| |
| |
| |
Louise O. Fresco
Djitar de bouwer
De lange tocht naar D. heb ik al ontelbare keren gemaakt. In alle seizoenen, en vroeger toen de weg nog een onduidelijk spoor was. Maar vandaag is het anders, dit is de laatste keer. Nog een maal wil ik me ervan verzekeren dat alles echt bestaat. Ik ken hier iedere vierkante meter, iedere muur, ieder gebouw, iedere binnenplaats kan ik dromen. Maar ik moet het allemaal nog een keer zien, voordat - ik wil er niet aan denken wat er zou kunnen gebeuren, hoe ze alles zouden kunnen verminken of vernietigen.
Mijn bezoek is natuurlijk niet aangekondigd, er kan immers geen sprake van zijn dat ik hier ooit nog een voet zet. Met de auto rijd ik er daarom eerst langs, in een matige vaart alsof ik naar het wat verder gelegen stadje op weg ben. Niemand te zien. Ze hebben een provisorisch hek aangebracht, van enkele verroeste stangen en een plank. Daarachter grazen drie geiten. Het is het heetste tijdstip van de dag, en als er al iemand de wacht houdt, dan ligt hij nu zeker te slapen in de schaduw van de grote hal. Die is, met een ruim uitstekend dak en witstenen trappen, ontworpen om koelte te bieden op dit uur. Ik herinner me nog dat ik aan de tekentafel zat te mijmeren over groepjes ernstige studenten die zich tijdens de middagpauze met hun boeken in de schaduw zouden terugtrekken en op zachte toon met elkaar zouden debatteren over de toekomst van het land.
Ik rijd een paar kilometer verder tot waar de hoogvlakte eindigt, en de weg een lichte glooiing in voert. De auto, een onopvallende, stoffige renault, laat ik achter bij een bladerloze boom in de berm. Het is hier sinds de laatste gebeurtenissen zo stil, dat ik niet verwacht dat er veel verkeer langs zal komen. Te voet ga ik terug. Dit had een vierbaansweg van majestueuze allure moeten worden, met grote bloeiende bomen op de middenberm. Nu eindigt het asfalt vlak na D. in een zandpad en zijn de jonge boompjes al verdroogd.
Vlak voor de laatste bocht sta ik stil om uit te rusten. Ik wis het zweet van mijn voorhoofd met mijn mouw. De lucht trilt in de verte, de gebouwen glinsteren als reusachtige krijtblokken. Ze hebben de kleuren van de vlakte, aardetinten afgewisseld met wit, precies zoals ik het heb bedoeld. Opgerezen uit de bodem, als een boom die groeit uit een rotsspleet, beschutting biedend tegen het landschap. Vanaf dit punt besluit ik om van de weg af te wijken en dwars het braakliggende terrein over te steken. Mijn voeten zakken weg in het rulle zand. Ik volg een zigzaggende koers om enigszins achter de doornige acaciastruiken verborgen te blijven, alsof ik dan minder zichtbaar zou zijn. Waarschijnlijk is mijn bezorgdheid over- | |
| |
dreven, er komt hier toch nooit iemand meer.
Als ik eindelijk gebouw drie bereik (zo heette het op mijn tekeningen), val ik bijna tegen de muur van vermoeidheid. Ik druk mijn wang tegen de koele steen. Vlak naast me staat een geit op een droog takje te kauwen en kijkt me spottend aan. In de lauwe bries die tussen de gebouwen speelt, trekt mijn duizeligheid weg. Meer dan twee jaar, sinds de opening, ben ik hier niet meer geweest. Er is niets veranderd. Een tiental kubusvormige gebouwen, afgewisseld met ronde vormen. Het auditorium, het theater, de bibliotheek, slaapzalen voor de studenten, woningen voor de staf. Veel open ruimtes daartussen. Dit is het dus, de droom van wat eens het culturele en universitaire centrum van het land had moeten worden.
Ik kan me alles nog herinneren, en tegelijk is mijn herinnering vertroebeld door een waas (of is het de hitte hier?), zodat gedachten en de feiten door elkaar lopen. Zeven jaar geleden kreeg ik onverwachts bezoek van generaal M., een van de adviseurs van de president. Ik was die dag 's ochtends heel vroeg teruggekeerd van een congres in de Verenigde Staten. Te moe om te slapen, ging ik langs mijn kantoor, eigenlijk zonder doel, hoogstens om te zeggen dat ik er weer was. Op kantoor bleek nog geen van mijn medewerkers aanwezig te zijn, bij de post leek niets belangrijk. Ik was al weer van plan om weg te gaan, toen ik plotseling snelle voetstappen in de gang hoorde. In de deuropening van mijn kamer verscheen generaal M., vergezeld van een assistent. M. kende ik tot dan toe uitsluitend van gezicht, voornamelijk van foto's in de krant, hoewel ik hem ooit de hand had moeten schudden bij een of andere officiële ontvangst in de stad. Een korte brede man, met een glad voorhoofd, en snel heen en weer schietende ogen. Hij begroette me minzaam, alsof het volkomen gebruikelijk was dat een belangrijk man als hij op dit uur zou verschijnen bij een eenvoudige burger als ik. Te verbouwereerd om een woord uit te brengen maakte ik een gebaar naar de twee houten stoelen die voor mijn bureau stonden. M. ging voorzichtig zitten alsof hij de kwaliteit van de stoel niet vertrouwde, terwijl zijn assistent de rugleuning vasthield. De stoel kraakte vervaarlijk onder het gewicht van de generaal, die dit blijkbaar amusant vond. Hij barstte in een bulderend gelach uit: ‘Hier moeten we snel wat aan doen, mijn vriend, in een dergelijk armzalig kantoor kunnen geen grote werken tot stand komen!’ Ik ging achter mijn bureau zitten, dat bezaaid was met stoffige papieren en ordners, en vroeg hem waarmee ik hem van dienst kon zijn. M. schraapte zijn keel, leunde naar voren en keek mij indringend aan. ‘Waarde Djitar, een grote eer is u ten deel gevallen. De President, onze
alwetende leider, heeft u uitgekozen voor een zeer speciale opdracht, voor de realisering van een van zijn verreikende visies op de ontwikkeling van ons land. Ik ben hier gekomen, in hoogst eigen persoon, om u te verzoeken mij onmiddellijk te begeleiden naar een vergadering over dit belangrijke onderwerp die deze morgen om negen uur zal plaatsvinden.’ Ik kreeg geen kans om iets te zeggen of te vragen, want hij sprak nog enige tijd door over ontwikkelingsperspectieven, cultureel elan, het in ere herstellen van onze intellectuele traditie en de dienstbaarheid van een ieder aan onze leider. Mijn voorzichtige bezwaren dat ik net van een lange reis terugkwam, dat ik niet voorbereid was
| |
| |
op zo'n belangrijke bijeenkomst, haalden niets uit. Ik kreeg een paar minuten om mijn gezicht op te frissen bij de kraan op de binnenplaats. Toen ik terugkwam in mijn kantoor zat generaal M. in mijn ontwerpmappen te bladeren. ‘Heel interessant,’ mompelde hij, ‘dat nemen we mee.’
Pas in de auto van M., weggezakt in de lichtgrijze bekleding, begon tot me door te dringen wat er stond te gebeuren. Ik, Djitar, uitgekozen temidden van zoveel andere architecten om een gebouw voor de president te ontwerpen! Maar mijn aanvankelijke trots vermengde zich al snel met een vage angst. Waarom ik, terwijl er zo velen in aanmerking kwamen? Ik had op dat moment weinig opvallende dingen gedaan, behalve misschien de nieuwe vleugel van het ziekenhuis en een paar villa's. Maar dat stelde allemaal niets voor vergeleken bij K. bijvoorbeeld, die wel drie van onze ambassades in buitenlandse hoofdsteden had verbouwd, of Z. die het ministerie van transport had ontworpen. Hoe weinig wist ik toen nog van het politieke spel, waarin juist mijn gebrek aan landelijke bekendheid een voordeel was voor hen die het voor het zeggen hadden. Zo iemand kan des te gemakkelijker aan de kant geschoven worden, zodra de situatie dat vereist.
Van de vergadering die ochtend, en van de talloze die daarop volgden, begreep ik slechts weinig. De voorzitters wisselden per keer, het waren mannen die ik niet kende en die allemaal op elkaar leken, zware mannen in smetteloze donkere pakken, aan het eind van de zitting hevig transpirerend ondanks de airconditioning. Generaal M. kwam ik een enkele keer tegen, maar hij reageerde dan nauwelijks op mijn groet en scheen met heel andere zaken belast te zijn. De vergaderingen begonnen altijd met een uiteenzetting van de voorzitter over het belang van de bijeenkomst, en de waarde die in presidentiële kringen gehecht werd aan dit project. De aanwezigen knikten dan instemmend en legden hun vingertoppen tegen elkaar, alsof ze diep doordrongen waren van de ernst van deze woorden. Daarna werd er van gedachten gewisseld over de middellange termijn, de fasering van de implementatie en meer van dat soort dingen. Tenslotte, het zal zo'n drie maanden na het bezoek van M. geweest zijn, viel mijn naam. De voorzitter stelde voor om een subcommissie in te stellen, die de plannen verder moest uitwerken. Mij werd gevraagd om voor het einde van het jaar met voorstellen te komen. Na de vergadering kwam hij op me toe. Hij twijfelde er niet aan, zo deelde hij me mee, dat ik had begrepen wat de opdracht was. Het ging om iets groots, iets unieks, waardoor we ons eindelijk tegenover de buitenwereld konden demonstreren als een leidinggevende natie op intellectueel gebied. Verwarder en bezorgder dan ooit ging ik naar huis. Wat was die duistere opdracht dan? Niemand kon ik om advies vragen, want deze vergadering, zoals eigenlijk alles in dit land, was van vertrouwelijke aard. En iedereen weet wat dat betekent.
Een week later kwam de subcommissie bijeen. Ook generaal M. was er bij deze keer. Op een of andere manier voelde ik me daardoor veiliger, vergeleken bij al die onbekenden was hij me bijna vertrouwd. Dat gaf me de moed opheldering te vragen. Ik merkte voorzichtig op dat het project gediend zou zijn met meer details. M. schraapte zijn keel, en legde zijn handen nadrukkelijk op tafel. ‘Waarde Djitar. Uw behoefte aan precisering kan ik waarderen. Dit getuigt van uw inzicht in het be- | |
| |
lang van uw opdracht. Laat ik u uiteenzetten wat de president in deze voor ogen staat.
De tijd is gekomen voor ons land om zijn autonomie terug te vinden. Een autonomie die aan de wortels van onze beschaving ligt. Die al bestond lang voor de koloniale periode, en die ons met geweld is ontnomen. Op economisch gebied is dit moeilijk op korte termijn te verwezenlijken.’ Hij zweeg even, en we dachten allemaal aan hetzelfde, hoezeer ons land afhankelijk was van de export van een paar landbouwprodukten, en van leningen van westerse banken. ‘Maar op andere punten moeten we nu zo snel mogelijk onze autonomie herstellen. De president heeft besloten dat wij een eigen universiteit nodig hebben.’ Ik fronste verbaasd, we hadden toch al een universiteit in de hoofdstad, die onlangs nog haar vijfentwintigjarig jubileum had gevierd? ‘Een eigen universiteit,’ herhaalde M., op iets luidere toon, ‘niet een opgezet door de koloniale overheerser om gewillige beambten te creëren. Maar een universiteit van het volk en voor het volk, waar gewerkt wordt aan de werkelijke problemen van ons land. Een universitair centrum, midden in het land, dichtbij de boeren die de ruggegraat van onze economie vormen. Een universiteit vergroeid met onze cultuur, waarin wij onze trots kunnen hervinden. De president, onze intellectuele leider, heeft daarom besloten dat er een Universitair Cultureel Centrum gebouwd zal worden op de hoogvlakte van D.’
M. zweeg om zijn woorden goed tot ons te laten doordringen. Het was een opwindende gedachte en we knikten allemaal enthousiast. De vlakte van D. in het centrum van het land was een kaal en onherbergzaam gebied, een zandige hoogvlakte, met hier en daar wat rotsen en doornstruiken. De boeren verbouwden er graan als er genoeg regen viel, en in de slechte jaren overleefden ze dankzij hun geiten. Een universiteit in een van de meest achterlijke delen van het land, dat zou pas werkelijke vooruitgang betekenen.
We besloten onmiddellijk aan de slag te gaan. Er was haast geboden, want de president wilde de plannen voor het nieuwe universitaire centrum presenteren op 12 oktober, de dag van onze Onafhankelijkheid. Ik kreeg drie assistenten toegewezen die moesten helpen bij de ontwerpen, en een kantoor in het gebouw van het ministerie van Nationale Opbouw. Diezelfde dag nog reisde ik naar D., om het gebied in ogenschouw te nemen, in gezelschap van generaal M. Ik was nog nooit in D. geweest en kende niemand die uit deze streek afkomstig was, behalve een oude studievriend die er altijd met minachting over sprak en alle banden met zijn familie had verbroken.
Dat eerste bezoek viel aan het einde van het droge seizoen, en dat jaar was er minder regen gevallen dan andere jaren. Een dorre vlakte strekte zich uit zover het oog kon zien, alleen onderbroken door de kaalgegeten resten van struiken. De lucht had de kleur van zand en de zon was in een stofwolk gehuld. Onderweg kwamen we nauwelijks iemand tegen, de bevolking was, zo zei men ons, naar de vochtigere valleien in het zuiden getrokken. We bezochten ook het ingeslapen districtsstadje van dezelfde naam. Een paar morsige, verwaarloosde gebouwen uit de koloniale tijd, wat lemen woningen en een leeg marktplein. We werden ontvangen door het districtshoofd, dat zeer onder de indruk was van de aanwezigheid van generaal M. en zijn uiterste best deed om ons
| |
| |
te behagen. Maar M. at nauwelijks iets van de maaltijd die hij ons in zijn kantoor wilde aanbieden. Het was ook een povere aangelegenheid, lakens over de wankele tafels, en een paar magere, slechtgeklede vrouwen die opgetrommeld waren om ons te bedienen. Het districtshoofd stond er op ons in zijn gedeukte jeep te begeleiden naar de hoogvlakte, en kroop achter op de laadbak, vanwaar hij, tegen de wind in, onverstaanbare aanwijzingen schreeuwde. Wat ik me vooral herinner is de ontzagwekkende leegte, en de dofheid van het landschap. Hier een universiteit bouwen? Wat in de hoofdstad als een briljant plan had geklonken, leek in deze woestenij een luchtspiegeling. M. weigerde uit de jeep te komen, zodat ik alleen met het districtshoofd van D. door het zand waadde. Hij bleek niet op de hoogte van het precieze doel van onze reis, maar voelde wel aan dat dit iets belangrijks was en praatte opgewonden over de mogelijkheden van zijn district, over het landbouwpotentieel - ‘Als er maar water is, begrijpt u, dan zou alles hier modern kunnen worden’ - en over de moeilijkheden, de leegloop van het gebied. Dezelfde nacht nog reden we terug. M. zei geen woord, alleen aan het eind: ‘Alles zal uiteindelijk van u afhangen, Djitar,’ waardoor mijn bezorgdheid alleen maar toenam.
Er volgden uitputtende maanden. Overdag vergaderen, 's nachts tekenen. Ik kon er niet meer van slapen, ik wilde iets ontwerpen dat anders was dan al het andere dat ik ooit had gezien. Een universiteit, daarbij denk je normaal aan een paar klaslokalen, een auditorium. Maar nu ging het om meer, om een gebied, zo verlaten en desolaat dat zelfs de bewoners er uit wegtrokken, weer tot leven te roepen. De gebouwen die ik zou neerzetten moesten geen vreemde voorwerpen zijn, maar groeien uit het landschap. Ik begon me te verdiepen in de geschiedenis van het gebied. Las 's nachts, als er niemand meer in de tekenkamer was, studies over vroegere eeuwen, toen het veel vochtiger was, en de vlakte van D. doorkruist werd door een belangrijke karavaanroute. De bewoners waren trotse nomaden geweest die zich aan geen enkel gezag hadden willen onderwerpen. Ik liet zelfs uit Europa een paar etnografieën komen die nog in de koloniale tijd waren geschreven. En langzamerhand groeide er een beeld in mij: een complex van gebouwen die de verschillende historische invloeden, de Afrikaanse, de Islamitische en de Europese weerspiegelden. Gebruikmaken van de traditionele vierkante en ronde vormen, binnenplaatsen en andere manieren om kleine eenheden te suggereren. Een bijna dorpse sfeer moest het krijgen, waar studenten en boeren zich thuis zouden voelen. En schaduw, overal moest een beschutting tegen de verzengende hitte komen. Temidden van die aardetinten moesten fonteinen koelheid en kleur brengen, zodat een oase van rust ontstond waarin de gedachten konden opbloeien. De kleuren, ook de kleuren waren belangrijk, ze moesten een eenheid vormen met de vlakte. Steeds duidelijker werden de bouwwerken die ik daar op de vlakte van D. wilde zien, in mijn dromen, op papier, in eindeloze schetsen. Ik weet niet of mijn assistenten me begrepen, in ieder geval deelden ze mijn koortsachtige ijver niet, maar vielen me lastig met nutteloze ontwerpen van stalen hoogbouw. Haast was er geboden, want
de datum naderde snel. M. kwam nog een maal, overwachts, op bezoek in die periode. Ik liet hem wat tekeningen zien en vertelde wat ik op het oog had. Hij
| |
| |
was even stil, tuitte zijn lippen en zei: ‘Het is een mogelijkheid, het is een mogelijkheid. Maar uw bedoeling moet goed onderbouwd worden, er moet geen misverstand over bestaan.’ Achteraf verbaas ik me dat ik aan die woorden geen enkele aandacht schonk, maar ik was zo opgelucht dat hij me leek te begrijpen. Ook de commissie, waar ik de eerste tekeningen presenteerde, reageerde niet afwijzend. Het was interessant, zei men, maar de uiteindelijke beoordeling lag uiteraard in hogere kringen.
De dag dat ik de plannen aan de presidentiële staf moest voorleggen, voelde ik me ongewoon rustig. Het was een stralende dag, de lucht was schoongewassen door de laatste heftige onweersbui van het seizoen, en de zon weerspiegelde in de grote rode plassen. Op het paleis werd ik ontvangen in een hoge zaal door vier medewerkers van de president. Zij hoorden zwijgend mijn uitleg aan, ik liet de tekeningen en de maquettes zien. Ik weet niet wat ik had verwacht, maar niet dit, niet deze ondoordringbare stilte. Plotseling werd ik gegrepen door een onuitsprekelijke angst. Ik had in mijn opdracht gefaald, ik had het vertrouwen beschaamd. De leider van de groep, een kaarsrechte man met grijs haar, nam mijn mappen op, en zei dat ik moest wachten. Ze lieten me alleen, aan tafel. De ramen van de zaal waren verduisterd met luiken, zodat er slechts weinig licht binnenkwam. Uren heb ik daar gezeten, af en toe luisterend naar voetstappen op de gang, een autodeur die toesloeg. Ik concentreerde me op een vlieg die, verminkt aan een van haar vleugels, traag over tafel kroop. Van uitputting, na zoveel rusteloze nachten, moet ik uiteindelijk door slaap zijn overmand en verward hebben gedroomd, over de vlakte van D. waarheen ik vluchtte omdat mijn leven in gevaar was. Toen viel ik in het hete zand, en iemand greep me ruw bij mijn schouder.
Het was generaal M. ‘Djitar, mijn waarde, mijn felicitaties. Uitstekend, uitstekend!’ Niets begrijpend keek ik hem aan. ‘De President,’ herhaalde hij ongeduldig, ‘Zijne Excellentie heeft uw werk goedgekeurd.’ Nu kwamen ook de andere medewerkers om mij heen staan en spraken opgewonden door elkaar. ‘Uw werk past geheel in de nieuwe filosofie die de president ontwikkeld heeft.’ ‘Aansluiting bij ons culturele erfgoed.’ ‘... een voortbouwen op het potentieel van ons land, vergroeidheid met de natuur...’ Verdoofd en verward verliet ik het paleis. De volgende dag stond in de krant, op de voorpagina: ‘Revolutionair ontwerp voor universitair centrum op hoogvlakte van D. President keurt plannen van architect Djitar goed.’ In het artikel zelf werd gesproken van vernieuwend elan, culturele traditie en meer van dergelijke dingen, waarin ik de woorden van de presidentiële adviseurs herkende.
Nu, staande tegen de noordkant van gebouw drie, besef ik maar al te goed dat het een wonder is dat dit alles bestaat. Jaren van duizelingwekkende activiteit waren gevolgd na de goedkeuring van de plannen. Er waren nog meer adviescommissies ingesteld, die veranderingen voorstelden en weer afkeurden. Er werd een buitenlandse onderneming ingeschakeld, die speciaal voor de bouw een dochterbedrijf opzette, er kwamen rijen aannemers, bedrijfsleiders en dat soort mensen naar mijn kantoor om mijn mening te vragen. Westerse ontwikkelingsadviseurs ontwierpen plannen om van de universiteit iets heel
| |
| |
anders te maken, ik weet niet meer wat, een centrum voor boeren of schoolverlaters, maar dat werd afgekeurd door de commissie. Ik luisterde naar alles en probeerde iedereen van dienst te zijn, wat niet gemakkelijk was, want ze spraken elkaar vaak tegen. Hardnekkig bleef ik mijn opvattingen verdedigen. Natuurlijk, toen de buitenlandse architecten alles nog eens met me doorrekenden, begreep ik wel dat er hier en daar wijzigingen nodig waren, en dat ik over sommige zaken wel wat optimistisch was geweest. Maar mijn beeld van gebouwen die een noodzakelijk deel van het landschap vormden, die voortborduurden op de vormen van de hutten in die streek, liet me niet los. Er werd me eerst verteld dat dat niet kon, dat ik geen gebruik kon maken van klei met cement, en dat er meer moderne materialen nodig waren, maar later kwam er een Amerikaan die juist zei dat dat een unieke gedachte was. Exemplarisch werd het toen genoemd. De buitenlanders organiseerden expedities naar D., en zetten er een geprefabriceerd kamp op om hun personeel te huisvesten. Er werden generatoren heengebracht, bulldozers en talloze machines. Het districtshoofd was vervangen door een ambtenaar die meer bestuurlijke ervaring had, hetgeen waarschijnlijk betekende dat hij beter wist hoe hij bestuurlijke fondsen in zijn eigen zakken moest krijgen. Op mijn bezoeken aan D. wandelde ik soms tegen zonsondergang op de vlakte om dat oude gevoel van ontzag terug te vinden. Achter mij staken grillige staketsels van kranen de avondlucht in, verder weg waren de felle lampen van het kamp te onderscheiden. Maar voor het overige was de vlakte nog onbedorven. In de regentijd waren de boeren teruggekomen om het land te bewerken, maar men had ze verteld dat hier geen velden meer mochten worden aangelegd. Nu stuurden ze hun kinderen naar het kamp om water te halen (men had er een diepe put geslagen), en lieten ze hun geiten vrij rondlopen. De meeste boeren werkten nu af en toe als ongeschoolde arbeiders bij het
bouwbedrijf.
Ik was niet echt gelukkig in die jaren dat er gebouwd werd, hoewel het voor een architect altijd bevredigend is om zijn tekeningen werkelijkheid te zien worden. Ik reisde regelmatig op en neer vanuit de hoofdstad, maar het leek alsof niemand mij nodig had. De grootschaligheid van de hele onderneming baarde me zorgen, zoveel mensen, zoveel buitenlanders waren er bij betrokken, dat ik me afvroeg hoe ze het ooit allemaal eens konden worden. Eens sprak ik generaal M. daarover aan, toen ook hij een werkbezoek bracht aan D. ‘Uw visie, Djitar,’ zei hij schamper, ‘doet in deze weinig ter zake. U mag blij zijn als alles goed verloopt, want er staat u nog veel te wachten.’ Ik zei dat ik hem niet begreep, maar hij schudde alleen zijn hoofd en mompelde: ‘Te naïef.’
Na vijf jaar was de bouw bijna voltooid. De president had de eerste steen van het auditorium gelegd, en verschillende ministers hadden andere eerste stenen voor hun rekening genomen. Journalisten van heinde en ver waren gekomen om foto's te nemen, ik werd ondervraagd over mijn artistieke concepties en mijn toekomstvisie op Afrika. Uit de commissievergaderingen meende ik te begrijpen dat de president zeer tevreden was dat zijn project zoveel aandacht had getrokken in het buitenland.
Tot de dag dat onverwachts het schandaal losbarstte. Een buitenlandse krant had geschreven dat het een schande was dat een arm land als het onze miljoenen
| |
| |
verspilde aan een nutteloos prestigeproject, dat er fondsen waren verdwenen en dat de boeren van hun land waren gezet. In de armste provincie van het land hadden de mensen wel iets anders nodig dan een universiteit. In de vergaderzalen heerste een gedrukte stemming. De voorzitter sprak van een ramp en van valse leugens die moedwillig waren verspreid door onze buurlanden. De buitenlandse adviseurs probeerden de zaak te sussen. Het was allemaal niet zo erg als die journalist in zijn onwetendheid had geschreven, natuurlijk, de kosten waren een probleem, maar daar konden oplossingen voor gevonden worden. Er werd een Commissie van Onderzoek ingesteld, die met steeds meer belastende feiten kwam en tenslotte werd opgeheven. Er moest ingegrepen worden, er werden mensen ontslagen, er kwamen telkens nieuwe adviseurs, gewapend met diplomatenkoffertjes en zonnebrillen. In zekere zin ging al die opwinding langs mij heen, het enige dat mij bezighield was mijn ontwerp, als ze dat maar goed uitvoerden.
Toen eindelijk de eerste gebouwen opgeleverd werden, kwam niet de president, maar slechts een van zijn adviseurs voor de opening. Er was een tribune gemaakt, met metalen stoeltjes en een rieten afdak voor de hoogwaardigheidsbekleders. Ik zat achteraf, waar ik de toespraken niet kon verstaan. Later zag ik mensen naar mij kijken, en ik probeerde te horen wat er gezegd was, maar het leek wel of iedereen me ontliep. Ik heb me nog nooit zo verlaten gevoeld als de dag van de opening, nu al weer bijna twee jaar geleden. De gebouwen stonden er, en ze waren adembenemend, toen ik er in de vroege ochtend heen liep, en de geur van gebrand gras net na de regen opsnoof. Ook nu nog, als ik ze zie, weet ik dat ze hier horen, alsof ze er nooit afwezig zijn geweest, alsof ze hier eeuwenlang gegroeid zijn, net zoals de schaarse bomen of de rotsblokken.
Twee maanden later werd ik onder huisarrest gesteld. Er waren protesten gekomen tegen het ontwerp en de keuze van de vlakte van D. De rector van de universiteit in de hoofdstad had al aangekondigd dat hij op geen enkele wijze mee zou werken aan dit belachelijke idee, en dat geen enkele docent ooit naar D. zou verhuizen. De ambassadeur van een belangrijk westers land had bij de opening gezegd dat, hoewel hij de idee van een universiteit in principe onderschreef, hij hoopte dat het gebouw ook voor andere doeleinden zou worden gebruikt en dat zijn land bereid was eventuele aanpassingen te financieren. Zijn staf kwam met het plan om er een ziekenhuis of een vrouwencentrum van te maken. De banken weigerden verder krediet voor het project dat elitair werd genoemd en geen enkele bijdrage zou leveren aan de ontwikkeling van ons land. Intellectuele kringen in de hoofdstad hadden commentaar, niet alleen op het ontwerp, dat in hun ogen getuigde van reactionair traditionalisme, maar ook op de uitvoering en vooral op het plan om een universiteit op te zetten. Lagere scholen moesten er komen, en centra waar boeren zaaizaad konden krijgen. Weer anderen beschuldigden mij van hoogmoed, vanwege ‘die belachelijke fonteinen’ of juist van achterlijkheid, omdat ik geen gebruik had gemaakt van de modernste bouwmaterialen. Dit alles hoorde ik natuurlijk pas later. Maandenlang bleef ik in mijn huis, de gordijnen gesloten. De schaarse vrienden die me nog bezochten, drongen er op aan dat ik een kundige advocaat zou nemen. Ik was wanhopig, dan weer verweet ik mezelf
| |
| |
dat ik niet had begrepen wat mijn land nodig had, dat ik een illusie had nagestreefd, dat ik de modernisering in de weg had gestaan. Misschien was mijn visie ook wel onjuist geweest. Misschien zag ik een schoonheid in deze gebouwen, een noodzakelijkheid die niemand anders waarnam. Had ik maar naar generaal M. geluisterd, maar ook hij was onbereikbaar. Soms was ik woedend, en schreeuwde ik tegen hem alsof hij voor me stond. Ik had immers alleen maar zo goed mogelijk gedaan wat mij opgedragen werd. Hoe had ik kunnen weten dat het idee van een universiteit, dat immers van de president zelf afkomstig was, zo aan kritiek bloot zou staan. Ik had al mijn tekeningen willen verscheuren, maar die waren me al afgenomen. Ik voelde me door iedereen verlaten, een makkelijk slachtoffer van hoge ambtenaren en onwetende buitenlanders die allen niets anders dan hun eigen belangen op het oog hadden. 's Nachts durfde ik niet te slapen, ik was bang voor mijn eigen dromen. Af en toe wist ik niet meer of ik werkelijk iets gebouwd had, of alles niet alleen in mijn fantasie bestond. Wat ik nog het meest vreesde, is dat iemand zou voorstellen om het geheel af te breken. Maar dat gebeurde niet, er werd zelfs een Commissie voor Hergebruik ingesteld die de zaak verder moest onderzoeken. Aan het einde van dat jaar ontving ik een brief, die me van al mijn officiële functies onthief op grond van mijn traditionalistische werk, dat getuigde van een gemis aan modern elan, een terugval op primitieve vormen, een algeheel gebrek aan identiteit en een slaafse navolging van koloniale bronnen. Mijn verwarring maakte in die latere maanden langzaam plaats voor een gevoel van berusting. Het enige dat ik nog wilde, was alles nog een keer zien, om me te overtuigen dat mijn ontwerp juist was geweest, dat er niet iets anders had kunnen staan op de vlakte van D.
Vanaf gebouw drie loop ik traag verder, richting auditorium. Eerst langs de leslokalen, grote open ruimtes omzoomd door brede veranda's waar ik plantenbakken langs had gedacht. Tot mijn tevredenheid constateer ik dat het net zo koel is als ik had gehoopt. Op een van de binnenplaatsen, waar de lokalen op uitkijken, staat een enkele eucalyptus. Hoe die daar is gekomen, en nog meer hoe hij zonder water kan groeien, is me een raadsel. Hier hadden de studenten nu kunnen zitten lezen, als er geen kritiek was geweest waardoor dit alles nu bestemd is tot leegte. Waarom toch heeft niemand in dit idee willen geloven? Waarom heeft de president zelf geen invloed willen aanwenden om deze streek tot ontwikkeling te brengen zoals hij eerst van plan was? Er is me verteld dat hij rekening moet houden met het politieke evenwicht in het land, zodat hij niet een gebied, al is het nog zo arm en onderontwikkeld, de voorkeur mag geven boven de andere. Maar is dat niet wat er altijd in de geschiedenis is gebeurd?
Achter me ritselt een blad, een geit aan een touw die schel begint te mekkeren als zij me hoort. ‘Ssst,’ fluister ik, alsof dat helpt. Ik loop langzaam de brede trappen van het grote auditorium op. Vanaf de bovenste trede heb ik een prachtig uitzicht over het hele complex, het door de zon beschenen deel fel oker, kaneelkleurige schaduwen aan de tegenoverliggende kant. Geen geluid, alleen de wind en de geit. Binnen is de vloer bedekt met een dikke laag zand. In de gangen liggen geitekeutels, op regelmatige afstanden, alsof ze van een geleidelijk optrekkend leger afkomstig
| |
| |
zijn. Op de grote hal komen verschillende ruimtes uit, rechtdoor ga ik naar het ronde amfitheater. De openslaande deuren staan uitnodigend open, door langwerpige openingen hoog in de muren komt een diffuus licht, veel zachter dan de zon buiten. Er zijn geen banken, alleen brede treden in een halve cirkel, tegenover een halfrond podium. Alles is compleet, aan iedere pilaar een lamp, de tafel met de leesstandaard vooraan. De woestijnwind heeft het zand in de hoeken opgewaaid. Als ik mijn ogen dicht doe, is het alsof hier een groep studenten zit, doodstil wachtend op wat er gezegd zal worden. Op het podium blijf ik staan, draai me naar de zaal. ‘Dames en heren,’ ik schrik even van mijn eigen stem, schor en galmend, ‘beseft u wel dat u getuige bent van een historisch moment? Hier voor u staat de ontwerper van een gebouw dat al een monument is voor het ooit in gebruik is genomen, een karkas dat misschien wel nooit een functie zal hebben. Een mislukkeling, een man die zijn eigen talenten en geld van de staat verspild heeft aan een illusie. Weet u wat er zal gebeuren? Eerst zullen ze komen, vanuit de dorpen en de stad, om alles mee te nemen wat ze los kunnen halen, lampen, hout, tafels. Dat zal niet lang meer duren, waarschijnlijk gebeurt het nu al. De muren zullen hun kleuren verliezen en smerig worden. En dan? Dan zullen deze bouwwerken langzaam onder het zand bedolven worden, ieder seizoen wat meer totdat niemand meer weet wat er stond en waartoe het gebouwd is. Begrijpt u wat dat betekent? Als de gebouwen verdwijnen, is de bouwer gedoemd hun lot te delen.’
Bovenaan de trap verschijnt een figuur gehuld in een wijde blauwe broek, een doek om zijn hoofd en een bos sleutels in zijn hand. Hij staart me aan. De bewaker, die ik ongetwijfeld in zijn rust heb gestoord door mijn toespraak. Ik schaam me en loop snel op hem toe. ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik wilde alleen even de akoestiek uitproberen.’ In zijn blik geen enkele herkenning, misschien heeft hij niet gehoord wat ik zei en weet hij ook niet wie ik ben. Hij rammelt met zijn sleutels en ik begrijp dat hij wil dat ik verdwijn. Met moeite versta ik wat hij zegt, want hij spreekt het binnensmondse dialect van D. Hij beweert dat hij hoog bezoek verwacht, vanmiddag nog, ze hadden er eigenlijk al moeten zijn. Niemand mag hier toegelaten worden, dit bezoek is strikt geheim, hij heeft orders van generaal M.
‘Generaal M.,’ roep ik ontzet, ‘is die dan hier?’ Hij maant mij tot stilte, maar ik moet weten wat er aan de hand is, wat er gaat gebeuren. Uit zijn woorden begrijp ik dat generaal M., als voorzitter van de Commissie van Hergebruik, een buitenlandse delegatie zal rondleiden. Mijn hart bonst, ik moet hem zien. Buiten toetert een auto, de bewaker duwt mij een van de zijzalen in, en snelt naar de ingang. In een nis wacht ik. Geluiden van openslaande autodeuren, voetstappen, geroezemoes, en de stem van generaal M. boven alles uit. ‘U ziet, ruimte te over, talloze mogelijkheden, voor welk doel dan ook, deze gebouwen zijn ontworpen op hun flexibiliteit.’ ‘Het getuigt wel van een zekere originaliteit, maar het geheel is bepaald niet functioneel,’ zegt een van de bezoekers, een buitenlandse dame met een grote bril die zij op haar haar heeft geschoven. ‘Wie was overigens de architect?’ ‘Ach, een onbetekenend lokaal talent, u begrijpt, we hadden weinig mogelijkheden om werkelijke deskundigen uit het buitenland aan te trekken.’ De bezoekers lachen beleefd, en lopen door. ‘... airconditioning absoluut essen- | |
| |
tieel’, ‘de nodige verbouwingen...’, ‘... ruimtes weinig efficiënt’. Flarden van zinnen blijven in de lucht hangen, ik wil antwoorden, maar weet dat het zinloos is. Dit is niet meer mijn gebouw, ik ben slechts onbetekenend. Dat blijkt het oordeel van de man die mij ooit heeft uitgekozen, zo zal de geschiedenis mij veroordelen.
De bewaker komt haastig op me af. Ik moet vertrekken, fluistert hij dringend, ze komen zo deze kant uit. Hij gaat me voor, de hal door, het licht tegemoet. Zijn arm wijst vooruit, de gebouwen voorbij. ‘Daarheen,’ sist hij, en duwt me de trap af. Struikelend loop ik de vlakte op, de ondergaande zon tegemoet.
September 1987
|
|