De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Kroniek & kritiekPoëtisch leven
| |
de nachtegalen
Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht,
't Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? - In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
Er is over ‘De nachtegalen’ wel vaker gezegd, door Fens en Gomperts bijvoorbeeld, dat die ‘onsterfelijke nachtegalen’ uit de laatste regel ook naar de dichters verwijzen, naar de betekenis die de poëzie in ons leven kan hebben, als troost bijna voor het onbereikbaar blijven van het geluk. Ik vind dat een mooie en zinvolle interpretatie, maar zou toch niet graag onmiddellijk tot zulk een symbolische duiding willen overgaan. Het gaat hier toch in eerste instantie. over concrete nachtegalen, over de vogels die zo heten, zij het dat zij in Bloems kwatrijn misschien ook verwijzen naar de nachtegaal uit dat beroemde romantische gedicht van John Keats, ‘Ode to a Nightingale’ uit 1819, waarin de dichter naar het extatische gezang van de nachtegaal luistert en zich van zijn verlangen naar de rustgevende dood bewust wordt:
Now more than ever seems it rich to die,
To cease upon the midnight with no pain,
While thou art pouring forth thy soul abroad
In such an ecstacy!
En even verder heet het:
Thou wast not born for death, immortal Bird!
No hungry generations tread thee down;
The voice I hear this passing night was heard
In ancient days by emperor and clown
De nachtegaal wordt hier expliciet een onsterfelijke vogel genoemd; het kan haast niet anders of Bloem, die met Keats zeer vertrouwd was - hij rekende vooral diens oden tot het ‘hoogste wat de Engelse poëzie heeft voortgebracht’ - laat ons in ‘De nachtegalen’ een echo horen van de geciteerde regel:
Thou wast not born for death, immortal Bird!
Het aardige is nu, dat Bloem, sprekend over ‘onsterfelijke nachtegalen’ en daarmee op echte vogels doelend, ons toch ook Keats in het geheugen roept en diens ‘Ode to a Nightingale’, waardoor de nachtegalen inderdaad, en wel op | |
[pagina 133]
| |
ongekunstelde wijze, tot dichters worden. Het feit dat Bloem door middel van een toespeling aan Keats weet te herinneren, betekent dat deze dichter zelf een onsterfelijke nachtegaal is geworden. In het gedicht dat Bloem in 1937 aan zijn grote voorganger wijdde, spreekt hij dan ook over diens ‘Onverganklijke gedicht’:
Maar na 't bittere gericht,
als de laatste ellende zwicht,
't Onverganklijke gedicht.
Het hoeft hier vandaag niet over Keats te gaan, maar misschien mag ik ten aanzien van diens ‘Ode to a Nightingale’ toch nog even een veronderstelling uiten: ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat Hans Christian Andersen Keats' ode gekend heeft en dat zij hem op de een of andere wijze door het hoofd heeft gespeeld toen hij zijn sprookje De nachtegaal schreef. U weet dat het lieflijke gezang van de nachtegaal de keizer van China tot tranen wist te bewegen, maar herinnert zich ook hoe de keizer de nachtegaal verried en inruilde voor een mechanische vogel, een prachtig ogende kunstnachtegaal die steeds hetzelfde wijsje floot. Maar díe nachtegaal was verre van onsterfelijk. De tandjes van het raderwerk raakten versleten en de vogel mocht nog maar eenmaal per jaar voor de keizer zingen. Deze kunstmatige nachtegaal was, om Keats te variëren, ‘made for death’. De koning werd ziek en de Dood zat op zijn borst, zegt Andersen. Hij had ‘de gouden kroon van de keizer opgezet; in zijn ene hand hield hij diens gouden sabel, in de andere het prachtige vaandel.’ Maar de mechanische vogel kon de Dood niet verjagen, er was niemand om hem op te winden. Toen keerde de kleine, levende nachtegaal terug. Zijn onsterfelijke zang bezorgde de Dood heimwee naar zijn tuin, het kerkhof. Hij zweefde weg en de keizer viel ‘in een diepe slaap, die hem verkwikte en verjongde.’ Toen later zijn dienaren binnenkwamen om naar hun gestorven keizer te kijken, was hij wakker en zei: ‘Goedemorgen!’ Er bestonden, nog voor de keizer de nachtegaal had leren kennen, de schitterendste gedichten over deze vogel, in vele landen ter wereld, zegt Andersen. Tot de makers van deze verzen reken ik graag Keats, die tegen het einde van zijn ode als uit een droom ontwaakt, zoals de keizer van China wakker wordt uit een verkwikkende slaap. ‘Do I wake or sleep?’ En eerder citeerde ik u al:
The voice I hear this passing night was heard
In ancient days by emperor and clown
Die emperor is bij Andersen de keizer van China. Het lijkt na dit alles wel, meer nog dan voorheen, of de stem die in Bloems gedicht ‘De nachtegalen’ spreekt, de stem is van een stervende, die leven put uit het gezang van wie daar voor hem zingt. ‘Ik heb van 't leven vrijwel niets verwacht.’ De balans is opgemaakt, maar de berusting die daarmee gepaard gaat, quiet though sad, laat nog ruimte voor bewondering en ontroering. ‘Wat geeft het?’ Het leven geeft ons ten slotte toch nog dit, als laatste en enige waarde, zegt Bloem: belangeloos gezang, de poëzie. |
|