De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
[Nummer 4]H.B.G. Casimir
| |
[pagina 244]
| |
digt met Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (1687) van Newton.’
Ik zou daarbij willen opmerken dat reeds in de vijftiende eeuw de wiskunde de klassieke grenzen overschreed, ook in haar toepassingen op de astronomie. Ik noem Regiomontanus (1436-1476), drukker, uitgever, wiskundige, astronoom en bisschop, die men als voorloper en - met een beetje goede wil - zelfs als inspirator van Copernicus kan beschouwen. Daarbij werd de wetenschappelijke ontwikkeling gevoed door stimulansen uit de maatschappij. Dirk Struik, in zijn Concise history of mathematics, citeert de Duitse econoom en socioloog Sombart wanneer hij spreekt over de ‘Rechenhaftigkeit’ van de burgers uit de vijftiende en zestiende eeuw. Zowel in het zakenleven als in de techniek ging men hoe langer hoe meer waarde hechten aan nauwkeurige berekeningen. Het eerste boek van Stevin ging over renteberekeningen en wat later schreef hij over het gebruik van decimale breuken.
Een vergelijking met de tegenwoordige tijd ligt voor de hand. Ik herinner me nog goed hoe ik in 1966, in het kader van een missie voor de oeso - eigenlijk ben ik tegenstander van het vertalen van akroniemen, er zijn er toch al te veel, ik praat liever over de oecd - een lang onderhoud had met enkele topmensen van de ibm. Ze zetten uiteen dat hun belangrijke positie op het gebied van computers niet het resultaat was van een aanvankelijke voorsprong op het gebied van wetenschap en techniek, maar het gevolg van een voortdurende druk van hun klanten in het bank- en verzekeringswezen.
Terug naar de zestiende eeuw. De verspreiding van nieuwe kennis kon op veel groter schaal geschieden dank zij de boekdrukkunst. Deze was in 1587 de windselen al lang ontwassen. Het tijdvak daarvan was niet abrupt afgesloten in 1500, het jaar waarin volgens een tot het midden van de zeventiende eeuw terug te voeren ‘afspraak’ het tijdvak der incunabelen zou moeten eindigen - volgens Steinberg in zijn boek Five hundred years of printing wel een bijzonder ongelukkige en misleidende afspraak. In de tweede helft van de zestiende eeuw was de drukkerij een bloeiende tak van nijverheid geworden, waarin al sprake was van een zekere mate van specialisatie. Kleine drukkerijen konden hun letters elders bestellen. Het lettergieten is een van de oudste voorbeelden van massafabricage van met hoge precisie aan elkaar gelijke en dus verwisselbare onderdelen en de essentie van de uitvinding van de boekdrukkunst is de mechanisatie van dit produktieproces.
Tegen deze achtergrond moeten we nu de bibliotheek van de jonge Leidse universiteit bekijken. Ik citeer nogmaals Dijksterhuis: ‘In [deze] ontwikkeling konden de universiteiten, die steeds de bolwerken van de middeleeuwse wetenschap waren geweest, slechts een ondergeschikte rol spelen. Van nature geneigd tot conservatisme, oefenden ze over het algemeen een vertragende invloed uit.’ Dat geldt dan echter vooral voor de zestiende eeuw en in veel mindere mate voor onze universiteit, al is het waar dat de twee grootste Nederlandse wis- en natuurkundigen uit de zestiende en zeventiende eeuw, Simon Stevin en Christiaan Huygens, er niet aan verbonden waren; ze hebben er wel enige tijd gestudeerd. Ook waren er ongetwijfeld in het begin van de zeventiende eeuw zowel onder de curatoren als onder de hoogleraren conservatieve elementen, die meenden dat men zich aan Aristoteles moest houden en die wars waren van experimenteel werk. Een vroeg tegenvoorbeeld was Snellius, maar pas tegen het einde van de zeventiende eeuw werden de demonstratieproeven van 's Gravesande en van Van Musschenbroek, alsmede hun onderwijs in de Newtoniaanse natuurkunde tot ver over onze grenzen beroemd.
De bibliotheek bevatte van meet af aan zowel een verzameling van handschriften als van gedrukte boeken. De handschriftenverzameling kwam vooral tot stand door het verkrijgen van | |
[pagina 245]
| |
waardevolle collecties. Twee beroemde voorbeelden: Scaliger vermaakte zijn prachtige collectie van onder andere Arabische handschriften aan de universiteit; de collectie van Vossius werd in 1690 van zijn erfgenamen gekocht. Over die aankoop is nogal wat te doen geweest. Curatoren hadden deze boeken en handschriften op grond van een lijst, maar zonder diepgaande studie, gekocht. Sommige hoogleraren vonden het een kat in een zak en meenden dat de overeengekomen prijs veel te hoog was. De universiteit heeft toen getracht alsnog de erfgenamen te overtuigen dat ze genoegen moesten nemen met het reeds betaalde - ongeveer twee derde van de overeengekomen prijs - en toen dezen daar niet op ingingen heeft ze getracht de transactie ongedaan te maken. Over deze zaak is langdurig geprocedeerd en de universiteit is tot tweemaal toe in het ongelijk gesteld: ze werd veroordeeld de volle som, 33.000 gulden, te betalen, vermeerderd met rente wegens te late betaling. Gelukkig, want uiteindelijk is gebleken dat de collectie Vossius een zeer waardevolle aanwinst was.
Boeken konden via de boekhandel - al spoedig een bloeiend bedrijf - worden verkregen. Bovendien had de universiteit bijzondere relaties met twee grote uitgeverijen, die van Plantin en die van de Elseviers. Christophe Plantin (circa 1520-1589) stichtte in Antwerpen een grote drukkerij en uitgeverij. Van 1583 tot 1585 week hij uit naar Leiden en vestigde daar een filiaal. Na zijn terugkeer naar Antwerpen werd dit geleid door zijn schoonzoon Raphelengius, die ook als boekverkoper relaties met de universiteit onderhield en in 1586 tot hoogleraar in het Hebreeuws werd benoemd. Een wat wonderlijke combinatie, hoewel...: ook heden ten dage is de combinatie hoogleraaruitgever niet geheel onbekend. Stamvader van de Elseviers was Louis (circa 1546/7-1617), die, oorspronkelijk boekbinder bij Plantin, als protestant naar Leiden was gekomen en daar aanvankelijk vooral het beroep van boekhandelaar uitoefende. Tevens was hij pedel. In 1592 gafhij als zijn eerste boek een editie van Eutropius uit, waarin zijn naam op de titelpagina is afgedrukt, maar het zijn vooral zijn zonen en kleinzonen geweest die de zaak groot hebben gemaakt.
De bibliotheek was ongetwijfeld een afspiegeling van de humanistische, klassieke en taalkundige uitmuntendheid van de Leidse universiteit. De contacten met belangrijke uitgevers en boekverkopers maakten het echter mogelijk ook boeken aan te schaffen waarvan de inhoud niet tot het normale curriculum behoorde. De werken van de reeds genoemde Stevin en Huygens waren wel degelijk aanwezig. Dat geldt ook voor kaarten en atlassen, ontegenzeggelijk een specialiteit van Nederlandse uitgevers en drukkers. In de tentoonstelling wordt er de nodige aandacht aan besteed. Toch was voor mij als natuurkundige de catalogus van 1716 (met zijn supplement van 1741), waarvan de directie van de universiteitsbibliotheek mij een exemplaar ter bestudering beschikbaar stelde, enigszins teleurstellend. Noch de indrukwekkende ontplooiing van de mathematische en experimentele natuurwetenschap, noch de nieuwe filosofische denkbeelden van de zeventiende eeuw komen erin voldoende tot hun recht. Het ‘aankoopbeleid’ was vooral gericht op de humaniora en de verwerving, op bescheiden schaal, van natuurwetenschappelijke werken was vaak een kwestie van toeval. Desondanks komt de astronomie er niet slecht af: de belangrijke boeken van Brahe, Copernicus, Kepler en Galilei zijn aanwezig, evenals de bekroning van hun werk, het reeds genoemde boek van Newton, de Principia. Dat maakte echter deel uit van de Vossiuscollectie, waaruit al weer blijkt hoe belangrijk die aankoop was. De door Newton zelf aanzienlijk verbeterde tweede druk van 1713 werd niet aangeschaft. We mogen dunkt me veilig aannemen dat 's Gravesande, vurig verdediger van Newtons denkbeelden en evenals Christiaan Huygens en Van Leeuwenhoek lid van de Royal Society, over een eigen exemplaar beschikte. Laat me in het voorbijgaan nog even vermelden dat de driehonderdste | |
[pagina 246]
| |
verjaardag van het verschijnen van de Principia dit jaar op velerlei wijze wordt gevierd. Bevreemdend vind ik het dat Leibniz, Hobbes en Spinoza niet in de catalogus voorkomen. Ik krijg - waarschijnlijk ten onrechte - de indruk dat dit op een zekere mate van bekrompenheid van de leiders der bibliotheek wijst. Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat in de catalogus van 1716 de werken van Arminius niet worden vermeld, maar die van Gomarus wel. (In 1741 is ook Arminius aanwezig.) Bij deze oppervlakkige en ondeskundige historische opmerkingen wil ik het laten. Ik wil wat nader ingaan op het wezen van een wetenschappelijke publikatie. Wetenschap kon en kan slechts groeien door voortbouwen op vroeger werk en door onderlinge communicatie. Harry Mulisch betoogt in een recent artikel in De Gids dat literatuur steeds geschreven literatuur is en dat het schrift de mens in staat stelt zich door de tijd te bewegen en zo in zekere zin zijn eigen vergankelijkheid te overwinnen. Dit geldt a fortiori voor het wetenschappelijk geschrift. Een wetenschappelijk geschrift bevat een tekst. Die kan men lezen en ook voorlezen. De intonatie, het tempo en de gebaren van de spreker, die zijn voorlezen ondersteunen, worden niet vastgelegd, maar de geschreven of gedrukte tekst heeft andere hulpmiddelen: verschillende lettertypes, indeling in alinea's en in hoofdstukken. In sommige gevallen kan de typografie zelfs een zeer essentiële rol spelen, zoals bij vele gedichten. Morgensterns ‘Fisches Nachtgesang’ is natuurlijk een extreem voorbeeld. Ook in een ander opzicht is het geschrift duidelijk in het voordeel. Men hoeft niet ééndimensionaal te lezen, dat wil zeggen van begin tot eind zonder ooit terug te bladeren of vooruit te kijken. Men kan een moeilijke passage enige keren herlezen, men kan zijn geheugen opfrissen en men kan achterin kijken om te zien waar de schrijver heen wil. Ik moet bekennen dat ik van colleges en van formele voordrachten nooit zo erg veel geleerd heb. Mijn gedachten dwaalden vaak af of bleven hangen bij een of ander punt dat ik niet goed begreep en dan was ik de draad kwijt.
Een wetenschappelijk geschrift kan ook symbolen bevatten die slechts moeizaam, of zelfs in het geheel niet, kunnen worden uitgesproken. Dat begint al met getallen. Negenennegentigduizendnegenhonderdnegenennegentig is omslachtig vergeleken met vijf cijfertjes negen. Stelt u zich eens voor dat een onderneming de jaarcijfers in woorden zou meedelen. Bij wiskundige vergelijkingen wordt het nog duidelijker dat die er niet zijn om voorgelezen te worden. Nu ja, in eenvoudige gevallen lukt het nog wel: ‘de som van a plus b in het kwadraat is gelijk a kwadraat plus twee maal a maal b plus b kwadraat’ kan er nog mee door, maar de gravitatievergelijkingen van Einstein of de Schrödingervergelijking voor een heliumatoom zijn nauwelijks uitspreekbaar. En ten slotte zijn er illustraties zoals kaarten, werktekeningen, diagrammen, grafische voorstellingen. Het is misschien nuttig erop te wijzen dat er wat bovengenoemde punten betreft geen fundamenteel verschil bestaat tussen handschrift en gedrukt boek, al is het laatste vaak gemakkelijker leesbaar. Zolang er geen fotografie bestond, werden illustraties met de hand vervaardigd en gegraveerd; de letters en andere symbolen werden met de hand ontworpen en de stempels werden met de hand gesneden. Het bijzondere van de boekdrukkunst is dat produkten van goede kwaliteit in grote aantallen van onderling identieke exemplaren kunnen worden vervaardigd. U zult er bij de tentoonstelling fraaie voorbeelden van kunnen zien.
Vier eeuwen na de opening van onze bibliotheek is er wat betreft de geaardheid van het boek niet veel veranderd. Het bestaat nog steeds uit tekst, symbolen en illustraties. Wat natuurlijk wèl grondig is veranderd is de techniek van het drukken, waarbij het ambachtelijke zetwerk steeds meer door mechanische methoden werd en wordt vervangen, overi- | |
[pagina 247]
| |
gens niet altijd met gunstige gevolgen voor het eindprodukt. We lezen nog altijd zoals we vroeger lazen en zoals onze voorouders lazen. Er is - althans voor de natuurwetenschappen - wel een verschuiving geweest van het boek naar het tijdschrift. Newtons eerste publikaties verschenen in de Philosophical Transactions of the Royal Society, maar zijn belangrijkste werk is vastgelegd in twee boeken, de Principia en de Opticks. Er zijn slechts weinig moderne voorbeelden van boeken die als eerste publikatie van geheel nieuwe resultaten en denkbeelden kunnen worden beschouwd. Veranderd is ook de manier waarop men met tijdschriften omgaat: als men een artikel werkelijk grondig wil bestuderen maakt men er een fotokopie van. Nieuwe techniek heeft wèl de verschaffing van leesmateriaal veranderd, maar niet de wijze van lezen.
Iets dergelijks kan men zeggen over de rol van de computer bij de catalogisering en bij het uitleenbedrijf. Aan het nut, ja zelfs aan de onontbeerlijkheid van de computer bij het beheersen van een nog steeds aanzwellende stroom van informatie kan men nauwelijks twijfelen. Dat men daarbij ook een aantal kinderziekten te boven zal moeten komen spreekt vanzelf. Het gevaar dat door een systematisch georganiseerd uitleenbedrijf het wat meer intuïtief rondsnuffelen onmogelijk wordt gemaakt is niet denkbeeldig, maar daar moet men een oplossing voor kunnen vinden. Het gevaar dat een volledige bibliografie door haar volledigheid onbruikbaar wordt bestaat eveneens, maar het zou dunkt me niet al te moeilijk zijn programma's te maken die uit een lange literatuurlijst op grond van bepaalde criteria een veel kortere selecteren.
Er is een veel fundamentelere vraag. Naderen wij na vier eeuwen Leidse universiteitsbibliotheek en na meer dan vijf eeuwen boekdrukkunst het einde van het boekdruktijdperk? Zal het boek, zal het tijdschrift verdwijnen? Het catalogiseren en het terugvinden, dat kan de computer wel aan, maar het opbergen van steeds meer boeken en steeds meer tijdschriften wordt zo langzaam aan onmogelijk. Men zou natuurlijk kunnen proberen de produktie te beperken. In de interessante, niet erg bekende utopie van Robert Graves, Seven days in New Crete, krijgen aankomende dichters tien zilveren en één gouden plaat uitgereikt, waarin ze hun gedichten mogen graveren en de dichters die hun platen niet opmaken staan in hoog aanzien. Zo zou men ook een jong wetenschapsbeoefenaar aan het begin van zijn loopbaan een aantal pagina's kunnen toewijzen, waarvan een klein gedeelte in het meest gerenommeerde tijdschrift. En het zou als bijzonder verdienstelijk moeten worden beschouwd als men zijn bladzijden niet zou opgebruiken. Ik vrees dat de beoordelingscriteria die tegenwoordig door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen worden aanbevolen allerminst in deze richting gaan.
Een voorlopige oplossing kan worden gevonden in microfiches of microfilms. Boeken en tijdschriften of, beter nog, de manuscripten daarvoor - natuurlijk in perfecte vorm dank zij tekstverwerkers - kunnen op klein formaat worden gefotografeerd. Met moderne optische hulpmiddelen kan dan honderd meter boekenplank gemakkelijk worden gereduceerd tot de inhoud van een sigarenkistje. Een goed voorbeeld van deze techniek is de afdeling medische tijdschriften van de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, op dit gebied een van de grootste ter wereld. De tijdschriften zijn uitsluitend in de vorm van microkaarten aanwezig. Voor de gebruiker zijn er twee mogelijkheden. Hij kan de microfoto lezen in de leeszaal, met behulp van een projector, of hij kan een kopie op papier bestellen. In het algemeen vindt men het lezen met een projector onaangenaam; men heeft liever een kopie. Dat zou tot grote papierverkwisting kunnen leiden, ware het niet dat een gebruiker veelal uit een jaargang van een tijdschrift slechts enkele artikelen in kopie wenst te bezitten. Nadeel is dat men moet weten wat men | |
[pagina 248]
| |
wil lezen, al kan een uitvoerig referatentijdschrift daarbij goede diensten bewijzen. Hoewel het systeem in dit bijzondere geval - een zeer groot aantal tijdschriften waarvan de lezers slechts een heel klein gedeelte nodig hebben - al vele jaren bevredigend werkt, geloof ik niet dat het tot vervanging van het boek zal gaan dienen, en in zekere zin is het al weer verouderd. Misschien is het aardig op te merken dat Gilles Holst, voormalig assistent van Kamerlingh Onnes, nauw betrokken bij de ontdekking van de supergeleiding, grondlegger van het Philips Natuurkundig Laboratorium en gedurende vele jaren bijzonder hoogleraar aan deze universiteit, er meer dan veertig jaar geleden met vuur voor pleitte. Naar mijn mening is er toen aan de fysiologische en psychologische aspecten van het lezen van microkaarten te weinig aandacht besteed.
De moderne elektronica biedt andere oplossingen. Men kan de bladzijden van een boek opnemen met een televisiecamera en vastleggen op videocassette of videolangspeelplaat. Voor fotografische illustraties kan dat zijn nut hebben, maar in het algemeen zal men liever een andere weg inslaan. Bij een tekstverwerker worden de aanslagen op een schrijfmachine in code opgeslagen op band of schijf, terwijl het corresponderende beeld op een scherm verschijnt. Men kan de geregistreerde codering te allen tijde gebruiken om een beeld op een scherm te tonen of om een printer te besturen. Iets dergelijks kan men ook doen met een veel uitvoeriger zetmachine en de compact disk met zijn optische digitale registratie is dan een zeer geschikte informatiedrager. Ik zal daar niet verder over uitweiden, ben ook op dit gebied niet deskundig. Maar op de technische details komt het vandaag ook niet aan. Ik hoop dat u mij zult willen geloven, wanneer ik zeg dat de hedendaagse elektronica diverse mogelijkheden biedt om een grote bibliotheek onder te brengen in een klein kastje. Maar wat doen we ermee? Hoe gebruiken we elektronisch opgeslagen literatuur? De moderne techniek heeft onze leefwijze al ingrijpend veranderd. Zullen we nu ook onze leeswijze moeten veranderen? Achter het toetsenbord van de beroepstypiste en van de journalist ziet men het scherm van een kathodestraalbuis en ieder die met een tekstverwerker werkt laat op deze manier zijn tekst verschijnen. Wordt dit ook de manier waarop we een boek of tijdschrift zullen gaan lezen in een leeszaal vol met consoles? Of zullen we thuis lezen, hangend in een fauteuil, gewapend met een zendertje om de bladzijden om te slaan en starend naar een televisietoestel, zoals we dat al kunnen doen met Teletekst? Ik vind het geen prettige gedachte, zeker niet met de thans gangbare kwaliteit van televisiebeelden. Maar die kwaliteit kan verbeterd worden. Handzame vlakke schermen, niet dikker dan een dun boek, zullen hun intree doen. Voorzieningen voor terugbladeren en vooruitkijken hoeven zeker niet onder te doen voor wat bij het conventionele boek mogelijk is. En het elektronische boek heeft ook geheel nieuwe mogelijkheden. Men is niet gebonden aan een indeling in bladzijden: de tekst zou als een ononderbroken band voorbij kunnen rollen. Belangrijker lijkt me het volgende. Ik betoogde eerder in deze voordracht dat het gedrukte boek wel in een aantal opzichten het gesproken woord overtreft, maar dat het stem en gebaren van de redenaar niet weergeeft. En het kan wel illustraties, maar geen bewegende illustraties geven. Dat is in het elektronische boek wèl mogelijk. Men kan in een dergelijk boek iemand zien en horen die een passage voorleest of een demonstratieproef uitvoert. Mijn instinctieve - en, als u wilt, atavistische - afkeer van het boek op een televisiescherm zal ik het gemakkelijkst kunnen overwinnen wanneer het gaat om zeer concrete gegevens. Toegang tot een elektronisch woordenboek, waarbij ik aan mijn schrijftafel zittend het woord maar hoef aan te slaan en naar keuze de vertaling van het Nederlands in het Engels of van het Engels in het Nederlands, of een omschrijving van het Engelse woord in het Engels op het scherm kan doen verschijnen zou ik wel op prijs stellen. En wanneer het | |
[pagina 249]
| |
woord en een enkel zinnetje dat het woord bevat dan ook nog eens zouden worden voorgelezen, waardoor de onmisbare Daniel Jones uiteindelijk toch ontbeerlijk zou worden, dan zou ik daar erg blij mee zijn. Ook voor een encyclopedie geldt iets dergelijks. Voor een diepzinnig mathematisch-fysisch boek en voor de schone letteren wordt het anders en ik kan me niet goed voorstellen dat ik afstand zou willen doen van gedrukte dichtbundels, al moet ik toegeven dat een elektronische bundel geïllustreerd met voordrachten ook aantrekkelijk zou zijn. Hoe zal de toekomst er uitzien? Ik denk dat hoe langer hoe meer informatie elektronisch zal worden vastgelegd en niet meer in boeken zoals we die nu kennen. Maar er zullen steeds ook boeken blijven bestaan. Laat ons hopen dat het juist de meest waardevolle zaken zullen zijn die op de traditionele wijze, althans mede op de traditionele wijze zullen voortbestaan. Dat worden dan om zo te zeggen de gouden en zilveren platen van New Crete, van het Utopia van Robert Graves. En zo wil ik eindigen met de wens uit te spreken dat de thans jubilerende bibliotheek ook in de toekomstige eeuwen niet zal ontaarden tot een elektronisch pakhuis, maar een schatkamer zal blijven van veel zilveren en gouden kleinodiën. Ik dank u voor uw aandacht. |
|