De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen priesters sterk bij tot het nationale zelfbewustzijn; in Griekenland (en ook bij de Romeinen) werd de toon vooral aangegeven door in het krijgsbedrijf bedreven landbezitters. Maar ondanks al deze verschillen, die onder meer tot uiting kwamen in de godsdienst, de literatuur en de kunst, waren er toch grote overeenkomsten tussen het oude Israël en het oude Hellas. Juist wanneer we ons bezighouden met een zo banaal (hoewel soms ook sacraal) onderwerp als de vuurbeheersing, treden deze ‘structurele’ overeenkomsten duidelijk aan het licht.
Voordat ik op het eigenlijke onderwerp inga lijkt het me goed nog iets te zeggen over de afbakening naar tijd en ruimte en over de bronnen. Tijd, ruimte en bronnen hangen zeker wat het begin betreft nauw samen. Het is gebruikelijk om de Grieks-Romeinse oudheid te laten beginnen in die periode en op die plaats waarover de oudste overgeleverde literatuur bericht, namelijk de Ilias en de Odyssee van Homerus. Hoewel de precieze datering en locatie niet vaststaan, mogen we er toch wel van uitgaan dat we ons hiermee bevinden aan het einde van de zogenaamde Dark Ages, de duistere eeuwen van volksverhuizingen en reconsolidatie die volgden na de ineenstorting van de Myceense beschaving rond 1200 en voorafgingen aan de wederopbloei van een cultuur met schrift in de achtste eeuw voor Christus. Praktisch de enige schriftelijke bron voor deze periode is Homerus; en al bevat het tijdsbeeld dat uit zijn gedichten naar voren komt vertekeningen en tegenstrijdigheden, het biedt toch voldoende aanknopingspunten om ons, mede met behulp van archeologische vondsten en sociologisch-historische inzichten, een voorstelling te maken van hoe met name de krijgersaristocratie in dit vroege stadium van de Griekse samenleving geleefd heeft. Op soortgelijke wijze geeft het leerdicht Werken en dagen van Hesodius voor een iets latere periode een indruk van het boerenbestaan.Ga naar eindnoot1. Ruimtelijk gezien richten de bronnen uit deze beginperiode onze aandacht op het oostelijke Middellandse-Zeegebied: de eilanden en de kusten van de Egeïsche Zee. Hierop hebben ook de oudste geschreven bronnen betrekking waarin voor het eerst sprake is van werkelijke historische gebeurtenissen en die ons brengen in de tijd van de Griekse stadstaten, de poleis. De rivaliteit tussen deze stadstaten, die op den duur de vorm aannam van een regelrechte eliminatiestrijd, heeft geleid tot het ontstaan van steeds grotere militaire eenheden, eerst nog gedomineerd door de stadstaten Athene en Sparta, daarna onderworpen door de Macedonische vorsten Philippus ii en Alexander de Grote, en uiteindelijk opgegaan in het Romeinse rijk, dat van de tweede eeuw voor tot de vijfde eeuw na Christus het hele Middellandse Zeegebied en een groot deel van Westen Midden-Europa beheerste.Ga naar eindnoot2. Evenals Griekenland (Hellas) is ook Israël deel geworden van het Romeinse rijk. Ten gevolge van de latere ontwikkeling zijn we geneigd bij ‘Rome’ te denken aan een veel grotere eenheid dan bij ‘Israël’ of ‘Hellas’. Maar ook Rome is begonnen als niet meer dan de hoofdstad van een klein agrarisch gebied, vergelijkbaar met het Jeruzalem van David of het Athene van Pericles. Alleen, in de concurrentie- en eliminatiestrijd tussen de mediterrane hoofdsteden (waaronder ook Carthago) heeft Rome zich het langst gehandhaafd, en de macht van de Romeinse krijgersaristocratie is meer dan tien eeuwen ongebroken gebleven. De vestiging van een nieuwe hoofdstad, Constantinopel, in 324 na Christus, vormde een teken dat het zwaartepunt van de macht in het Romeinse rijk zich naar het oostelijke, het Griekse deel verplaatste. Dit Griekse deel (Byzantium) heeft nog bijna duizend jaar voortbestaan, nadat het Westromeinse rijk uiteengevallen was. Deze laatste periode laat ik hier echter buiten beschouwing. Het te behandelen tijdvak omvat dus ongeveer vijftienhonderd jaar, van de homerische held Odysseus tot de christelijke kerkvader Augustinus. De maatschappelijke ontwikkelingen in deze periode hebben uiteraard hun weerslag gehad op het soort bronnen dat ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is overgeleverd. Odysseus is nog een halfmythische figuur, van wie zelfs niet bekend is of enig historisch personage voor hem model heeft gestaan. Het leven van Augustinus daarentegen is zo goed gedocumenteerd dat we in zijn biografie van jaar tot jaar kunnen volgen waar hij woonde en hoe zijn carrière verliep.Ga naar eindnoot3. Toch blijven ook voor de latere eeuwen zulke elementaire gegevens als het inwonertal van steden en provincies schaars; en deze leemte is extra groot waar het het vuurgebruik betreft: terwijl we nog vrij goed zijn ingelicht over de voedselvoorziening in Rome, is over de aanvoer van brandstof aldaar praktisch niets bekend. In het meest uitvoerige naslagwerk over de Grieks-Romeinse oudheid, Pauly's Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft, komen de lemma's ‘vuur’, ‘brandstof’ en ‘brandweer’ niet voor. Wel zijn vele kolommen gewijd aan de vuurgoden Hephaestus en Hestia en aan Prometheus, die volgens de legende het vuur van de goden stal en aan de mensen schonk. De aandacht van classici is tot dusver over het algemeen meer gericht geweest op het thema vuur in de mythologie en godsdienst dan op het probleem hoe mensen in de oudheid daadwerkelijk met vuur omgingen. In het volgende zal ik ook wel ingaan op de betekenis van mythen en riten, maar dan toch vooral om te zien wat hieruit kan worden afgeleid omtrent de plaats die het vuur innam in de eigenlijke sociale verhoudingen, en niet alleen in de geloofswereld. Er hebben zich in de bijna vijftienhonderd jaar van Odysseus tot Augustinus uiteraard vele veranderingen voorgedaan in het vuurgebruik. Vooral de urbanisering is hierbij van grote invloed geweest. Toch heb ik besloten het materiaal niet naar tijdvakken maar thematisch te ordenen. Dit maakt het beter mogelijk herhalingen te voorkomen. In plaats van periodegewijs telkens het vuurgebruik in de landbouw, de oorlog, de ambachten enzovoort te behandelen geef ik korte overzichten van de ontwikkelingen op al deze gebieden voor het hele tijdperk. In een volgende aflevering komen dan nog aan de orde de voorzieningen op het gebied van brandstofaanvoer en brandweer en de voorstellingen die men zich maakte van vuur, van de Ionische natuurfilosofen tot de kerkvaders van het Christendom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vuur in de landbouw: het ecologisch regimeDe samenlevingen van de oudheid waren, zoals de mediaevist Lynn White heeft opgemerkt, ‘agrarisch in een mate die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen’.Ga naar eindnoot4. De overgrote meerderheid van de bevolking leefde op het platteland, en dat niet alleen in de dagen van Homerus en Hesiodus. Ook in de bloeitijd van Rome bestond een groot deel van de stadsbevolking uit immigranten uit de provincies, en de regerende families ontleenden hun rijkdom grotendeels aan grootgrondbezit. Er is dus alle reden om de bespreking van het vuurgebruik te beginnen met de landbouw. Het begrip ‘ecologisch regime’ kan daarbij dienen om het onderwerp in een breder kader te plaatsen. Ik versta hieronder het gehele stelsel van ‘dwangen’ waaraan mensen elkaar en zichzelf onderwerpen in hun pogingen tot aanpassing aan en beheersing van de natuurlijke omgeving waarin zij leven. Elk van de drie grote ecologische omwentelingen die de mensheid in de loop van de tijd teweeg heeft gebracht is gepaard gegaan met de opkomst van een nieuw type ecologisch regime: achtereenvolgens vuurregimes, agrarische regimes en industriële regimes. De latere vormen van ecologisch regime hebben, naar we mogen aannemen, de eerdere nooit geheel en al doen verdwijnen. Integendeel, ze bouwen er op voort, en in elk volgend regime is wel iets van het vorige opgenomen, zij het in een nieuwe, aangepaste vorm. Zo betekende de opkomst van agrarische regimes aanvankelijk een vrij directe voortzetting van al lang bestaande vuurregimes, die echter op den duur ingrijpend veranderden ten gevolge van de verdere ontwikkeling van de landbouw. Eerst werd de techniek van het hakken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
branden toegepast als de meest effectieve methode om woeste gronden te ontginnen, terwijl later aan dit soort grootscheepse brandpraktijken een einde kwam en het vuurgebruik juist meer beperkt werd tot speciaal daartoe bestemde haarden en ovens. De landbouwers zijn de vegetatie steeds meer gaan beïnvloeden met andere middelen dan vuur, namelijk met water (door middel van irrigatie), met mest en met de ploeg. Dit bracht een toename van de menselijke arbeid met zich mee, oftewel een intensivering van het agrarische regime. De zorg verplaatste zich, de vuurbeheersing raakte op de achtergrond. Terwijl tevoren nog, zoals Ester Boserup treffend heeft opgemerkt, ‘het vuur het meeste werk deed’, vond de landbouw nu meer en meer plaats op duurzaam ontgonnen stukken cultuurgrond, die door de boeren ieder jaar met grote inspanning bewerkt werden en waarop hoogstens na de oogst de stoppels nog werden afgebrand.Ga naar eindnoot5. Binnen de aldus tot stand gekomen ‘brandvrije zones’ met vaste nederzettingen hebben zich enkele schijnbaar tegenstrijdige ontwikkelingen voorgedaan. De grote periodiek aangestoken branden van bos en struikgewas verdwenen; daarvoor in de plaats kwam echter een proliferatie van kleinere en vaak veel hetere vuren, geconcentreerd in haarden en ovens, die gebouwd waren voor speciale ambachtelijke doeleinden zoals pottenbakken en ijzer smeden. Terwijl het vuur op deze manier steeds meer onder controle gebracht werd, werd het ook steeds gevaarlijker, zowel vanwege de hoge temperaturen als vanwege de toenemende kwetsbaarheid voor brand van dorpen en steden. De omgang met vuur werd makkelijker en gewoner en tegelijk riskanter - een ontwikkeling die tot in onze dagen doorgaat. In de kerngebieden van de Grieks-Romeinse samenleving behoorde het hakken en branden in de landbouw al lang tot het verleden. Het komt al niet meer voor bij Homerus, en er wordt evenmin naar verwezen door Hesiodus in Werken en dagen, het rond 700 voor Christus geschreven leerdicht dat een verzameling almanakachtige wijsheden voor boeren bevat. Tussen alle praktische en morele raadgevingen brengt Hesiodus vuur maar een paar keer en dan nog terloops ter sprake. Hij noemt het als hij zijn lezers herinnert aan hun offerplicht (337 e.v.), en waar hij hun ontraadt zich na het bedrijven van de liefdesdaad naakt bij het haardvuur terneer te leggen (734-735).Ga naar eindnoot6. Indirect met vuur te maken heeft ook nog zijn aansporing dat men 's winters beter de smidse kan mijden, waar mannen in de warmte gezelligheid zoeken en hun tijd met praten verdoen (493-495). Dit laatste advies is volkomen in overeenstemming met de strekking van het hele gedicht, dat zich laat lezen als een uitvoerige vermaning om uit eigen beweging de vele zware plichten na te komen die het boerenbestaan dag in dag uit met zich meebrengt. Hesiodus pleit, met andere woorden, voor een agrarisch regime dat de boer zichzelf moet opleggen, als een kleine zelfstandige die, met behulp van vrouw en slaaf, zijn bedrijf alleen door hard werken in stand kan houden. Zoals bij Homerus de krijgersdeugden van onvoorwaardelijke moed en trouw voorop staan, zo prijst Hesiodus voorzichtigheid en vlijt. Al dadelijk in het begin van Werken en dagen zegt hij dat het tijdperk van de homerische helden helaas ver achter ons ligt; het tegenwoordige leven is hard en stelt zware eisen aan de mens. Vele van zijn raadgevingen vertonen een treffende overeenkomst met het arbeidsethos, dat Max Weber als typisch protestants heeft beschreven. Een nadere analyse zou daarnaast zeker ook belangrijke verschillen aan het licht brengen; hier, in het kader van veranderende ecologische regimes, lijkt mij vooral van belang te constateren dat Hesiodus met zijn pleidooi voor werken en sparen beschouwd kan worden als de oudste ons bekende woordvoerder van een vrije boerenstand. Levend in een betrekkelijk afgeschermde vreedzame enclave in de militair-agrarische samenleving van zijn tijd hoefde hij zich weinig gelegen te laten liggen aan krijgers of priesters. Vandaar dat hij een agrarisch re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gime voorstond dat primair steunde op zelfbedwang.Ga naar eindnoot7. De kleine boerenbedrijven van het type dat Hesiodus voor ogen stond hebben in latere generaties meer en meer moeten plaatsmaken voor grootgrondbezit.Ga naar eindnoot8. Hiermee gepaard ging een verandering in de handleidingen voor de landbouw, die meer werden afgestemd op grootschalig beheer. Zoals de Romein Cicero opmerkte in de eerste eeuw voor Christus, kon een landeigenaar volstaan met wat algemene kennis over zaaien, oogsten en snoeien en de rest overlaten aan zijn zaakwaarnemer en zijn opzichter.Ga naar eindnoot9. Van hakken en branden is bij Cicero geen sprake, evenmin als bij Vergilius in zijn leerdicht over de landbouw, de Georgica, of bij echte ‘agronomen’ zoals Cato en Varro. Hoezeer deze praktijk in het Middellandse Zeegebied in onbruik was geraakt, kan ook blijken uit de manier waarop uit steden afkomstige auteurs als de Atheense generaal Thucydides en de Carthaagse ontdekkingsreiziger Hanno schreven over bosbranden: dit waren voor hen kennelijk uitzonderlijke gebeurtenissen die hen buitengewoon imponeerden omdat zij er vanuit hun eigen cultuurgebied niet meer mee vertrouwd waren.Ga naar eindnoot10. Uiteraard zal men gedurende de hele periode van de klassieke oudheid overal op het platteland brand door blikseminslag hebben gekend. Het grootste brandgevaar zowel in de steden als op het land kwam echter van de mensen zelf: het school in door mensenhanden aangestoken vuur. Onvoorzichtigheid zowel als sabotage kon vreselijke gevolgen hebben; maar de allerergste dreiging ging uit van het geweld van soldaten, specialisten in juist die handelingen waarop verder voor iedereen de strengste straffen stonden: moord en brandstichting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Vuur in de oorlogBehalve agrarisch was de Grieks-Romeinse samenleving ook in hoge mate militair. Ze behoorde tot een type samenlevingen, het militair-agrarische, dat in de ontwikkeling van de mensheid enkele millennia achtereen dominant is geweest. Kenmerkend voor samenlevingen van dit type was, bij alle onderlinge verschillen, dat een kleine militaire bovenlaag regeerde over een in grote meerderheid agrarische bevolking. De grondstructuur van deze maatschappijvorm was betrekkelijk eenvoudig. Beslissend was in alle gevallen de fundamentele (en, zo men wil, fatale) verbinding van twee sociale categorieën: boeren, die uit hoofde van hun specialisme economisch produktief en militair kwetsbaar waren, en krijgers, wier specialiteit er juist in lag dat zij destructief en weerbaar konden zijn. Het was de combinatie van produktiviteit en weerbaarheid enerzijds, en destructiviteit en kwetsbaarheid anderzijds, die zowel de kracht als de zwakte uitmaakte van dit type samenlevingen en hun dynamiek en ontwikkelingsmogelijkheden in sterke mate bepaalde.Ga naar eindnoot11. De militair-agrarische samenlevingen zijn in Europa later opgekomen dan in Zuidwest-Azië en eerder dan in Afrika en Amerika. Opmerkelijk is dat er zich ondanks deze verschillen in chronologie en geografie in vele gevallen op lange termijn toch eenzelfde reeks onderling samenhangende trends heeft voorgedaan. Hiertoe behoren een groei van de bevolking en daarmee gepaard gaande processen van toenemende concentratie van de bevolking in steden, van specialisatie naar beroep en rang, en van organisatie in steeds meer omvattende en verder reikende sociale verbanden. In de Grieks-Romeinse samenleving zijn al deze trends te herkennen in de ontwikkeling vanaf de Duistere Eeuwen tot de bloeitijd van het Romeinse rijk; de sterke onderlinge verwevenheid van de diverse trends kan blijken uit het feit dat ze gedurende de daarop volgende lange periode van desintegratie van dit rijk gezamenlijk gestagneerd of zelfs omgekeerd zijn. Evenals het oude Israël en het nog te bespreken Middeleeuwse Europa vormden Hellas en Rome in hun verschillende ontwikkelingsstadia varianten op het algemene stramien van de militair-agrarische samenleving. Terwijl de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerderheid van de bevolking bestond uit boeren, beschikte een minderheid over legers, d.w.z. organisaties gespecialiseerd in de vernietiging van levens en goederen. De legeraanvoerders waren gewoonlijk tevens landeigenaren, de meeste soldaten waren afkomstig uit het boerenvolk. De voornaamste verandering die zich gedurende de vijftienhonderd jaar Grieks-Romeinse geschiedenis in deze militair-agrarische structuur voltrok betrof de mate waarin het geweldsmonopolie van de legeraanvoerders centraal georganiseerd was. In de door Homerus beschreven samenleving was het ongestraft kunnen moorden en branden en daarmee dreigen nog het privilege van kleine groepen min of meer zelfstandig optredende krijgers die met elkaar in een ‘vrije concurrentiestrijd’ verwikkeld waren.Ga naar eindnoot12. In later eeuwen werden de legers steeds groter en kwamen ze onder het bevel te staan van de heersers over steeds grotere sociale eenheden, culminerend in het Romeinse rijk, dat zich uitstrekte van Schotland tot Perzië.
*
Over de tijd toen de voornaamste middelen van geweld gemonopoliseerd waren door een aristocratie van vrije, niet aan een stabiel centraal gezag onderworpen krijgers, bericht zoals gezegd Homerus. Hij heeft waarschijnlijk geleefd in de achtste eeuw, toen ijzer al algemeen was ingevoerd; de wapens waarmee in zijn gedichten wordt gestreden zijn echter nog uitsluitend van brons. Hoewel dit technische anachronisme afbreuk doet aan de historische nauwkeurigheid, is het algehele beeld dat hij schetst van de sociale verhoudingen - inclusief de plaats die vuur daarbinnen inneemt - toch heel plausibel, al was het alleen maar omdat het in vele trekken overeenkomt met wat we weten van soortgelijke samenlevingen met een sterk autonome krijgersaristocratie.Ga naar eindnoot13. In vredestijd speelde het leven van de homerische helden zich af in de oikos - het versterkte landgoed, dat militaire en agrarische functies in zich verenigde en zowel ‘huis’ als ‘burcht’ was. Hier kon door produktie ter plekke worden voorzien in de voornaamste levensbehoeften: voedsel, wol, leer, hout, steen om te bouwen. De oikos was is hoge mate autark; het belangrijkste artikel dat van buiten moest worden aangevoerd was metaal, het materiaal voor landbouwwerktuigen, kookgerei, sieraden en, bovenal, wapens.Ga naar eindnoot14. IJzererts kon op vele plaatsen in de bodem worden aangetroffen, maar het koper en het tin die de voornaamste grondstoffen vormden waaruit brons werd vervaardigd waren veel zeldzamer en moesten vaak van ver worden aangevoerd. Voor wie er niet al over beschikte waren er eigenlijk maar twee manieren om deze metalen te bemachtigen: ruil en roof. Aangezien er nog geen geld was om transacties mee te verrichten vond de ruil direct plaats in goederen en diensten; en het enige verweer tegen roof bestond in de vechtkracht die de oikos zelf kon opbrengen. Dit laatste, de noodzaak van militaire bescherming, gaf een onmiddellijk herkenbare sociale functie aan de heersende bovenlaag van krijgers; tot hen behoren alle helden die Homerus in de Ilias met name noemt en wier wapenfeiten hij bezingt. Waar het in de Ilias en de Odyssee op aankomt zijn de avonturen van de helden; de rest is stoffering, achtergrond. Dit bepaalt ook de vermeldingen van vuurgebruik. Anders dan in het Oude Testament, waarin het boek Richteren een vergelijkbare periode van militaire decentralisering beschrijft, komt vuur slechts zelden voor als een teken van goddelijke macht. Zeus zendt wel eens een flitsende bliksemstraal die ontsteltenis wekt in het leger der Grieken (Il. viii:76-77)Ga naar eindnoot15., maar deze episodes vallen in het niet bij het vuurgeweld dat in de door de priesters van Israël samengestelde boeken aan hun Heer wordt toegeschreven. Er zijn enkele beschrijvingen van offerplechtigheden met vuur; priesters komen aan dit ritueel echter niet te pas, de hoofdzaak is hoe de helden zich aan het geofferde rund te goed doen - waarbij zoals de dichter zelden verzuimt op te merken ieder het deel krijgt dat hem toekomt (bijv. Il. vii: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
313 e.v.): hier zien we iets van de morele kant van dit militair-agrarische regime. Het alles overheersende motief in de Ilias is oorlog. In een gedetailleerde studie heeft Louis Graz alle plaatsen waar het woord vuur voorkomt filologisch toegelicht. Vaak wordt het gebruikt als beeldspraak, zoals in de vergelijking van een veldslag met een brand die ‘plotseling opvlammend een stad van de mensen aangrijpt’ (Il. xvii:738). Ook de wijze waarop een individuele krijger zich in het strijdgewoel stort wordt wel vergeleken met een fel brandend vuur (bijv. Il. xx:490-494) - dit geheel in overeenstemming met de aard van de strijd, die meer in het teken stond van vurige moed dan van kille berekening. De meest veelzeggende manier waarop het woord vuur wordt gebruikt vinden we volgens Graz echter in die passages waarin het fungeert als het symbool voor overwinning en nederlaag.Ga naar eindnoot16. De lezers en luisteraars van het gedicht kenden de afloop: Troje was tot de ondergang gedoemd, en zij wisten van ‘al de ellende, die het deel wordt van mensen, wier stad wordt genomen: de mannen gedood, de stad gelegd in de as, de kinderen en de laag gegordelde vrouwen door de vijand ontvoerd’ (Il. ix:590 e.v.). De verovering en verwoesting zelf worden in de Ilias niet beschreven (dat zou later wel uitvoerig worden gedaan door Vergilius in de Aeneis), maar al vanaf het tweede van de 24 boeken komen we telkens toespelingen tegen op het zengende vuur dat de daken van de huizen zwart blakert (Il. ii:414 e.v.) en Troje geheel zal verteren (Il. xx:312). Daarnaast lezen we meermalen over het grote gevaar dat ternauwernood werd afgewend: dat de Trojanen de schepen der Grieken in brand zouden steken. Voor de Grieken zou dit fataal zijn geweest: hun vloot was de basis van waaruit zij opereerden, en bovendien het enige middel om na een nederlaag nog levend te kunnen ontsnappen. Een keer hadden de Trojanen hun doel bijna bereikt: één van de schepen stond al in lichterlaaie; maar op het laatste ogenblik wist Patrocles de met vlammende toortsen gewapende Trojanen terug te drijven en het vuur in het reeds halfverbrande schip te blussen (Il. xvi:122-304). Vuur speelde geen rol in de eigenlijke veldslagen, die door Homerus worden beschreven als massale duels van man tegen man. Des te meer werd de vernietigende werking ervan echter gevreesd voor het moment waarop de strijd beslecht zou zijn, en de vijand de stad of de vloot tot een prooi van de vlammen zou maken. In die situatie zou het vuur, dat men normaal goed onder controle had, worden losgelaten op de huizen van de overwonnenen. Wat in de eerste plaats gevreesd werd was niet het vuur als blinde natuurkracht maar als doelgericht instrument waarmee de vijand zijn zege zou vieren. Het vuur dat men zelf onderhield gaf daarentegen weinig reden tot ongerustheid. Toen het de Trojanen nog goed ging en zij de Grieken een zware slag hadden toegebracht, lieten zij ‘duizenden vuren’ ontvlammen in de nacht, waarop zij offers en maaltijden bereidden. De felle gloed diende mede om de Grieken te beletten ongemerkt zee te kiezen en te vluchten (Il. viii:508-560). Behalve om te koken en voor warmte en licht in de nacht werd vuur ook gebruikt voor de crematie van in de strijd omgekomen helden. Bij beide partijen vonden zulke lijkverbrandingen plaats. Hoe groter de held, des te hoger was zijn brandstapel. Het voorlaatste boek van de Ilias is bijna geheel gewijd aan de plechtige voorbereidingen tot de crematie van het lijk van Patrocles, Achilles' vriend, die door Hector was gedood. De rouwende Achilles zweert dat hij als wraak twaalf jonge Trojaanse edellieden met het lijk zal meeverbranden; bovendien weigert hij de Trojanen het lichaam van de door hem verslagen koningszoon Hector terug te geven: ‘Twaalf edele zonen van de dappere Trojanen verslindt het vuur allen tezamen met u. [Doch] Hektor, Priamos' zoon, zal ik niet geven aan de vlammen om hem te verslinden, maar aan de honden’ (Il. xxiii:182-185). Nadat Achilles door zijn medestrijders was vermurwd om het lijk van Hector terug te ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, sleepten de Trojanen negen dagen lang hout aan voor de crematie (Il. xxiv:787). Het getal van negen dagen dient ongetwijfeld in de eerste plaats om aan te duiden hoe groot de brandstapel wel was; maar misschien kunnen we er ook een verwijzing in zien naar de schaarste aan brandhout in de omgeving van de volgens het verhaal al jaren belegerde stad. Met de crematie van Hector eindigt de Ilias: in de vlammen krijgt ook hij, de Trojaanse koningszoon, het eerbetoon dat een held toekomt - terwijl het vuur tegelijk de ondergang aankondigt van zijn verslagen stad.Ga naar eindnoot17.
*
Ook de informatie over vuurgebruik die bij de Griekse geschiedschrijvers vanaf Herodotus is te vinden betreft, zoals in een militair-agrarische samenleving te verwachten is, bijna uitsluitend de oorlog. In het begin van de vijfde eeuw waren de Griekse steden aan de Aziatische kust van de Egeïsche Zee geheel binnen de invloedssfeer gekomen van het met ongeevenaarde macht opdringende Perzische rijk dat zich rond 500 voor Christus al tot in Libië en Macedonië uitstrekte. Herodotus beschrijft hoe (in 499) de bewoners van de Ionische stad Milete tegen de Perzische bezetters in opstand kwamen. De opstandelingen, die spoedig steun kregen van andere Grieken in het Aziatische kustgebied, begonnen ermee het door de Perzen als hoofdkwartier gebruikte Sardes, de voormalige hoofdstad van Lydië, te veroveren. De meeste huizen aldaar waren van riet en voor zover ze van tichel of baksteen waren, hadden ze rieten daken. Nadat een soldaat er één in brand gestoken had, sloeg het vuur al snel op andere huizen over en nog voordat de Grieken de stad goed en wel hadden kunnen plunderen stond deze al geheel in brand. ‘Niet alleen Sardes werd in brand gestoken,’ vervolgt Herodotus, ‘maar ook de tempel van de inheemse godin Kybèbè, en het was onder dat voorwendsel dat de Perzen later de tempels in Griekenland in brand staken’ (5:102). Met deze laatste bewering, en met een verwijzing naar de door de Perzen zwart geblakerde muren van de Acropolis (5:77), loopt de schrijver vooruit op de oorlogen van 490 en 480-479, toen de Perzische koning Xerxes een troepenmacht van vele tienduizenden stuurde om na het dempen van de Ionische opstand ook de Griekse steden op het Europese vasteland te onderwerpen. In het verslag zowel van de Ionische krijgstocht als van de beide volgende expedities van de Perzen krijgen we bij herhaling het gebruikelijke relaas te lezen: hoe na de inname van een stad het merendeel van de mannen wordt gedood (en in een enkel geval de mooiste knapen worden ontmand en als eunuchen weggevoerd), de vrouwen en kinderen in slavernij komen en de tempels en huizen ten prooi vallen aan plundering en brandstichting (bijv. 6:19 en 6:32). Stad na stad wordt in de as gelegd, ‘met tempels en al’ (6:96; 6:101). Voor het begin van de tweede oorlog voorspelt het orakel van Delphi grote rampen en branden (7:140), en inderdaad: de Perzen werpen vuur in alle steden en heiligdommen (8:32-33; 8:35), zij branden heel Attika plat (8:50), zij bestoken de Acropolis met speciaal voor dit doel vervaardigde vuurpijlen (8:52) en na de bezetters te hebben gedood steken zij de hele Acropolis in brand (8:53).Ga naar eindnoot18. Uiteindelijk hebben de Grieken de Perzen bij Salamis en Plataea toch verslagen en hen daarmee voorgoed uit Europa verdreven - een wapenfeit van wereldhistorische betekenis, dat echter voor de overwinnaars geen vrede bracht. Er brak onder hen nu een uitputtende strijd uit, met Sparta en Athene als de grote tegenstanders die elkaar de hegemonie over alle Griekse stadstaten betwistten. Het bijna onafwendbare ontstaan en het verloop van de eerste twintig jaar van deze strijd zijn schitterend beschreven door Thucydides in De Peloponnesische oorlog - een boek dat niet alleen als een klassiek meesterwerk van de geschiedschrijving maar van de sociale wetenschappen in het algemeen kan gelden. In enkele episodes blijkt vuur een vermeldenswaardige rol te hebben gespeeld. Nog vrij in het begin van de oorlog, in 429, trachtten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spartaanse troepen de stad Plataea in brand te steken en zo tot een snelle overgave te dwingen. Deze poging is mislukt, waarschijnlijk doordat een hevige regen- en onweersbui de vlammen bluste (2:77). De Spartanen moesten nu een beleg opslaan, dat nog anderhalf jaar zou duren. Pas in de winter van 428-427 durfden zij een nachtelijke doorbraak te forceren; door de vijandelijke lichtsignalen met contrasignalen in de war te sturen en dekking te zoeken terwijl de aanvallers hun eigen positie met toortsen verrieden wist de meerderheid van de Plataeërs daarbij toch nog te ontkomen (3:22-24). In de bloedige burgeroorlog op Corfu, waar de democraten door Athene en de oligarchen door Sparta werden gesteund, vond eveneens brandstichting plaats, wederom met gevolgen die door de weersomstandigheden beperkt bleven (3:74). Dit was in de zomer van 427. Twee jaar later, wederom in de zomer, landde een Atheens leger op het door de Spartanen bezette bosrijke eiland Sphacteria. Een soldaat veroorzaakte bij het koken een bosbrand, waardoor het moeilijk toegankelijke terrein plotseling veel overzichtelijker werd (4:29-30). In de winter van het daarop volgende jaar beproefden de Spartanen bij een aanval op Delium een bijzonder soort vlammenwerper, waarmee een mengsel van gloeiende kolen, zwavel en pek op en over de vestingmuur kon worden afgevuurd. Dit wapen had succes: de bezetters vluchtten of gaven zich over (4:100). Thucydides' nauwkeurige beschrijving van deze vlammenwerper wekt de indruk dat het een speciaal voor deze belegering vervaardigd apparaat was. Er zijn ook uit latere oorlogen uit de oudheid wel voorbeelden bekend van belegeringen, waarbij dit soort wapens gebruikt werd. Mijn indruk is echter dat het hier telkens bijzondere omstandigheden betrof, en dat een aanval met vuur niet tot de routinestrategie behoorde. Waarom dit zo was is mij niet geheel duidelijk; ik vermoed dat het lag aan een combinatie van de dikwijls toch vrij geringe effectiviteit (denk aan Plataea en Corfu) gevoegd bij het grote risico dat zulke gevaarlijke wapens degenen die ze hanteerden zelf zouden treffen.Ga naar eindnoot19.
*
Het bleek na afloop van de Peloponnesische oorlog mogelijk steeds grotere legers op de been te brengen. Alexander de Grote begon zijn veldtocht in Azië in 334 met een infanterie van 32.000 en een cavalerie van 5.100 man; daarnaast had hij de beschikking over een vloot met een bemanning van 45.000 en en ige duizenden al eerder vooruitgezonden hulptroepen. De legerorganisatie had hiermee een peil bereikt dat volgens de militair-historicus Arther Ferril tot in de negentiende eeuw niet meer zou worden overtroffen.Ga naar eindnoot20. In het strategische samenspel van de verschillende legeren vlooteenheden onder Alexanders leiding bleef het gebruik van vuur slechts tot enkele bijzondere gelegenheden beperkt. Een zo'n bijzonder geval was het beleg van de door haar ligging onneembaar geachte eilandvesting Tyros. Om de stad in te nemen liet Alexander een dam vanaf het vasteland aanleggen en daarop liet hij een paar vijftig meter hoge houten torens bouwen om de stad over de muren heen met katapulten te beschieten. De constructie was afgedekt met ongelooide huiden, zodat de vuurpijlen van de Tyriërs er geen vat op hadden; ze bleek echter niet bestand tegen de aanvaring van er op af gestuurde schepen met licht ontvlambaar materiaal. Het beleg duurde na deze mislukte toeleg nog vele maanden; de verdedigers maakten onder meer gebruik van gloeiend zand en kokende olie om aanvallen af te slaan, maar moesten zich uiteindelijk toch overgeven. Meer dan 8.000 van hen werden gedood, en 30.000 als slaven verkocht.Ga naar eindnoot21. In de strijd van infanterie en cavalerie bracht vuur vrijwel nooit de beslissing. Het wordt in de literatuur dan ook slechts zelden vermeld. Dit laatste geldt ook voor iets wat bij veldtochten als die van Alexander wel degelijk van belang geweest moet zijn, namelijk de aanvoer van brandstof. Het leger moest eten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daarvoor was dagelijks behalve voedsel ook hout nodig om te kunnen koken. Hoe dit logistieke probleem werd aangepakt is mij niet bekend.Ga naar eindnoot22. Onveranderd bleef ook in Alexanders tijd de praktijk om de na een beleg veroverde steden te plunderen en in brand te steken. Dit lot trof onder andere Tyros en de Perzische hoofdstad Persepolis. Toen bijna twee eeuwen later de Romeinen Carthago tot overgave gedwongen hadden, handelden ook zij niet anders; en omdat de stad niet zoals het Lydische Sardes uit licht brandbare materialen was gebouwd, konden zij in een enkele dagen durende overwinningsorgie huis na huis leegroven en in brand steken.Ga naar eindnoot23. Met de verwoesting van Carthago hadden niet alleen de Romeinse soldaten hun zegeroes uitgeleefd, maar hadden hun bevelhebbers ook een voorbeeld gesteld. Andere steden bleven gespaard, zoals Athene, dat door de Perzen nog wel, maar door de Romeinen niet meer aan het vuur werd prijsgegeven. Deze mildere politiek heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de interne stabiliteit van het Romeinse rijk.Ga naar eindnoot24. Wanneer echter de onderdanen in een bezet gebied zich aan het centrale gezag dreigden te onttrekken, schrokken de Romeinse heersers er niet voor terug hun militaire overwicht te tonen door massale executies en brandstichting op grote schaal. Een stad die zo als afschrikwekkend voorbeeld werd gestraft was Jeruzalem in 70 na Christus; het is typerend voor de verschillen in sociale structuur dat in de beschrijvingen van de verwoestingen de nadruk bij Persepolis meestal wordt gelegd op het koninklijk paleis, bij Carthago op de huizen en bij Jeruzalem op de tempel. Toen in 410 na Christus de Visigothen de stad Rome binnenvielen, gingen ook zij zich te buiten aan moorden, plunderen en brand stichten. Maar, zo noteerde Augustinus in De stad van God (1,7), hun optreden onderscheidde zich in een opzicht van de gangbare praktijken: als goede Christenen stichtten zij geen brand in kerken, en ze spaarden degenen die daarin hun toevlucht hadden gezocht. Ook in de nadagen van het Romeinse rijk gold het niet in brand steken van kerken door een binnentrekkend leger nog als een buitengewoon loffelijk teken van barmhartigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Ambachtelijk vuurgebruik: smeden en pottenbakkersEen militair-agrarische samenleving bestaat zelden alleen uit boeren en krijgers. Een belangrijk kenmerk van deze maatschappijvorm is juist de tendens tot concentratie en specialisatie van de bevolking. Daarbij zijn als een duidelijk herkenbare categorie naast de boeren en krijgers opgekomen de ambachtslieden. Vele van hen onderscheidden zich door bijzondere vormen van vuurbeheersing en vuurgebruik. Dit laatste geldt zeker voor de oudste ambachtelijke specialisten, de smeden. In de Grieks-Romeinse samenleving waren van meet af aan diverse metaalsoorten in gebruik, zoals goud, zilver, koper, tin, lood en brons. Het meest voorkomende metaal was ongetwijfeld ijzer. IJzer werd onder meer gebruikt voor landbouwwerktuigen en allerlei andere soorten gereedschap en voor wapens. Al ten tijde van Hesodius was het zo algemeen ingevoerd dat de dichter de periode waarin hij zelf leefde kon aanduiden als het IJzeren Tijdperk. De maatschappelijke verwerking van ijzer veronderstelde een vrij vergaande arbeidsdeling. De winning van het erts; de omsmelting tot ruw metaal; het transport naar de smederijen; de aanmaak en aanvoer van houtskool om de ovens te stoken; het smeden van de gewenste voorwerpen, en tenslotte de distributie daarvan - dit alles vergde de nodige organisatie. Het eigenlijke smeedproces stelde heel speciale eisen zowel aan de materiële uitrusting als aan het vakmanschap. Tot de uitrusting behoorden een oven, een aambeeld, smeltkroezen en tangen; het vakmanschap bestond onder meer in de kunst om de oven met behulp van blaasbalgen op te stoken tot een constante temperatuur. Het veelzijdige en wijdverbreide gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ijzerprodukten - in de oorlogvoering, in de landbouw, in het huishouden, in allerlei ambachten - maakte dat smeden een centrale rol speelden in de militair-agrarische samenleving. Zoals de boeren hun heren voedsel leverden, zo leverden de smeden de wapens. Met deze laatste zin is zowel het belang van de smeden aangegeven als hun zwakte. Evenals de boeren waren zij produktief en onmisbaar; maar daarnaast waren ze in de uitoeféning van hun beroep kwetsbaar en aangewezen op bescherming. Zij zijn dan ook niet in staat gebleken van hun beroepsspecialisme een sociaal bolwerk te maken dat hun een sterke positie in de hiërarchie van de Grieks-Romeinse samenleving verleende. In een eerder ontwikkelingsstadium is dit wellicht anders geweest. Er zijn aanwijzingen dat daar waar het gebruik van ijzer voor het eerst doordrong, smeden een zeer vooraanstaande plaats konden innemen. Van vele volken zijn verhalen bekend over smid-koningen die, als eenvoudig ambachtsman begonnen, dankzij hun speciale kundigheden de grondlegger werden van een dynastie; het beroemdste, maar lang niet het enige, voorbeeld is Djengis Khan.Ga naar eindnoot25. Dergelijke verhalen vormen een aanwijzing dat de geheimen van het ijzer smeden in een aantal gevallen enkele generaties lang gemonopoliseerd zijn door kleine gilde-achtige clans, die dit monopolie zeer effectief hebben weten uit te buiten. Op den duur trad echter altijd een scheiding op tussen de krijgers die de wapens voerden en de smeden die ze maakten. Naast de smid-koning is ook de goddelijke smid een veel voorkomende mythische figuur. Hij fungeert dan als de ‘beschavingsheld’, die de mensen het vuur heeft gebracht, en mèt het vuur al die eigenschappen waardoor de mensen zich boven het dierenrijk hebben weten te verheffen: landbouw, veeteelt, ambachten enzovoort. In de Grieks-Romeinse mythologie werd deze rol vertegenwoordigd door de Titaan Prometheus, een halfgod. Als de echte vuur- en smidgod gold voor de Grieken Hephaestus en voor de Romeinen Vulcanus. Hephaestus nam volgens de gangbare voorstelling een heel bijzondere plaats in binnen de Griekse godenwereld. Homerus wijdt een uitvoerige beschrijving aan zijn werkzaamheden als smid (Il. xviii:409-616); en hoewel deze beschrijving blijk geeft van weinig inzicht in het eigenlijke smeedproces (zo laat de dichter Hephaestus in één regel koper, tin, goud en zilver tezamen ‘in het vuur werpen’), getuigt ze wel van grote bewondering. Hephaestus was kundig en slim, daaraan werd niet getwijfeld. Maar hij was ook mank, en in de homerische wereld waarin van helden en van goden verwacht werd dat ze niet alleen dapper en sterk maar ook welgeschapen en mooi zouden zijn, betekende dit lichaamsgebrek een ernstige afwijking. De verleiding is groot om deze combinatie van hoog en laag gewaardeerde eigenschappen te zien als tekenend voor de ambivalente status van smeden in de Grieks-Romeinse samenleving. Daarbij dient dan wel bedacht te worden dat de verhalen van Homerus een vrij vroege fase vertegenwoordigen in een proces van mythologisering en demythologisering dat gedurende de gehele oudheid is doorgegaan.Ga naar eindnoot26. In Homerus' versie van Hephaestus, die onder meer een schitterende wapenrusting smeedt voor Achilles, valt nog iets te beluisteren van ontzag voor de smid die in een directe persoonlijke relatie staat met de krijger voor wie hij werkt. In historische tijden was van een dergelijke persoonlijke binding weinig meer te bespeuren; smeden waren gedegradeerd tot anonieme ambachtslieden, qua status niet hoger dan een timmerman of een wieldraaier. In de homerische wereld kan het nog verschil gemaakt hebben of een smid in dienst was van een adellijke krijger dan wel als rondtrekkende arbeider (‘demiurg’) aan de kost moest komen.Ga naar eindnoot27. Maar ook een vaste verbinding aan een oikos bracht geen hoog aanzien met zich mee. De kreupelheid van Hephaestus is door sommige moderne auteurs uitgelegd als een teken dat het handwerk van smid aanvankelijk als zo weinig eervol en zo ‘onmannelijk’ gold | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het werd overgelaten aan diegenen die lichamelijk zowel voor het krijgsbedrijf als voor het boerenbedrijf ongeschikt waren.Ga naar eindnoot28. Ook is wel eens het vermoeden uitgesproken dat smeden in de vroege IJzertijd soms opzettelijk verminkt werden teneinde ze te beletten weg te lopen en hun diensten aan te bieden aan een andere heer.Ga naar eindnoot29. Enig bewijs voor deze laatste stelling heb ik nergens gevonden; maar zeker lijkt me toch wel dat we in Hephaestus' handicap een aanwijzing mogen zien voor de grote fysieke en sociale kwetsbaarheid van smeden - een kwetsbaarheid die niet alleen werd veroorzaakt door de lijfelijke omgang met vuur en het daaraan verbonden risico van verwondingen, maar die ook inherent was aan de positie van het beroep binnen de militair-agrarische samenleving. Volgens een bekende theorie over maatschappelijke stratificatie zou er een rechtlijnig verband bestaan tussen enerzijds de maatschappelijke waarde van prestaties en de schaarste aan voor deze prestaties beschikbaar talent en anderzijds de hoogte van de beloningen in macht en aanzien voor degenen die deze prestaties verrichten.Ga naar eindnoot30. Waar het de smeden in de klassieke oudheid aan schortte was onder meer het vermogen om hun beroepsgeheim te beschermen en hun talent schaars te houden. Dit maatschappelijk tekort kwam op zichzelf echter ook al weer voort uit de algehele kwetsbaarheid van hun positie. In de militair-agrarische samenleving leverden de smeden onontbeerlijke diensten. Zij waren daartoe echter aangewezen op een heel netwerk van sociale interdependenties dat zij zelf onmogelijk konden controleren. Alleen al de noodzakelijke beveiliging van de aanvoerroutes voor het metaal en de brandstof waar zij mee werkten ging hun eigen macht ver te boven; naarmate deze aanvoerlijnen langer werden raakten de smeden meer en meer afhankelijk van sterke militaire beschermers. Het was hun in de wereld van Odysseus al niet meer mogelijk zich te organiseren tot een beroepsgroep die in macht en aanzien ver boven het gewone volk uitstak. Later, in de bloeitijd van Athene en Rome, waren zij hier evenmin toe in staat.Ga naar eindnoot31.
*
Aan de uitoefening van vrijwel alle ambachten kwam op de een of andere manier wel vuur te pas. Men denke slechts aan het gebruik van pek door scheepsbouwers of mandenmakers om naden te dichten. En dat brood- en pasteibakkers niet buiten vuur konden spreekt geheel vanzelf. Zowel de ruimte als de kennis ontbreekt me om op al deze ambachten in te gaan. Ik beperk me daarom tot één ambacht waarin vuur een zeer centrale rol speelde en dat in de Griekse en Romeinse samenleving vanouds op grote schaal beoefend werd, namelijk het pottenbakken. Als bezigheid, als techniek is het pottenbakken ouder dan het metaal smeden; maar als gespecialiseerd beroep is het pas later ontwikkeld (zij het wel eerder dan dat van brood- of pasteibakker). Pottenbakkers maakten geen wapens. Wat zij maakten waren gebruiks- en siervoorwerpen, om uit te drinken en om in te koken, en voor de opslag en het vervoer van voedsel, vooral olijven, olie en wijn. Hun produkten, de potten en vazen van aardewerk, konden zelf als handelsobject dienen of als transportmiddel voor andere handelswaar. Aldus leverden de pottenbakkers een belangrijke bijdrage aan de economische infrastructuur van hun samenleving. Evenals voor de smeden (met wie zij als schutspatroon dezelfde god, Hephaestus of Vulcanus, deelden) gold voor de pottenbakkers dat hun beroep hen behalve produktief ook kwetsbaar maakte. Ook bij hen bestond het produktieproces uit diverse stadia, die zij zelf onmogelijk alle konden controleren. Om te beginnen moest het materiaal, de klei, worden gevonden, uitgegraven en aangevoerd naar de werkplaats, die diende te zijn uitgerust met tenminste een pottenbakkerswiel en een oven. Daarna pas konden de ambachtslieden aan de slag met het vormen, versieren en bakken van de klei. Voor de uiteindelijke produk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten moesten zij dan weer van anderen, opdrachtgevers of klanten, een beloning ontvangen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Het eigenlijke produktieproces was veeleisend. Zoals Alison Burford opmerkt, betekende het vormen en versieren verreweg de rustigste fase; wanneer de voorbewerkte klei eenmaal de oven was ingegaan, was voortdurend grote oplettendheid vereist om voor de verschillende bewerkingen de juiste temperatuur te verkrijgen en deze precies lang genoeg te handhaven. Meters waarvan de temperatuur zou kunnen worden afgelezen bestonden niet; men moest afgaan op de eigen ervaring en zonodig de oven openen om te zien en te voelen hoe het met het vuur stond. De risico's waren dan ook groot - zowel het risico om letsel op te lopen, brandwonden of verblinding door de hitte, als het risico dat het aardewerk in de oven zou breken doordat er te hoog of te laag of te onregelmatig gestookt werd. Juist de onzekerheid die het werken met vuur met zich meebracht leidde er volgens Burford toe dat de pottenbakkers zich nauwlettend aan vaste procédés hielden.Ga naar eindnoot32. Het lage aanzien van hun beroep maakte dat verreweg de meeste pottenbakkers uit de Grieks-Romeinse oudheid, evenals de smeden, anoniem zijn gebleven. Toch beschikten zij wel al over enige mogelijkheden om zich te onderscheiden. Hesodius betoonde zich ook in dit opzicht een vroege woordvoerder van de derde stand, niet alleen door het op te nemen voor de boeren, maar ook door aan hen de pottenbakkers ten voorbeeld te stellen als mensen die met elkaar wedijverden in een vreedzame concurrentie waaruit geen oorlog maar juist voorspoed zou voortkomen.Ga naar eindnoot33. In de vijfde en vierde eeuw werden in Athene regelmatig concoursen voor pottenbakkers georganiseerd; van verschillende winnaars is de naam bekend. Vooral degenen die zich specialiseerden in het maken van dure, fraai versierde vazen zijn er al in de zesde en vijfde eeuw meer en meer toe overgegaan hun werk te signeren, zodat ook van anderen dan alleen een enkele winnaar de naam nog altijd voortleeft.Ga naar eindnoot34. Over de totale aantallen pottenbakkers en smeden in steden als Athene en Rome valt weinig te zeggen. De omvang van hun bedrijven schijnt zelden groter geweest te zijn dan een werkplaats met ongeveer twaalf arbeidskrachten; hoe groot het aandeel van slaven daarbij was is niet bekend.Ga naar eindnoot35. Terwijl de mijnbouw wel geleid heeft tot grote, door de staat bestuurde ondernemingen waarin vele honderden slaven te werk gesteld waren, is het met vuur bewerken van metaal en klei beperkt gebleven tot een op betrekkelijk kleine schaal bedreven ambachtelijk-commercieel specialisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De differentiatie van het haardvuur: ritueel, verwarming, verlichtingHet cultuurelement vuurbeheersing was uiteraard niet beperkt tot specialisten: het vormde een deel van de ‘infrastructuur’ van de Grieks-Romeinse samenleving. Iedereen had er mee te maken - indirect alleen al door het dagelijks gebruik van voorwerpen van ijzer of aardewerk, en direct bij bezigheden als koken en offeren of door van vuur te profiteren voor warmte of licht. Een van de meest in het oog springende kenmerken van de ontwikkeling van de vuurbeheersing is geweest een toenemende differentiatie in verschillende richtingen. Ten eerste was er een differentiatie naar de diverse functies: terwijl aanvankelijk een en hetzelfde vuur diende om te koken, voor verwarming in de winter en voor verlichting in de nacht, kwamen er mettertijd voor elk van deze functies aparte soorten vuur. Daarnaast ontstond er een duidelijk verschil tussen vuren die gestookt werden voor gemeenschappelijke en particuliere doeleinden. Ook werd het onderscheid tussen ‘utilitair’ en ‘ritueel’ vuurgebruik meer gemarkeerd. Koken en eten, verwarming en verlichting zijn allemaal sociale, in het gemeenschapsleven ingebedde activiteiten. Ze hebben vanouds een ritueel aspect, zowel vanwege het sociale kader waarbinnen ze zich afspelen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanwege het vuur dat er aan te pas komt. De omgang met vuur stelt nu eenmaal strenge eisen en laat slechts een beperkte reeks handelwijzen toe, die alle moeten worden aangeleerd. Gedurende de lange eerste fase van de ontwikkeling van de vuurbeheersing is de grootste zorg waarschijnlijk geweest dat het vuur bleef branden. Later is steeds meer voorop komen te staan de zorg dat het vuur geen brand veroorzaakte. Juist in die eerste fase, toen het voortbestaan van een groep in sterke mate afhing van de mogelijkheid om over vuur te beschikken, zal het vuur met rituele zorg omringd zijn geweest; en er zal geen duidelijke grens hebben bestaan tussen de zuiver ‘utilitaire’ en de meer ‘ceremoniële’ aspecten van deze zorg.Ga naar eindnoot36. In de Grieks-Romeinse oudheid was het gevaar dat een groep ‘vuurloos’ zou kunnen worden al lang niet meer reëel. In iedere gemeenschap brandden wel enkele vuren, en overal was wel een voorraad brandstof aanwezig. Toch kwamen er verschillende gebruiken voor, die lijken terug te gaan op een besef dat het eigen vuur iets kostbaars is dat met zorg gekoesterd moet worden. Diverse schrijvers, onder wie de Romeinse architect Vitruvius, verkondigden de opvatting dat zowel huizen als tempels oorspronkelijk gebouwd waren rondom een haardvuur en dienden om dat vuur tegen regen en wind te beschermen.Ga naar eindnoot37. De Grieken onderhielden in hun woningen de cultus van Hestia, de godin van de huiselijke haard, en daarnaast hadden de steden een prytaneum, een tempel waarin dag en nacht een vuur brandde.Ga naar eindnoot38. Ook wordt van de Grieken verteld dat zij altijd vuur uit de tempel in hun moederstad meenamen wanneer zij er op uittrokken om een nieuwe kolonie te stichten. Volgens Lyda Simons, die een dissertatie heeft gewijd aan ‘eeuwige vuren’ in de oudheid, vervulden de plaatselijke prytanea in de eerste plaats een politiek samenbindende functie. Zij onderscheidden zich hierin van de enkele niet aan één stad gebonden tempels, met als bekendste die van Apollo in Delphi, waarin eveneens een vuur brandend werd gehouden dat echter meer een nationaal-religieuze dan een politieke eenheid symboliseerde.Ga naar eindnoot39.
*
Terwijl Delphi, evenals Olympia, in het staatkundig verdeelde Hellas louter een cultisch centrum vormde, was Rome tot in de vierde eeuw na Christus onbetwist de hoofdstad van het Romeinse rijk, en dat in ieder opzicht: politiek, economisch, cultureel. Daardoor kon het vuur dat in de tempel van Vesta in Rome brandde de betekenis krijgen van een eeuwig licht, even onvergankelijk als de macht van het imperium.Ga naar eindnoot40. Het Vestaalse vuur was louter ceremonieel, en aan alle kanten met ceremonieel omringd. Het werd verzorgd door een klein aantal (eerst vier, later zes) ongehuwde meisjes en vrouwen, de Vestaalse maagden, die op jeugdige leeftijd werden benoemd om het priesterambt dertig jaar lang te vervullen. Hun positie weerspiegelde in vele opzichten die van jongedochters in een Romeinse patriciërsfamilie. Zij genoten dankzij de klasse waartoe zij behoorden aanzien; maar hun sekse maakte hen ondergeschikt aan mannen met dezelfde sociale achtergrond. Zoals de vrouwelijke leden van een gezin hadden te gehoorzamen aan de pater familias, zo waren zij onderworpen aan het gezag van de opperpriester, de pontifex maximus. Op het niet nakomen van hun plichten stonden gruwelijke straffen, zoals levend begraven worden bij het verbreken van de kuisheidsbelofte - een straf die ook enkele keren daadwerkelijk is voltrokken.Ga naar eindnoot41. De officiële hoofdtaak van de Vestaalse maagden was er voor te waken dat het tempelvuur bleef branden. Dat juist in Rome aan het heilige stadsvuur zo veel waarde werd gehecht hoeft niet alleen te wijzen op chauvinisme, maar ook op de noodzaak tot het tegengaan van centrifugale tendensen. De militaire macht van Rome bleef meer dan duizend jaar ongebroken; het is moeilijk voorstelbaar dat dit zo had kunnen zijn zonder sterk samenbin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dende centrale instituties. De eredienst van de Vestaalse maagden, die als vrouwen geacht werden boven de directe partijstrijd te staan, was er een van. Niet geheel toevallig nam hun betekenis af in de keizertijd, toen de keizers voor zichzelf en hun families de eer opeisten de eenheid van het rijk te belichamen.Ga naar eindnoot42.
*
Al in de door Homerus en Hesiodus beschreven tijden kende men in Griekenland, evenals in Klein-Azië, aparte draagbare kacheltjes of stoven en diverse soorten fakkels, kaarsen en lampen. De kacheltjes werden bij voorkeur met houtskool gestookt; voor de fakkels gebruikte men sterk harshoudende stukken hout, en voor de kaarsen en lampen dierlijk vet of plantaardige olie.Ga naar eindnoot43. Aan de middelen om woonruimtes te verwarmen is door de Romeinen het hypocaustum toegevoegd, een vorm van vloerverwarming waarmee de temperatuur in een vertrek verhoogd kon worden zonder dat er rook binnendrong. De capaciteit van dit systeem was in de praktijk echter zeer beperkt, en het werd dan ook slechts aangetroffen in de particuliere villa's van de rijken, en in de openbare badhuizen en latrines.Ga naar eindnoot44. Voor het overige moest men zich behelpen met de haardvuren en de draagbare vuurpotten. Een ernstig probleem daarbij was de ventilatie; het ontbreken van schoorstenen dwong steeds tot een compromis tussen benauwdheid en kou. Pogingen om de temperatuur binnenshuis te regelen brachten onvermijdelijk ook problemen van verlichting met zich mee. Warmte en kou konden slechts getemperd worden door ramen en deuren te sluiten, hetgeen bij gebrek aan glazen vensters gelijk stond aan verduisteren. Men was dan evenals 's avonds aangewezen op kunstlicht. Maar de lampen met in olie drijvende pitten walmden en de kaarsen verspreidden roet als ze niet veelvuldig gesnoten werden. Ook hier dwongen de beschikbare middelen, naar moderne maatstaven gerekend, tot weinig comfortabele oplossingen. Hetzelfde kan gezegd worden van de buitenverlichting in de nacht. Openbare straatverlichting was vrijwel nergens aangebracht; omstreeks 350 na Christus gold Antiochië voor tijdgenoten als de eerste en enige stad in het Romeinse rijk met behoorlijke voorzieningen in dit opzicht.Ga naar eindnoot45. Over Rome werd soms wel bericht dat de stad ‘in de nacht even helder was als overdag’, maar deze berichten moeten berust hebben op de overdrijving van provincialen die aan volstrekte duisternis gewend waren en zich vergaapten aan de lichtjes van winkels, taveernes en sjouwerskarren. Kenmerkend voor platteland èn stad was het grote contrast tussen dag en nacht, en het ontbreken van een regelmatig verzorgde openbare verlichting, met als gevolg dat eerzame burgers zich in het donker slechts op straat wensten te begeven onder begeleiding van een gewapend escorte met fakkels. Alleen op hoogtijdagen werd de duisternis soms doorbroken en baadde Rome in een feestelijk licht, dat even zeldzaam geweest zal zijn als vuurwerk nu.Ga naar eindnoot46. De belangrijkste openbare verlichtingsfunctie was waarschijnlijk die van de op hoogtes gebouwde tempels waarin altijd een vuur brandend werd gehouden dat kon dienen als een baken. Vooral aan de kust was deze functie van belang.Ga naar eindnoot47. De tempels droegen zo bij tot de oriëntatie in de ruimte, zoals in de middeleeuwen de kerken met hun klokken de burgers hielpen zich te oriënteren in de tijd. Met de bouw van vuurtorens, zoals die in Alexandrië omstreeks 280 voor Christus, werden ook in dit opzicht ceremoniële en utilitaire functies gescheiden; we kunnen dit zien als een voorbeeld van secularisatie.
(wordt vervolgd) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|