| |
| |
| |
Huub Beurskens
Belgrado
Toen mijn eerste vrouw me vertelde dat ze er een vriend op nahield en toen ze al gauw daarna vier dagen en nachten met hem in een pension in een bosrijke omgeving ging doorbrengen, ben ik naar Brussel gereisd. Toen mijn tweede vrouw me een week geleden iets soortgelijks vertelde en deed, wilde ik niet dezelfde fout maken en ben naar Parijs gereisd.
Ik vond een kleine, zeer eenvoudig ingerichte kamer in een hotel in de Rue Saint-Denis. Ik wilde niet zoals destijds in Brussel weerloos aan een stuk de stad doorkruisen, van de vroege ochtend tot de late avond gejaagd door mijn eigen dwanggedachten. Ik had besloten om nu de kamer dagenlang niet te verlaten, om alleen maar te liggen, even te ontbijten, te douchen eventueel, weer te gaan liggen en zoveel mogelijk te slapen. Als je je wilt bevrijden van je beklemmende gedachten, moet je de confrontatie niet uit de weg gaan, moet dat ook in alle uiterlijke rust en met grote concentratie kunnen, vond ik. Dus bezocht ik geen museum, geen warenhuis, wandelde ik niet langs de Seine. Ik zag alleen de met zink beslagen daken en hoorde zo nu en dan een sirene of ver weg het slaan van een klok. Boeken en tijdschriften had ik niet bij me. Überhaupt had ik geen bagage. Er lag een in papier gewikkeld stukje palmoliezeep bij het kraantje en er hing een dunne hotelhanddoek aan een stangetje.
Ik wachtte niet lang en liet me op bed rollen. Warempel viel ik spoedig in slaap en ik werd pas de volgende morgen wakker, zonder me te kunnen herinneren dat ik had gedroomd. Waarschijnlijk was ik erg vermoeid geweest van de reis en ik verwachtte dat nu pas het gevecht tegen mezelf zou beginnen, in alle hevigheid. Maar het bleef erop lijken dat het een grandioze beslissing was geweest deze keer niet naar Brussel maar naar Parijs te reizen. Ik voelde me niet gelukkig, maar ik voelde me zeker ook niet ongelukkig. Mijn aanvechtingen om in beweging te komen bleven beperkt tot het verlangen om me nu eens in deze hoek, dan weer in die hoek van de kamer te bevinden, om nu eens op en dan weer onder het bed te liggen en ik zag er geen kwaad in aan deze simpele verlangens te voldoen. Eigenlijk was dat het enige dat me die hele ochtend bezighield, het me verplaatsen in de kamer. Voor gevoelens van weemoed, ergernis of treurnis bleef daar weinig ruimte. Wat er vroeg in de middag gebeurde was, ofschoon ik er mijn hele leven nauwelijks van had durven dromen, dan ook niet meer of minder dan een wonder, want wonderen gebeuren waar niemand erop wacht.
Ik lag net wat te doezelen tegen de plint aan de kant van het voeteinde van het bed,
| |
| |
toen ik een sleutel in het slot hoorde. Er stapte een, hoe moet ik haar beschrijven, prachtige, overweldigend mooie, beeldschone, onvergetelijke mulattin van een jaar of drieëntwintig de kamer in. Ze gooide haar tas van zacht donkerrood leer op bed, deed haar zwarte korte jasje uit en ging voor het kraantje met de spiegel staan om haar witte blouse los te knopen. Ik was, hoe moet ik het zeggen, nog nooit eerder in Parijs geweest, zocht naar mijn broeksknopen en kon ze niet vinden.
Ik keek naar de strakke rondingen van haar nauwsluitende zwarte rok, zag haar hoge, licht chocoladekleurige benen en haar glimmende zwarte naaldhakken. Ik wilde juist van mijn plaats komen toen ze lachend en alsof ze aangenaam verrast was, in de spiegel naar me keek. Ze draaide zich om, haar blouse was nu helemaal los, en kwam naar me toe. Ze geurde naar frambozen, tropische nam ik aan. Ze hielp me van de vloer, draaide me rond, bekeek me van alle kanten, waarbij ze bleef glimlachen met haar donkere ogen, met haar donkerrode lippen en haar melkwitte tanden en zo nu en dan maakte ze er een kirrend geluidje bij. Ik werd licht in het hoofd van het ronddraaien. En van gelukzaligheid. Ik had het gevoel dat ik zweefde, viel en weer opgevangen werd, telkens weer zweefde, viel en opgevangen werd. Ik had willen schreeuwen van plezier en van de kriebels in mijn buik, maar het omhooggaan, het zweven en weer vallen volgden elkaar aan een stuk door zo ras op dat ik niet eens de tijd had om goed adem te halen. Toen legde ze me plotseling op het nachtkastje en begon neuriënd haar oksels te wassen.
Ik mocht lang naar haar kijken, hoe ze een andere blouse uit haar tas nam, haar zwarte haren borstelde en opstak, een lichte paarse gloed op haar jukbeenderen aanbracht, evenals op haar oogleden en erboven, hoe ze een lipstick van een soortgelijke kleur gebruikte. Ik had willen zeggen: ‘Wat ben je mooi’, maar het ontbrak me aan Franse woorden. Toen ging ze met haar rug tegen het hoofdeinde en haar benen gestrekt op bed zitten en pakte me weer van het nachtkastje. Dat wil zeggen, deels pakte ze me van het nachtkastje deels liet ze me daar liggen. Dit verschafte mij een ongekend genot. Want wat verlangen wij meer dan ons volkomen te verliezen in de liefkozingen van een beminde en tegelijkertijd haar en onszelf daarbij als een met zijn hele lijf meevoelende beschouwer te kunnen gadeslaan?
Terwijl ik dus enerzijds in opperste verrukking op het nachtkastje bleef liggen, bespeelde ze me anderzijds met haar vingers. Ze draaide me, rolde me, kneedde nu eens hier dan weer daar in me, besnuffelde me, rook hoe haar eigen vingers naar caoutchouc begonnen te geuren. Daarbij neuriede ze zacht Gigi l'amoroso.
Ik kan niet zeggen dat zij nu eens mijn schouderblad streelde, dan weer over mijn bovenbenen streek of mijn geslacht aaide; ik was overal tegelijk schouderblad, bovenbeen en geslacht, ik was een volkomen afgerond en soepel lichaam waarbinnen elke hiërarchie van gevoelens en organen afwezig was. Ik besef dat iets dergelijks moeilijk te bevatten is. Kneep zij in mijn neus, dan kneep ze daarmee weliswaar in mijn neus - en ze deed dat op een bijzonder zachtaardige wijze -, maar ze kneep daarmee eveneens in mijn duimen, in mijn pinken, in mijn tenen, in mijn tepels, mijn billen en mijn lippen, om maar iets te noemen. U moet zich die sensatie eens voorstellen. Iemand neuriet Gigi l'amoroso
| |
| |
in uw oor en daarmee in uw navel, uw mond, uw anus, ja in al uw poriën! We kennen allemaal zo'n lustgevoel in zeer beperkte mate. Maar bij mij was het zelfs zo dat er geen enkel onderscheid meer leek te bestaan tussen het inwendige en het uitwendige van mijn lichaam: het hart lag op mijn tong en de lever in mijn knieholten. Bij wijze van spreken, want in werkelijkheid was ik een kleine, veerkrachtige, bolvormige dichte massa, waarin alle leven vermengd bestond, niet als een gevoelloze brij maar juist als een hypersensueel en coherent geheel. En ik was niet één zo'n bolvorm, maar twee tegelijk! Niet dat ik in haar handen de helft van mezelf was en op het nachtkastje de andere helft, nee, ik was even volledig mezelf in haar slanke vingers als op het marmeren blad van het kastje, ik was elk der beide en gelijktijdig beide balletjes samen. Het heeft bijgevolg ook geen enkele zin te filosoferen over wat er met me zou zijn gebeurd als er een van de balletjes zou hebben ontbroken: we bestaan of we bestaan niet, de meest complexe zaken zitten het simpelst in elkaar en dat zullen we wel altijd het raadsel van het leven moeten blijven noemen.
Na zo'n tien minuten legde ze me naast mezelf terug en daar lag ik totaal opgewonden en totaal bevredigd op het koele marmer naast elkaar. Ze stond op van het bed, keek nog even in de spiegel, ging nog vlug met de borstel door haar haar en verliet de kamer. En ik werd overmand door een diepe, droomloze slaap.
Het was al donker toen ik wakker werd. Ik had niet gehoord dat zij in de kamer teruggekomen was. Misschien was ze alweer een hele tijd aanwezig geweest. Ze had zich ontkleed en trok het gordijn dicht. Ze nam me glimlachend van het kastje. Me beiden. Ze gooide me enerzijds met haar rechterhand op en terwijl ik weer begon te vallen, gaf ze me anderzijds vliegensvlug van haar linkerhand in haar rechter, ving me links op en gooide me rechts omhoog, zodat ik tegelijk steeg en viel, tegelijk zweefde en in haar handen lag. Ze gooide me ook steeds hoger en op een bepaald moment raakte ik het plafond om terug te veren en zodoende des te duizelingwekkender naar beneden te suizen, wat ons spel een razende vaart gaf en haar almaar uitzinniger deed kirren van genot, waardoor zij op haar beurt mijn mannelijke gevoelens bijna tot waanzin aanwakkerde en met de hardst mogelijke klappen liet ik me keer op keer tegen het plafond vliegen. Totdat er van boven op de vloer gebonkt werd en een mannenstem ‘Silence! Silence!’ riep.
Het moet een zeer onervaren hotelgast zijn geweest. Wie ook maar vier of vijf van die ontelbare oude Europese stadshotels bezocht heeft, weet immers dat de geluiden van het liefdesspel in een of meer aangrenzende kamers bij de prijs inbegrepen zijn, dacht ik.
We hadden er echter geen belang bij om hier iets te provoceren, deden het licht uit en lieten ons tussen de lakens glijden. Zij was heerlijk warm. Ik lag geborgen in haar linkerknieholte. Voordat we in slaap vielen, namen we nog minutenlang elkaars geuren diep in ons op. Nog steeds geurde zij naar tropische frambozen, die ik me voorstelde als zware, vochtige rode grote vruchten die verscholen hingen tussen het dichte diepgroene gebladerte van reusachtige bomen, waarin fantastisch gekleurde vogels leefden en apen met uilekoppen, lange zachte witte mantels en fluorescerend blauwe geslachtsorganen, terwijl inheemse vrouwen neuriënd de gespannen
| |
| |
zachte basten kerfden, die daarbij telkens een zucht van verlichting leken te slaken, om een naar mezelf ruikend melkachtig vocht in tinnen bekers op te vangen.
Dat was volmaakt geluk. De volgende morgen bemerkte ik echter voor het eerst iets van drang en onrust bij mezelf. Ze had zich aangekleed en opgemaakt en stond op het punt de kamer te verlaten, toen ik van het marmerblad rolde, even op de vloer stuiterde en onder het bed belandde. Ze haalde me daar meteen weer onder vandaan en legde me naast mezelf, die wél nog gewoon stil was blijven liggen, terug en sloot de kamer achter zich.
Ik wist dat het zinloos en zelfs afkeurenswaardig was haar voortdurende aandacht te willen opeisen, te verlangen overal met haar mee naar toe te gaan, te willen weten wat ze deed, hoe ze zo meteen door de Rue Saint-Denis zou lopen, hoe haar oogopslag daar zou zijn, te willen weten of ze voor etalages zou blijven staan en zo ja, voor welke etalages, hoe anderen naar haar zouden kijken, want dát ze zouden kijken stond vast. Voor het eerst begon ik me ook af te vragen waar ze vandaan kwam. En hoe ze heette.
Wat ik ook probeerde om al die gedachten uit te bannen, ik werd in de loop van de dag steeds onrustiger. Om tien uur die morgen had het meisje dat het bed kwam maken me al van de vloer moeten oppakken om me op het nachtkastje terug te leggen. Me beiden! Om twaalf uur in de middag rolde ik beiden heel zachtjes maar aan een stuk door onder het bed door, langs de plinten, langs de deur en weer onder het bed door. Ik hoorde het zes uur slaan. Toen sprong ik voor het eerst hard tegen de deur en tegelijkertijd hard onder tegen de wasbak. Soms, als ik voetstappen op de gang hoorde, of het geluid van de lift, bleef ik luisterend stilliggen. Maar als het verlossende geluid van de sleutel in het slot niet volgde, begon ik weer harder dan tevoren door de kamer te rollen en hier en daar abrupt op te springen. En toen het tegen middernacht liep kon ik het nauwelijks nog harden, ik schoot dwars door de kamer, van twee kanten tegelijk, stuiterde keihard op de vloer, schoot zo hard tegen het plafond dat de kalk op de bedsprei dwarrelde, suisde beiden tegelijk op de spiegel af en schoot terug tegen de krakende oude legkast, knalde tegelijk weer op de vloer en tegen het plafond en hoorde van boven weer het ‘Silence! Silence!’ Hoe laat het was toen ik afgemat in slaap viel, kan ik me niet meer herinneren.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, bleek ik in de wasbak en onder het bed te liggen. Zij was net binnengekomen, want ze rook naar buiten en het bed was onbeslapen. Ze legde me op het nachtkastje. Ik keek haar strak aan en verwachtte, ja eiste nu toch wel een verklaring. Maar ze negeerde me volkomen en ging voor de spiegel staan om met een in olie gedrenkt watje haar oogmake-up te verwijderen. Dat maakte me woedend en bracht me hevig in beroering. Nog voor ik uitgerold was had ze me alweer opgepakt, bij de kast en onder het raam. Kreeg ik het dan nu eindelijk te horen? Bood ze nu dan eindelijk haar excuses aan? Maar nee, ze liet me gewoon weer op het marmerblad liggen en ging verder met haar ogen voor de spiegel. Maar zo gemakkelijk gaf ik me niet gewonnen, sprong op het bed en rolde over de sprei en stuiterde anderzijds achter tegen haar benen op. Toen pakte ze me vast zoals ze me nog geen enkele keer vastgepakt had, ruw, hardhandig greep ze me, met haar linker- en haar rechterhand, liep
| |
| |
met kordate passen naar het raam, drukte het met haar elleboog open en riep naar beneden: ‘Les enfants! Les enfants!’ Een paar kinderen in de straat keken naar boven, toen opende ze haar beide handen en suisde ik van vijfhoog naar beneden.
De meeste kinderen in de grote steden hebben geleerd mensen die gevallen zijn te laten liggen. Maar deze kinderen kwamen meteen toegeschoten om me overeind te helpen. Toen ik stond, liepen ze echter ook weer vlug weg, terwijl er iets van teleurstelling op hun gezichten te lezen stond. Hadden ze een paar francs verwacht? Of snoep? Ik klopte het vuil van mijn kleren, wreef even over mijn knieën en ellebogen en streek met een hand door mijn haar.
Ik keek naar boven. Alle ramen waren dicht.
Ik liep het hotel binnen, zag dat de lift bezet was en wilde al de trap op toen de portier me staande hield en vroeg waar ik heen wilde. Ik probeerde hem duidelijk te maken dat ik naar mijn kamer wilde. Welk nummer mijn kamer had? Drieënvijftig, telde ik hem voor met mijn vingers. ‘Non! Non!’ antwoordde hij resoluut en begon me tegelijk in de richting van de uitgang te dringen. ‘Pas de visiteurs, monsieur, kein Herrenbesuch, not allowed!’ Ik wist er niets tegenin te brengen en stond alweer op straat toen ik hem nog steeds achter de glazen deur zag staan foeteren: ‘Non, c'est un hôtel honnête!’
Wat zat er anders op dan in de Rue Saint-Denis te wachten? Er verstreek een uur. Ik probeerde uit het zicht van de portier te blijven. Drentelde wat langs etalages en hield daarbij steeds de weerspiegelingen van het hotel in de gaten. Ik probeerde zo weinig mogelijk de aandacht van winkeliers te trekken. Er gingen drie uur voorbij. Soms waagde ik me helemaal tot op de hoek van een eerste zijstraat. Ik keek ook vaak naar boven. Nu en dan ging er een raam open, nooit was het haar raam. Maar om tien over twee schoot er een vlam door mijn hart. Ik liep direct glimlachend naar haar toe. ‘Mademoiselle,’ zei ik en: ‘Mademoiselle!’ Even keek ze me recht in de ogen, ik voelde hoe ik bijna vloeibaar werd, toen draaide ze zich om en liep weer het hotel binnen. Ik zag haar achter het glas met de portier staan praten, waarbij ze allebei in mijn richting keken. De portier knikte een paar keer. Ze zou hem alles uitleggen. En toen ze weer naar buiten kwam maakte ik al aanstalten om haar te bedanken door glimlachend voor haar te buigen en ‘Merci beaucoup’ te zeggen en ‘Mademoiselle’, maar de portier had me al bij mijn revers en even voelde ik geen grond meer onder mijn voeten, hetgeen een totaal andere sensatie bewerkstelligde dan toen ik in haar handen lag en door de kamer zweefde, in de handen van mijn mulatje, mijn mulatje...! Ik vreesde dat de portier me hier recht voor zijn fatsoenlijke hotel zou vermoorden. Een slager met een vleesmes en een bakker met een deegrol waren nu ook op straat verschenen. Ik werd met de rug tegen een gevel gedrukt, gesmakt, zonder daarbij in staat te zijn terug te veren en steeds opnieuw werd ik bij mijn revers gepakt. Eindelijk mocht ik gaan, in noordelijke richting, nee nee, niet die andere kant op, ik mocht niet eens omkijken en kreeg nog een trap na. Wat zat er anders op dan de Rue Saint-Denis in noordelijke richting uit te lopen, op het einde ervan onder de grond te gaan en in het Gare
du Nord de eerstvolgende trein te nemen, in noordelijke richting?
| |
| |
De reizigers die in Antwerpen instapten en me met mijn rug in de rijrichting zagen zitten, dachten er wellicht niet eens meer over dat ik in Parijs geweest zou kunnen zijn. Als het hun al interesseerde, konden ze net zo goed denken dat ik rechtstreeks uit Brussel kwam. En van de reizigers die in Rotterdam instapten dacht waarschijnlijk helemaal niemand meer dat ik uit het buitenland kwam. En naarmate ik dichter mijn eigen woonplaats naderde, begon mijn angst toe te nemen dat, net als destijds toen ik uit Brussel was gekomen, er nog niemand thuis zou zijn, dat ik, net als voor mijn eerste vrouw, straks nooit leek te zijn weggeweest en dat ik haar dus niet een of twee dagen met een vreselijke ongerustheid en een haast ondraaglijk schuldgevoel had kunnen kwellen om haar zodoende van haar liefde voor mij, en voor mij alleen, te overtuigen.
Toen ik in het donker de deur van mijn woning opendeed, moest ik de post van een aantal dagen oprapen. Zonder licht te maken ben ik in mijn fauteuil gaan zitten, met het vaste voornemen de volgende keer naar Belgrado te reizen.
|
|