De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Johan Polak
| |
[pagina 60]
| |
van de oudheid op instorten stond, de pestziekte, dorpen en steden ontvolkend, rondwaarde, de eeuwige stad Rome was geplunderd, moet het gedicht geschreven zijn, dat, in de vijftiende eeuw teruggevonden en zonder naam van de maker overgeleverd, Erasmus en vele geleerden na hem heeft geboeid, het Pervigilium veneris. In smeltende latijnse verzen wordt verhaald hoe de natuur en de mensen zich in de nacht van Venus gereed maken voor de paringsdaad. Door de telkens terugkerende refreinregel ‘Cras amet qui numquam amavit, quique amavit cras amet’ (Morgen hebbe lief die nimmer en die wel heeft liefgehad), roept het gedicht de sfeer op van de aanbrekende lente en een uitbundige zinnenvreugde. Het Pervigilium veneris eindigt niettemin in de droefst denkbare toonaard met de geheimzinnige regels:
Illa cantat, nos tacemus: quando ver venit meum
quando fiam uti chelidon, ut tacere desinam?
Perdidi Musam tacendo, nec me Apollo respicit:
sic Amyclas, cum tacerent, perdidit silentium.
Hoort haar zingen, - en wij zwijgen...
Wanneer is mijn lente daar?
Wanneer zal ik niet meer voortgaan,
als de zwaluw stom te zijn?
Door mijn zwijgen ziet geen Muze,
geen Apollo naar mij om.
Zoo stortte ook de stilte Amyclae,
daar het zweeg, in het verderf.
(vertaling Jan Prins)
Met andere woorden, de verteller heeft aan de liefdesroes geen deel en vergelijkt zijn zwijgen met de stilte die Amyclae in het verderf stortte. Het was de bewoners verboden de overheid telkens opmerkzaam te maken op de bij herhaling aanstormende troepen der barbaren, zodat het Griekse stadje tenslotte bij verrassing kon worden ingenomen, geplunderd en verwoest. Waarom zwijgt de maker van dit gedicht, dat wel is beschouwd als een jeugdwerk van Lucretius, de grootse en sombere dichter van De rerum natura? Wij zullen het nooit weten, maar George Steiner ziet de slotverzen als exemplarisch voor deze era. ‘De taal,’ zo zegt hij, ‘is politiek besmet, duister, dwaas. Geen leugen is te grof, om met kracht gespuid, overal weerklank te vinden, geen wreedheid te verwerpelijk om niet geschraagd te worden door een omhaal van geschiedkundige verklaringen. Donkere eeuwen zijn op komst. De dichter van het Pervigilium veneris schreef zijn verzen tijdens de geteisterde overgang van klassieke oudheid naar middeleeuwen, toen de letteren in verval waren. Hij wist dat de Muzen kunnen zwijgen. Perdidi Musam tacendo, vergaan door stilte. Een beschaving waar Apollo niet meer naar omziet, is geen lang leven beschoren.’ Waar overigens komen die ondergangsgevoelens vandaan? Wat de late oudheid betreft, is het niet zo moeilijk de bronnen op te sporen en ook voor het tijdvak van de Verlichting is er duidelijkheid: Montesquieu Considerations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur decadence (Amsterdam 1734) en Gibbon, The history of the decline and fall of the Roman Empire (London 1774-1788). Gibbons magnum opus heeft sinds verschijnen, meer dan de studie van Montesquieu, niet afgelaten generaties lezers te boeien, niet alleen toen, maar evenzeer in de negentiende eeuw en ook nu, en daarmee ingewerkt op gangbare voorstellingen omtrent verval en ondergang. Edward Gibbon stelde zichzelf de vraag of het voor de westelijke wereld onvermijdelijk zou zijn een vervalperiode door te maken, gelijk aan die waardoor het Romeinse Rijk ten onder was gegaan. Zijn antwoord, gevoed door het optimisme van de achttiende eeuw, luidde kort maar krachtig: ‘nee.’ Sinds de Franse en de Russische revolutie, sinds het optreden van Robespierre, Stalin en Hitler, wordt er getwijfeld. Wie in de negentiende eeuw had de verschrikkingen van de twintigste scherp omlijnd durven voorzien? Een enkeling, een dichter, wonende op de uiterste boorden van de westelijke beschaving, in Alexandrië, had althans een vermoeden van wat ons te wachten zou staan. De tijd van handeling laat hij in zijn ge- | |
[pagina 61]
| |
dicht ‘Wachtende op de barbaren’ opzettelijk in het vage. Hij plaatst de gebeurtenissen in een niet nader aangegeven hoofdstad van het laat-Romeinse of vroeg-Byzantijnse keizerrijk. Het lijkt er op dat de bevolking door een uiterste aan verfijning en weelde tot moedeloosheid vervallen, nog maar een ding kan doen: uitzien naar hen die aan deze beschaving voor goed een einde komen maken. Iedereen die meetelt in de stad is aanwezig in vol ornaat, de keizer en de dignitarissen zitten gereed om hun toekomstige onderdrukkers met alle eerbewijzen tegemoet te treden. Maar een bericht van reizigers, aangekomen uit het grensgebied, brengt algehele verslagenheid teweeg. De straten en pleinen lopen leeg, allen begeven zich, diep in gedachten verzonken, naar huis. De avond is gevallen en de barbaren zijn niet gekomen, er zijn geen barbaren meer.
En wat moeten wij nu zonder barbaren.
Die mensen waren tenminste een uitweg.
(vertaling G.H. Blanken)
Kaváfis schreef dit gedicht in 1898, aan het einde van het tijdvak dat nu het fin-de-siècle wordt genoemd. Kon Kaváfis zich een zekere mate van ironie veroorloven - het Engelse Imperium stond onaangetast overeind - bedenkelijker wordt de toon van de Duitse dichter Stefan George tegen het einde van zijn scheppende loopbaan. De eerste wereldoorlog, de Russische revolutie, de periode van hyperinflatie in Duitsland waren achter de rug, de cultuur bloeide als nooit te voren, Berlijn bleek een middelpunt van wetenschappelijke bedrijvigheid en cultuur, schijnbaar was alles gericht op verbetering en vooruitgang. Toen de wereldoorlog evenwel nog in gang was, verscheen het eerste deel van Der Untergang des Abendlandes, door Oswald Spengler. Het fenomenale succes van dit bij verschijnen niet ten volle begrepen boek had een teken aan de wand moeten zijn. In het algemeen hechtten de lezers geen geloof aan Spenglers mededeling in het voorwoord, dat de tekst van het boek reeds voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog gereed lag. Aangenomen werd dat het boek juist geschreven was onder indruk van de achteruitgaande militaire positie van Duitsland. Nu, na een tweede wereldoorlog en een meer intensieve bronnenstudie, daagt het begrip dat Spengler de waarheid heeft gesproken. Immers reeds tussen 1870 en 1914 was de toestand van Europa niet zo rooskleurig als belanghebbenden wilden voorgeven. In de vijfde eeuw van onze jaartelling is het Romeinse rijk zijn nadagen ingegaan. Veldslagen zijn geleverd, steden geplunderd, epidemieën hebben de bevolking uitgedund, maar het imperium staat nog overeind. Als uit het niets komt Attila op, de gesel Gods. Over hem handelt de laatste dramatische dialoog die we van Stefan George bezitten. In hoeverre de dichter aan de opkomst van Hitler en het nationaal-socialisme heeft gedacht, blijft omstreden, dat hij geboeid was door de machtsgreep van Lenin en de vestiging van de bolsjewistische staat, is zeker. Ook wordt overgeleverd dat Gundolf, de lievelingsdiscipel van Stefan George, toen hij deze dialoog-inverzen, getiteld Der Brand des Tempels, voor een kleine kring van getrouwen hardop voorlas, huilde, Gundolf, leermeester van Hitlers minister van propaganda, Goebbels... Van het gedicht gaat een grote dreiging uit, het lijkt alsof George de verzen heeft geschreven bij Hornungschein. De schrikwekkende woorden, welke de gebieder der Hunnen spreekt, wanneer de prinses van het eerbiedwaardige, verdreven vorstengeslacht komt pleiten voor het behoud van de aloude tempel, laten weinig reden tot hoop:
Ich bin gesandt mit Fackel und mit Stahl
Dass ich euch haerte, nicht dass ihr mich weichet.
De Tempel wordt aangestoken en brandt in luttele minuten met alle tempelschatten en heilige geschriften tot de grond toe af. De priesters, getuigen van de brand, beseffen dat minstens een half millennium voorbij moet zijn, aleer de tempel herbouwd zal kunnen | |
[pagina 62]
| |
worden. In de vijfde eeuw kon men zich beroepen op een inval van buiten af, in de twintigste eeuw is het bederf van binnenuit over ons gekomen. De instituten die luid hadden moeten protesteren, hebben gezwegen. ‘Vergaan door stilte’, de dichters hebben als eersten begrepen, wat dit wil zeggen. |
|