De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
[Nummer 2]Harry Mulisch
| |
.2De tegenstelling is in het Bureau Studium Generale van de Rijksuniversiteit te Utrecht opgesteld door personen die zichzelf ‘vakfilosofen’ noemen. Een ‘vakfilosoof’ is volgens hun definitie iemand, die een aanstelling als filosoof heeft of had aan een universiteit. Alle anderen die zich bezighouden met filosofie, zoals ik, zijn ‘lekenfilosofen’. Geen van beide termen, zeggen zij, wordt geacht een waarderende kwalificatie te behelzen. | |
.3Dat kan men natuurlijk zeggen, maar in de praktijk is het wel degelijk zo. Een vakman - dat is een deskundige, iemand die een bepaald vak beheerst. Een leek - dat is een ondeskundige, iemand die een bepaald vak niet beheerst. Als er werkelijk geen waardeoordeel wil blijken uit deze tegenstelling, dan zal de ene term dus iets omlaag moeten en de andere iets omhoog, zodat zij meer in evenwicht zijn. | |
.4De filosofie zou dus een ‘vak’ zijn, of in elk geval ook een vak. Waar begint die zogenaamde vakfilosofie? In elke geval niet bij de uitvinders van de filosofie, de Prae-Socraten, want toen bestond er nog geen universiteit. Zij waren dus lekenfilosofen, volgens deze dichotomie. Zo gezien bevinden lekenfilosofen zich dus in het allerhoogste gezelschap. Parmenides was een dichter, die in een verhalend epos, compleet met galopperende paarden, zijn filosofische opvattingen ontvouwde. Typischer lekenfilosoof dan Socrates zelf, die nooit een woord schreef en tot verdriet van zijn vrouw uitsluitend op straat rondhing, is nauwelijks denkbaar. Plato stichtte de Academie, maar zijn buitengewoon artistieke dialogen zal men toch niet gauw ‘vakfilosofie’ noemen. Die begon pas met Aristoteles. | |
[pagina 92]
| |
.5In de middeleeuwen kreeg die aristotelische vakfilosofie de naam scholastiek, dat wil zeggen ‘schoolfilosofie’, en die school was de universiteit. Als ik mij niet vergis, begint het evenwicht tussen de termen nu wat dichterbij te komen. Ik stel daarom voor, het woord ‘vakfilosofie’ congruent te maken met ‘schoolfilosofie’. Niemand kan trouwens de overeenkomst ontgaan tussen de gewichtigheid van bepaalde scholastische problemen, zoals het aantal engelen dat kan dansen op de punt van een naald, en bepaalde schoolfilosofische problemen uit de angelsaksische taalfilosofie. | |
.6Nu de term ‘lekenfilosofie’. Aan het eind van de scholastische middeleeuwen schreef de humanistische kardinaal Nicolaus Cusanus - de man van de coincidentia oppositorum - zijn dialoog idiota de mente. Omdat het gymnasium niet meer verplicht is voor vakfilosofen, is het misschien niet overbodig er op te wijzen dat dit niet ‘demente idioot’ betekent, maar ‘De leek over de geest’. Het is natuurlijk belangwekkend om te zien hoe de betekenis van dit woord, idiota, ‘leek’, gedegenereerd is tot ons woord idioot. De meningen van Cusanus' leek behelzen namelijk helemaal niet een soort idiotenfilosofie. In tegendeel. Zijn gesprekspartners, philosophus en rhetor, krijgen van idiota te horen, hoe het volgens de kardinaal met de geest gesteld is. Deze cusaanse leek, die halverwege de vijftiende eeuw de schoolfilosofen ook nog in twee andere dialogen mores leert, heeft zijn wijsheid niet uit de studie van boeken, maar uit studie van de wereld. Deze leek bleek bovendien de man van de toekomst: in de volgende eeuwen verscheen hij in de gestalte van Descartes, Pascal, Leibniz, Spinoza en al die andere namen, die iedereen kent. In de buurt van Christian Wolff begon ook hij professor te worden, maar nog steeds bleef het echte filosofie, nog steeds was de filosofie geen ‘vak’, bij Kant noch Hegel of Nietzsche - zo min als ontdekkingsreiziger of veroveraar een vak is. Die ramp van de vervakking voltrok zich pas in onze eeuw. | |
.7Hoe staat het nu, gezien vanuit dit perspectief, met onze eigen kloof tussen vakfilosofie en lekenfilosofie? De vakfilosofie is schoolfilosofie, maar is de huidige schoolfilosofie nog filosofie? Of, anders gevraagd: kan filosofie een vak zijn? Wat is een ‘vak’? | |
.8Een vak is een deel, dat onderscheiden is van andere delen. Pas sinds de fysika, de kosmologie &c vakken zijn geworden, afzonderlijke kundigheden, wetenschappen, kunnen wij zegen dat de Prae-Socraten steeds ook fysici, kosmologen &c waren. Religie, kunst, filosofie en wetenschap waren in die dagen één ding. Ook weer met Aristoteles begonnen de vakken zich af te splitsen, zoals de fysika, zodat voor de filosofie overbleef wat bij hem meta ta physika heet. Dat fragmentatieproces gaat tot de huidige dag door. Newton noemde zijn natuurwetenschap nog ‘natuurfilosofie’, ofschoon het dat niet meer was, en tegenwoordig hoort zelfs de logica eigenlijk niet meer tot de filosofie. Sinds de logische orde niet meer tegelijk de ontologische is, zoals van Aristoteles tot Hegel, is zij als principia mathematica even ver verwijderd van de filosofie als de wiskunde, die nog bij Plato één ding met de filosofie vormde. | |
[pagina 93]
| |
.9Is het nu correct om datgene, wat er is overgebleven van dat eens alomvattende geheel, ook zelf een ‘vak’ te noemen en dat te identificeren met de eigenlijke filosofie? Is de filosofie een vak onder vakken, zoals op het schaakbord het vak waarop de koning staat niet het vak is waarop de koningin staat? Natuurlijk is dat niet correct. Wat door de eeuwen heen het uniek-filosofische uitmaakte, was precies dat moment van het alomvattende, en op straffe van haar ondergang zal zij dat moeten bewaren. Het een na het ander splitste zich vervakkend af, en er is voor de filosofie intussen nog maar één strohalm, waaraan zij zich kan vastklampen, en dat zijn de eerste woorden die Thales - traditioneel de eerste filosoof - uitsprak: ‘Alles is...’ De raison d'être van de filosofie kan nooit een deel zijn, een vak, zoals wetenschappen als de scheikunde of de optica, maar uitsluitend: alles. Zij is geen vak onder vakken op het schaakbord, maar het vak der vakken, namelijk dat in vakken verdeelde schaakbord zelf: de wereld. | |
.10Toch bestaat er nu zoiets als een nieuwe scholastiek, die zich vakfilosofie noemt. Dit kan dus niet de eigenlijke filosofie zijn. Zoals de oude scholastiek ancilla theologiae was, ‘dienstmaagd van de godgeleerdheid’, zo is de huidige schoolfilosofie ancilla scientiae, ‘dienstmaagd van de wetenschap’ - en daarmee heeft die maagd wederom haar eer verloren. Marx krijgt van Popper te horen dat de dialectiek niet deugt, Einstein dat de relativiteitstheorie wetenschappelijk is en Freud dat de psychoanalyse niet wetenschappelijk is; maar alle drie konden het zonder Popper af en bepaalden het gezicht van de wereld. Wie luistert er eigenlijk, behalve andere schoolfilosofen? Waar, o waar is de ware filosofie? Is dat dus de lekenfilosofie? | |
.11Laat ik mijn toevlucht nemen tot een analogie. Bij mij in de literatuur heb je ook verschillende soorten mensen. In de eerste plaats natuurlijk schrijvers en dichters, zoals ik. Wat zij doen is geen vak, want je kunt het niet leren; hun object is de wereld. Verder heb je letterkundigen. Die zijn meestal verbonden aan een universiteit en hun object is de literatuur; zij weten alles van schrijvers, zij stellen theorieën over hun werk op en hun vak noemen zij literatuurwetenschap. Hoe dekt deze constellatie zich nu met de kloof tussen vakfilosofen en lekenfilosofen? Dat dekt elkaar natuurlijk helemaal niet, maar het is verhelderend om het dekkend te maken. Moeten de universitaire vakfilosofen dan op de schrijvers gelegd worden, of op de letterkundigen? Op de letterkundigen uiteraard, - maar op hetzelfde moment zijn de vakfilosofen geen filosofen meer, want filosofen corresponderen allicht met de schrijvers. Wat zijn de vakfilosofen dan geworden? Filosofiedeskundigen dus, filosofologen, beoefenaren van het vak filosofiewetenschap. Hun object is niet de wereld, zoals dat bij filosofen het geval is, maar de filosofie. Detaillisten, kortom, die hun Bureau eigenlijk met even weinig recht ‘studium generale’ mogen noemen als Newton zijn wetenschap ‘filosofie’. | |
.12Ik beschouw dit als een resultaat. Filosofiewetenschap kan, anders dan filosofie, een vak zijn. Wij hebben nu dus vakfilosofen als het pendant van letterkundigen. Als vervolgens schrijvers | |
[pagina 94]
| |
het pendant zijn van echte filosofen, de broeders van het ‘alles is’, houdt dat dan in dat de echte filosofen lekenfilosofen zijn? In het perspectief van Cusanus zou dat te verdedigen zijn, maar omdat de idioot in de leek niet met een paar regels ongedaan te maken valt, moet het eendimensionale contrast misschien door een tweedimensionaal vervangen worden. Dus niet:
vakfilosofen - lekenfilosofen Maar:
Het verschil tussen vakfilosofen en filosofen kennen wij nu: vakfilosofen weten alls van filosofen, en filosofen alles van de wereld. Om nu ook te weten te komen, wat het verschil is tussen filosofen en lekenfilosofen, nemen wij nog eenmaal de analogie er bij. Op de filosofen liggen de schrijvers, op de vakfilosofen de letterkundigen, en op de lekenfilosofen kunnen dan alleen nog de dilettanten liggen. Evenals het woord leek nemen wij dan ook het woord dilettant in letterlijke, positieve zin: ‘liefhebber’. | |
.13Maar zo min als dilettanten echte schrijvers zijn, zijn lekenfilosofen ware filosofen. Zo min als letterkundigen zich over het werk van dilettanten buigen, zo min zijn vakfilosofen geïnteresseerd in het werk van lekenfilosofen. Ik heb daar geen enkele moeite mee, als u dat misschien dacht. En nu spreek ik nog niet eens over het werk van echte literaire knoeiers, die hun equivalent vinden in de echte idiotenfilosofen met hun wilde manuscripten vol hoofdletters en uitroeptekens, die vooral ik regelmatig in de bus krijg. Nee, ik heb het over het werk van de filosofische liefhebbers, de ‘essayisten’ kortom, die weliswaar in hun creativiteit dichter bij filosofen staan dan vakfilosofen, maar in hun gebrek aan precisie en uithoudingsvermogen verder er van af. | |
.14Wat, ten slotte, mijn eigen Compositie van de wereld betreft: wij hebben afgesproken dat wij het niet inhoudelijk over dat boek zouden hebben. Maar zonder dat boek zat ik hier natuurlijk niet. Dat het geen vak- of schoolfilosofie is, staat vast, en in het licht van het voorafgaande is dat volledig in orde. Maar het ergste zou ik vinden, wanneer het als essayistische lekenfilosofie beschouwd werd. Een essay is een ‘probeersel’, en als het iets niet is, dan is het dat; het is van a tot z ex cathedra. Het is òf echte filosofie, òf idiotenfilosofie. Voor minder doe ik het niet. De tijd zal uitwijzen wat het is. | |
.15Hoe het zij - in elk geval ziet het er naar uit, heren van het Bureau, dat u met mij precies de verkeerde hebt uitgenodigd om namens de lekenfilosofen te spreken. |
|