet afzetten. Hij weet het nog steeds niet.
Met een taxi heb ik me naar Birkenau laten rijden en ook weer terug. Ik heb zo mijn droom trachten te bedwingen. Tevergeefs.’
In de zitkamer roepen kinderstemmen ons naar het heden. Lea tracht ze niet te dempen en ik ben daar blij om. Wij zijn grauw van vermoeidheid en kunnen niet verder. Dov en ik bergen zwijgend onze cassetterecorders op. Yehuda opent het raam van zijn atelier. De zon staat nog aan de hemel. Frisse lucht stroomt binnen. Een hond blaft en de tonen van Mozarts Prager Symphonie golven in de verte. Yehuda lacht: ‘Na...! Kinder, weitermachen!’
Het harde oude bevel samen met ‘Na... Kinder’ is zo absurd dat ook Dov en ik in lachen uitbarsten. Humor was onmisbaar voor het leven, weet ik weer.
Wij nemen afscheid als schuldbewuste schoolkinderen die te lang zijn blijven spelen. Yehuda staat ontroerd voor zijn huis, wuivend tot de auto om de hoek verdwenen is.
De kaars van mijn tijd in Israël brandt nu snel op. De laatste dagen breng ik hectisch lezend in Dovs Oral-history-archief door, ik bel mijn nieuw verworven bijnabroers, neem afscheid van oude en nieuwe vrienden, maak achterstallige aantekeningen en wandel nog eenmaal rondom de goudgeel ommuurde Oude Stad om het duizenden jaren oude, haast onveranderde schouwspel voorgoed in mijn netvlies te branden.
In de koele ochtenduren van vrijdag pak ik mijn bagage en tracht de stapels papieren, boeken en geluidsbanden zo te verdelen dat de scharnieren van mijn koffers niet bezwijken.
Mijn zorgzame hospita, bevreesd dat ik tijdens de terugreis misschien van honger zal omkomen, zet mij mijn laatste overvloedige maaltijd voor en raadt mij dringend aan te rusten voor de lange reis.
Zachtjes sluit ze de voordeur achter zich. De middagwarmte zindert buiten. De jaloezieën van mijn kamer projecteren gevangenenkleding op het behang. Ik doezel weg. Mijn droom wordt nachtmerrie. De bel voor het appèl luidt, één keer, twee keer. De derde keer brengt mij terug naar mijn kamer in Jeruzalem. Slaapdronken ga ik naar de voordeur in de veronderstelling dat mijn gastvrouw haar sleutel heeft vergeten. Ik open de deur. Omlijst door verblindend zonlicht staat daar een kleine man in een zwarte pandjesjas. Zijn grijze baard is lang en bedekt zijn vest. Op zijn hoofd draagt hij een zwarte hoed, op zijn neus een ronde stalen bril. In zijn linkerhand houdt hij een geel boekje en in zijn rechter een grote witte zakdoek waarmee hij zich de zweetdruppels van het gezicht wist. Verlegen vraagt hij mij in vlekkeloos Duits naar mijn naam en spreekt mij met ‘Sie’ aan. Ik geef hem de gevraagde informatie. Door zijn dikke brilleglazen zie ik de ogen, vergroot, rood door het scherpe licht. Of zijn het tranen? Hij kijkt mij secondenlang zwijgend aan en zegt, nog steeds bijna fluisterend als om mij niet wakker te laten schrikken: ‘Ik ben Sinaï A., Yehuda heeft mij opgebeld. Ik hoop dat ik niet stoor.’
In de kleine bescheiden rabbijn zou ik
| |
| |
nooit de orthodoxe jongen uit het Männerlager herkend hebben. Zijn verlegenheid maakt ook mij verlegen. Ik vraag hem binnen, ontruim een stoel, biedt hem die aan. Limonade of iets dergelijks weigert hij. Een glas water is alles wat hij wil hebben.
‘Ik heb iets voor je meegebracht: een boekje over ons en hoe - Zijn Naam zij geprezen - ons gered heeft.’
Op de gele omslag zie ik een tekening waarin ik Yehuda's hand herken. De tekst kan ik niet lezen evenmin als de zinnen die hij op het schutblad heeft geschreven.
De woorden die wij wisselen zijn moeizaam. De stiltes zijn lang. Onze werelden liggen ver van elkaar en toch is er een oude band. Na nog geen uur vertrekt hij, omdat, zoals hij verontschuldigend zegt, de sabbat niet meer ver is en hij zijn plichten wil vervullen. Met gemengde gevoelens van genegenheid en twijfel kijk ik hem na. Het boekje over ons en ‘Hoe - Zijn Naam zij geprezen - ons gered heeft’ weegt zwaar in mijn hand.
Waarom ons en niet de anderen?
|
|