De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPoëtisch leven
| |||
[pagina 134]
| |||
Het kijken moet boeten voor het leven? Of: het kijken ontgeldt 't, 't leven. 't Leven moet lijden onder het kijken. Ik kies beide mogelijkheden. Het kijken en ook degene die kijkt èn wat bekeken wordt, zijn gelijkelijk slachtoffer van het kijken, de dichterlijke activiteit van deze dichter bij uitstek. De dichter vraagt zich dàn al, als jongen, af of hij ‘misschien’, ‘dadelijk’ (ook: in de daad!) ‘ontsnappen kan’. Ik citeer verder het gedicht:
hemelsbreed streeft 't teweeggebrachte
moment een moment lang tegen
op een plek als deze
sta ik alsof ik hier al eerder stond, staan zal
wanneer 't menens wordt
o, blinde mate waarin
ik moet toezien
hoe 't onmetelijke afkalft, ergens verlandt
ik in alles de herhaling van wat voorafging zoek,
toen al
wist dat 't zich ooit weer voor zou doen - nu
't mij nog rakende gadesla
waar verder niets, hoegenaamd niets gebeurt
't z'n plaats heeft, eenzelviger
en helderder dan ik 't voorschreef
Een poëtisch credo, waarin tegelijk de macht en de onmacht van de dichter wordt uitgesproken, blijkens de laatste regel. Op dit gedicht volgt logisch de reeks ‘Na jaren’ en dan ‘Schemeringen’, ‘Hammershøi’ en ‘Dit sneeuwen’.
Tentije heeft de eigenaardige vaardigheid met veel woorden, aarzelend, tekenend, toch fragmentarisch te blijven. Hij geeft schetsen, contouren, maar gebruikt veel lijnen. In de loop van het werkproces worden lijnen weggeschrapt of weggestreept, waar dan weer overheen wordt getekend. Dit proces leidt tot een ingewikkelde eindstructuur waarin verschillende momenten van werken aan de tekst naast elkaar zichtbaar zijn, zonder dat de lezer kan bepalen wat eerder en later is aangebracht. Verwijzingen naar een anekdotisch niveau zijn soms uitgespaard en staan naast en tussen abstractere niveaus. In de poëzie die met behulp van de closereading-techniek werd verhelderd, kon de lezer onder of boven de anekdotische betekenis van het gedicht, een psychologische, filosofische en tenslotte poëtologische betekenis vinden. In de gedichten Tentije (maar ook in die van bijvoorbeeld Faverey of Kouwenaar) zijn de verschillende betekenissen naast en door elkaar te vinden. Er is eerder sprake van verwevenheid dan van gelaagdheid. De lezer moet dan ook niet proberen het verhaal achter het gedicht op te sporen om vervolgens abstracte motieven te formuleren en tenslotte een centraal motief. Tijdens het werkproces is de dichter zich kennelijk bewust van abstracte betekenissen en poëticale noties. In de titelreeks ‘Schemeringen’ vind je die door de hele reeks. De titel zelf is al poëticaal. De dichter wordt zich niet, teruglezend, bewust van bepaalde abstracties - hij vindt al schrijvend concrete beelden voor zijn psychologische, filosofische en poëticale obsessies. De tekst die de lezer voor ogen heeft, laat bij nauwkeurige bestudering zien en begrijpen ‘wat toch naar buiten treedt en met 't licht worden / zich als schaduw morst, verleden / is, litteken, ouder, opener dan de wond.’ Dit is de derde strofe van het eerste gedicht: ‘schaduw’ kan begrepen worden als inkt; het zelfstandig naamwoord ‘verleden’ lijkt ook een voltooid deelwoord en roept het lijden op, dat rijmt met ‘wond’ en samenkomt in ‘litteken’: een wond uit het verleden, maar, zegt de dichter ‘opener’. De vierde strofe is een concreet beeld van een snelle wisseling van seizoenen om het huis: zomer - herfst - winter, bijna in één tijdsbeleving: ‘herfststormen waarin 't gebinte kraakt, die ochtend / dat de heggewinde na een zomer lang / tenslotte de bovenste takken heeft bereikt en witter opengaat / tikt op zolder onverminderd 't dooiwa- | |||
[pagina 135]
| |||
ter, zet / de winter onverwacht vroeg in’. En dan begrijp ik de winter ook als bevriezing, vastlegging van wat niet vastgelegd kán worden. Het gedicht gaat over het onmogelijke gedicht: ‘geen papier waarop, geen hemel waaronder / 't wordt vastgelegd // alleen 't doorgehaalde bestaat pas echt’. Het gedicht is een leeg ei, een broze vorm voor een inhoud die verloren is. De dichter geeft hiervoor concrete beelden van een grote niet te begrijpen schoonheid, zoals de schilderijen van Morandi of van Hammershøi:
Tekenen zich dieper dan oker
langgerekter ook, hoger van de zoldering neer
de door de trek bewogen
houten tralies
op 't vergeefse af, af op 't vergeefse -
De concrete tocht op zolder, huiveringwekkend, geheimzinnig, wordt in dit tweede gedicht van de reeks onmiddellijk nog eens gebruikt:
deint in een open vogelkooi
in ruiend licht, wisselende ruimten
tussen de spijlen
't ei
huiverend leeggeblazen, wonderlijk ongeschonden
gebleven, vol aanstonds gezogen
En zoals Morandi en Hammershøi sfeer scheppen met hun kleuren, zo werkt Tentije met klanken: oo, ui, ij.
De psychologische beleving van vergeefsheid, onmogelijkheid is wellicht het pijnlijkst te ervaren in de erotiek. De geliefde zondert zich gewild of ongewild af:
in m'n omdraaien voel ik je
hoe je van me wegdraait, ergens anders
ligt op je andere zij
zondert 't binnenste - een huis in een huis
in een - zich verder af
van wat nooit werd ingelost
De verschillende betekenislagen van het gedicht rijmen op elkaar, roepen elkaar op met concrete aanwijzingen. In de vierde en vijfde strofe was het ei leeggeblazen; aan het slot van het gedicht staat:
waait uit de spouw
je adem die door de verte wordt omschaald -
de dauw binnensmonds
Huis, geliefde, natuur en existentiële leegte in drie regels samengebald. En zo is het door de hele reeks: concrete beelden zoals appel, geketende hond, schreeuwende pauw, roepen op een diep intuïtief niveau gevoelens wakker van liefde, seksualiteit, vergeefsheid, de onmogelijkheid van een totale beleving die in herinnering nog het sterkst lijkt, die wil worden vastgelegd en dan bevroren of leeggeblazen blijkt, onzichtbaar:
wanneer 't lokkende, heser
nog terugkeert en zichzelf niet vindt
als er tussen verlatenheid en echo
geen andere speling meer bestaat, vlam van zee
de schemer is die wat hij vergroot heeft
blijvend ook omhult
De reeks eindigt met een ijselijk beeld, nadat de herinnering is opgeroepen aan de per vliegertouw verzonden telegrammen uit de jeugd:
't touw dat me ontglipt, lijnen
in m'n handpalm achterlaat, de haspel
die zich dansend afwindt
voor me op de grond
levenslang, wiegedood
| |||
[pagina 136]
| |||
Nog vóór het gedicht ‘Zo helder is het werkelijk zelden...’ in de bundel het ogenblik: terwijl het licht zag, was het al in boekvorm verschenen: in Raad van Alfabet van Wiel Kusters. In deze mooi uitgegeven bundel kleine essays over zesentwintig gedichten van even zo vele dichters koos hij bij de K natuurlijk Kouwenaar en hij koos een nieuw gedicht uit De Gids van mei '84 als bewijs dat het omvangrijke oeuvre van deze dichter nog steeds groeit met indrukwekkende verzen.
Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet
het riet wit voor de verte staan
iemand klopt aan, vraagt water, het is
een verdwaalde jager
het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg
uitlegbaar in taal
in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn
kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze
van afscheid, dit is een rouwmantel
later staat zijn glas daar nog, men ziet
het riet en eet wat -
Kusters schrijft: ‘Kouwenaar heeft met deze verdwaalde jager een personage geschapen dat alles in zich heeft om onvergetelijk te worden,’ en hij verwijst naar de vreemdeling uit Nijhoffs ‘Het uur U’ en de ‘Dood’ van P.N. van Eyck. Ik ben het met hem eens: de eenvoud en helderheid van het gedicht geven het een klassieke rust die de mythische sfeer van het geheel oproept en voor iedere geconcentreerde lezer onvergetelijk maakt. In een gesprek dat ik met Kouwenaar mocht hebben in het Groningse Kruithuis vertelde de dichter waar het gedicht uit voortkwam: een verdwaalde jager klopte aan de deur van zijn Franse huis, vroeg water, kreeg de weg uitgelegd en bleef even praten, waarbij de wijnfles op tafel kwam. De gebeurtenis is dus heel realistisch, maar door de wijze waarop Kouwenaar haar beschrijft, komt dit onverwachte bezoek in een geheimzinnig licht te staan. Sommige elementen, bijvoorbeeld de weitas, zijn op een ander moment gezien. De vlinder, die in de werkelijkheid boven het oudgeworden witte riet fladdert en in de literatuur een zinnebeeld van onsterfelijkheid en ziel is, draagt, zoals de dichter zei ‘deze verrukkelijke naam rouwmantel’. Bij eerste lezing, zo verging het mij althans, functioneert het woord rouwmantel als cape van de jager, als signaalwoord van het doodsmotief. De jager wordt een vreemde figuur, een soort aanzegger, boodschapper van de grote jager, waarbij mij een titel van H.C. ten Berge inviel: De dood is de jager. De geheimzinnigheid van de bezoeker wordt in de voorlaatste strofe door de dichter prachtig vorm gegeven door de jager te laten wijzen ‘omstreeks het riet (-) bij wijze / van afscheid’. In de laatste strofe keert hij terug naar de werkelijkheid: wat moet men met deze ervaring, het leven gaat door, men eet wat; maar voor de lezer is dat hapje in de vierde strofe al een soort laatste avondmaal geworden. De dood, altijd al op de achtergrond in Kouwenaars werk aanwezig, als opvreter van momenten, is in zijn laatste bundels steeds dwingender het centrum van aandacht. In de afdeling ‘al met aarde’, opgedragen aan de broer van de dichter, staat een gedicht over de dood van hun moeder, die 93 werd.
Al met aarde besmet haar uitwendig gezicht, nooit
keek men zo laat in het vroegste gezicht
toppen van binnenvingers onder de huid, in
gekuild licht, gras onder steen, tellen tot een
nog moeder dan haar dubbelgangster is zij
slapen moet zij buiten het ei
dit goed inlezen en nooit meer aanspreken
nu zelfs de winter zich afschreef, te zwart
om te sneeuwen
dat waar men levenslang uitkroop nu dood
| |||
[pagina 137]
| |||
lopend vlees is, gedicht en ontledigd
tijd verbruikt, ingeteerd heden, geven en nemen
één tweeërlei lepel, onaangeroerd eten
‘neergegooid in de hoek van een oud station’
vergeten bagage, afgelast eindpunt, zelfs
geen laatste trein die haar meeneemt -
De hoge leeftijd van de moeder speelt een belangrijke rol in het gedicht. Zij heeft zichzelf als het ware overleefd: zij is ‘nog moeder dan haar dubbelgangster’, meer moe, niettemin moeder. Hoe herinnert men zich zijn moeder, het eerste gezicht dat men ziet? Van toen men jong was, een dubbelgangster van de oude vrouw. Haar gelaatskleur is nu dodelijk, de kleur van ‘in / gekuild licht, gras onder steen’, een huiveringwekkend beeld: dood licht.Ga naar voetnoot* De moeder is altijd, ‘levenslang’, de vrouw waaruit men geboren is; haar nu zien als ‘dood / lopend vlees’ is schrikwekkend. Men moet het beeld ‘goed inlezen en nooit meer aanspreken’. De trits lezen, spreken en schrijven herinnert aan de opvoeding die met haar dood voorgoed voorbij is: een treurige dood in een winter ‘te zwart / om te sneeuwen’. Het citaat van de voorlaatste strofe komt voort uit haar verwarring. Zij interpreteerde liggend in een verzorgingshuis, de luifel voor het raam als die van een station. Wat hebben ze met mij gedaan? De dichter vroeg zich af of de lezer handreikingen moet krijgen, door een titel als ‘In memoriam matris’. Je zou zelfs achterin de bundel de verwarring omtrent de luifel kunnen uitleggen, maar daarmee wordt de autonomie van het gedicht verzwakt. Je kunt je ook afvragen of het nodig is: het citaat is duidelijk genoeg en waaróm de oude vrouw denkt dat zij slecht wordt behandeld, is in het gedicht niet ter zake. Het gaat om het beeld van het vergeten zijn, ‘zelfs / geen laatste trein die haar meeneemt -’ De dichter heeft haar laatste momenten vereeuwigd. Terwijl zij daar ligt ‘Al met aarde besmet’ is zij voor hem exempel geworden en nu in woorden, los van zijn biografie, functioneert het gedicht voor de aandachtige lezer als aanwezigheid van de uitgestelde dood.
|
|