De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
C. Schmidt
| |
[pagina 51]
| |
deskundige’ geafficheerde drs Jos van Hezewijk, dat ‘koningin Beatrix en haar familie’ over een vermogen van ‘minstens zeven miljard gulden’ zouden beschikken, welke taxatie in oktober op gezag van dezelfde Van Hezewijk in het Amerikaanse tijdschrift Fortune werd gepreciseerd tot 8,9 miljard.Ga naar eindnoot3. Praatjes als deze werden en worden blijkens uitlatingen van leden van de koninklijke familie zelve als bijzonder hinderlijk ervaren en, veelal bij monde van derden, ontkend. En zo duurt de nieuwsgierigheid voort, want hoe zit het dan wèl met de rijkdom van de Oranjes? Deze vraag kan in elk geval voor het tijdvak 1840-1940 nauwkeurig worden beantwoord. | |
Koning Willem iii (1817-1890) en prins Hendrik ‘de Zeevaarder’ (1820-1879)Op 4 april 1892 verscheen er een illuster gezelschap voor notaris Ligtenberg te 's-Gravenhage, bestaande uit mr Jan Heemskerk Azn, minister van staat en lid van de Raad van State, Charles Henry Felix graaf du Monceau, adjudant-generaal van koningin Emma, jhr Sebastiaan Mattheus de Ranitz, particulier secretaris van de koningin, Guillaume Charles baron Snouckaert van Schauburg, thesaurier en kamerheer in buitengewone dienst van de koningin, mr Benjamin Marius Wielander Hein, advocaat en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, jhr mr Engelbert Nicolaas de Brauw, advocaat te 's-Gravenhage, en jhr mr Gerlach Cornelis Joannes van Reenen, minister van staat en vice-president van de Raad van State. De heren gaven te kennen bij akte van lastgeving over te willen gaan tot de scheiding en verdeling der nalatenschap van koning Willem iii, waartoe als enigen waren gerechtigd de koningin-regentes en haar op dat moment elfjarige dochter Wilhelmina, elk voor de helft. Het zuiver saldo van de nalatenschap bedroeg f 14.200.668,065.Ga naar eindnoot4. Verreweg het grootste deel van de boedel bestond uit effecten (79%) en contanten (6%), de rest uit onroerend goed met inbegrip van de inboedels - inclusief de huisjuwelen - van de diverse huizen en paleizen (Noordeinde, Voorhout, Kneuterdijk annex ‘Gotische Zaal’, Huis ten Bosch, Soestdijk, Leeuwarden en enige voorwerpen van inboedel op het Loo en het Paleis op de Dam), erfpachten en jachten tiendrechten. Van de landerijen, die zonder uitzondering in Nederland waren gelegen, had de vorst ruim 1218 ha in persoonlijk eigendom en meer dan 2997 ha in erfpacht.Ga naar eindnoot5. Het jachtrecht had betrekking op een terrein van ruim 10624 ha. Van de totale boedel was 65% in buitenlandse effecten belegd - uitsluitend spoorwegfondsen, staatsobligaties en pandbrieven - en 14% in binnenlandse waarden. De laatste post bestond voor 94% uit nationale schuldbrieven. Het resterende bedrag was gestoken in aandelen Nederlandsche Handel-Maatschappij (f 82.500), Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (f 12.781), Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ (f 1.110) en in vorderingen op particulieren (f 14.000). Al met al beantwoordt de opbouw van deze koninklijke nalatenschap geheel aan het beeld van de het binnenlandse bedrijfsleven mijdende vermogensbezitter van de tweede helft der negentiende eeuw: slechts een half procent van het totale vermogen was in Nederlandse ondernemingen ondergebracht. Dat het ook anders kon, bewijst de nalatenschap van 's konings broer, prins Hendrik. Deze oud-zeeofficier die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de modernisering van de vaderlandse koopvaardij- en oorlogsvloot, vertoonde onmiskenbaar de ondernemingsgeest van zijn grootvader, koning Willem i. Zijn contacten in zowel de Haagse aristocratie als de Rotterdamse en Amsterdamse handelswereld waren talrijk en hecht. De nalatenschap van de prins bleek in 1882 een waarde van f 12.589.105,21 te vertegenwoordigen, welk bedrag wegens het kinderloos overlijden van de erflater werd verdeeld onder koning Willem iii en diens zuster Sophie (1824-1897), groothertogin van Saksen.Ga naar eindnoot6. De post onroerend goed annex inboedels van de diverse huizen en paleizen van prins Hendrik die in 1850 tot stadhouder van | |
[pagina 52]
| |
Luxemburg was benoemd, besloeg 36% van zijn vermogen. Tot zijn bezittingen behoorden de Luxemburgse domeinen ter grootte van ruim 2258 ha, vier Duitse heerlijkheden, paleis Soestdijk met aanhorige huizen en landerijen ter grootte van ruim 646 ha, het paleis aan het Lange Voorhout en het Czaar Peter Huisje te Zaandam. Het aandeel van zijn effectenportefeuille bedroeg 54%, waarvan 8% in buitenlandse en 46% in binnenlandse, inclusief Indische fondsen was belegd. De laatste post bestond voor ruim 80% uit aandelen in ondernemingen en voor slechts 8% uit nationale schuldbrieven. Naast deelnemingen in de stoomvaartmaatschappijen, in wier oprichting de prins een werkzaam aandeel had gehad, vormt de meest in het oog springende belegging die in de mede op initiatief van prins Hendrik gestichte Billiton Maatschappij. Deze in 1852 begonnen onderneming die de exploitatie van tinmijnen op het eiland Billiton in Nederlands Oost-Indië tot doel had, bleek sinds de tweede helft van de jaren zestig der vorige eeuw een ware goudmijn te zijn. De ‘privatisering’ van Indische belangen waartoe de Nederlandse regering in de tweede helft van de negentiende eeuw allengs overging, is niet alleen de efficiency van de bedrijfsvoering, maar ook een beperkte kring van particuliere beleggers aanzienlijk ten goede gekomen.Ga naar eindnoot7. De waarde van de prinselijke aandelen in dit bedrijf beliep in 1882 f 4.059.400. De kapitaalverschaffers van de Billiton Maatschappij die in 1860 was omgezet in een naamloze vennootschap, waren in meerderheid uit de Haagse aristocratie afkomstig. Dat jaar werden tot commissaris benoemd: mr W.R. baron van Tuyll van Serooskerken, grootmeester van het Huis van koningin Anna Paulowna; jhr H. Steengracht van Oosterland, grootmeester van het Huis des Konings; mr E.A.H. Berckmans de Weert, secretaris van het Kabinet des Konings; J. van Vollenhoven, wethouder van Rotterdam en persoonlijk vriend van prins Hendrik, en G.L.J. van der Hucht, lid van de firma John Pryce & Co die zijn fortuin op Java had gemaakt. J.H. Hope Loudon en P.J. Landry traden op als directeur, terwijl prins Hendrik ‘beschermheer’ van de onderneming werd.Ga naar eindnoot8. De recrutering van preferente aandeelhouders en commissarissen verliep tot ver in de twintigste eeuw langs stands- en familielijnen. Zo bleef een tak van de familie Van Tuyll van Serooskerken drie generaties bij deze buitengewoon lucratieve onderneming betrokken. Ook voor de koninklijke familie leek dit in het verschiet te liggen, ware het niet dat de zogeheten ‘Billitonaffaire’ er tussen was gekomen. In 1881 namelijk had de toenmalige gouverneur-generaal s' Jacob zonder overleg met de regering in patria besloten de concessie aan het bedrijf ongewijzigd te verlengen. Een meerderheid van de Tweede Kamer achtte dit onaanvaardbaar, want wenste dat de Nederlandse overheid in staat zou worden gesteld meer van de enorme winsten te profiteren. Waarschijnlijk niet ten onrechte schreef de geschiedschrijver van de ‘Koninklijke’, Gerretson, de onmin in de Tweede Kamer - zelfs bij de ijverigste voorstanders van particulier initiatief - mede toe aan ‘een bittere jalouzie (...), waaraan wellicht de omstandigheid, dat de succesvolle ondernemer van prinselijken bloede was, niet vreemd is geweest.’Ga naar eindnoot9. Het Gedenkboek Billiton, dat in 1927 verscheen, weet het politieke tumult eveneens aan rancune van het parlement dat het ‘in het bijzonder verdroot (...), dat de aandeelen der Billiton Maatschappij voor het grootste deel in handen waren van een aristocratischen kring, aan welken men voor betrekkelijk korten tijd de leiding der Regeeringszaken ontrukt had.’Ga naar eindnoot10. In 1892 werden de voorwaarden van de concessie in een voor de Staat der Nederlanden gunstige zin geredresseerd, maar koning Willem iii had zich vanwege het politieke krakeel al in 1882 van zijn aandelen Billiton ontdaan, ‘zonder er op te letten’, aldus het bovengenoemde Gedenkboek, ‘dat Hij zich door den verkoop van zulk een groote hoeveelheid actiën in een incourant fonds op een oogenblik, dat dit door het votum der Kamer natuurlijk gedrukt was, groot financieel nadeel berokkende.’Ga naar eindnoot11. | |
[pagina 53]
| |
Zijn erfgenamen zouden dit verlies overigens weer goedmaken door te investeren in de ‘Koninklijke’, eveneens een onderneming die voornamelijk met Haags kapitaal van de grond werd gebracht.Ga naar eindnoot12. De vermogens die koning Willem iii en prins Hendrik nalieten, mogen met recht en in de dubbele betekenis van het woord ‘vorstelijk’ heten. Met kapitalen als deze behoorde men ruimschoots tot het vermogendste pro mille van de toenmalige Nederlandse bevolking en daarbinnen tot het allerrijkste segment.Ga naar eindnoot13. Niettemin waren er nòg rijkere Nederlanders. Zo liet de Amsterdamse effectencommissionair Willem Borski in 1881 een vermogen van ruim 21 miljoen gulden na, terwijl de nalatenschap van Arnold Willem baron van Brienen van de Groote Lindt (1783-1854), telg van een roomskatholieke bankiersfamilie uit Amsterdam die onder meer kamerheer van koning Willem i was geweest, ruim 22 miljoen had belopen.Ga naar eindnoot14. Vermogens van een dergelijke omvang worden zelden of nooit in één generatie tot stand gebracht. Het Oranjehuis vormde daarop geen uitzondering, al lagen de kaarten hier wel even anders dan bij de overige vermogende families van Nederland. | |
De voorzatenDe geruchten als zou koning Willem i bij zijn dood in 1843 zo'n 100 of zelfs 200 miljoen hebben nagelaten, werden het jaar daarop ontkend door P.L.J.S. van Gobbelschroy, oudminister van Binnenlandse Zaken. In een ingezonden brief aan het Belgische tijdschrift Le Commerce deelde hij mee dat ‘toute la Hollande’ wist dat de koninklijke nalatenschap 30 miljoen gulden bedroeg. De reusachtige omvang van 's konings vermogen schreef hij in hoofdzaak toe aan diens zuinigheid, ondernemingsgeest en de waardestijging van de aandelen der vele maatschappijen waarin de vorst had geparticipeerd.Ga naar eindnoot15. De inventaris en scheiding van de boedel van koning Willem i is tot op heden, althans in de Nederlandse rijks- en gemeentearchieven, onvindbaar gebleken - ook helaas voor schrijver dezes.Ga naar eindnoot16. Gezien echter de omvang der nalatenschappen van de drie erfgenamen van koning Willem i benadert het door Van Gobbelschroy genoemde getal de werkelijkheid meer dan wat de volksmond ervan zei. Zo bleek het vermogen van koning Willem ii (1792-1849), waarover in 1977 door Jacqueline Doorn werd gepubliceerd, meer dan 10 miljoen gulden te hebben bedragen, dat van zijn broer Frederik (1797-1881) circa 12 miljoen en dat van hun zuster Marianne (1810-1883) ruim 10 miljoen.Ga naar eindnoot17. Het onzuiver saldo van de boedel van koning Willem ii bedroeg in 1851 f 15.351.226,175, welke som echter bezwaard was met een schuldenlast van ruim 4,8 miljoen gulden. Het actief van de nalatenschap bestond voor 54% uit onroerend goed annex inboedels en voor het overige uit effecten (44%) en contanten (2%). Van de effectenportefeuille was 43% in nationale schuldbrieven en 56% in ondernemingen belegd.Ga naar eindnoot18. De nalatenschap van de vorst bleek in een dermate ontredderde staat te verkeren dat er een commissie van beheer aan te pas moest komen om orde op zaken te stellen. Koning Willem ii, zo bevond de commissie, was in flagrante tegenstelling tot zijn vader een buitengewoon onbekwaam financier geweest, een ware big spender die bovendien nog geplaagd werd door chantage. Waarschijnlijk mede ten gevolge van zijn huwelijk met tsarendochter Anna Paulowna (1795-1865) was de pracht en praal aan het Oranjehof aanzienlijk toegenomen, welk gewijzigd uitgavenpatroon al gebleken was bij de voor Nederlandse begrippen zeer groots opgezette feesten ter gelegenheid van de inhuldiging van de vorst in 1840 te Amsterdam. Ook de kunstcollectie van het Oranjehuis onderging door toedoen van koning Willem ii een aanzienlijke uitbreiding, maar deze moest na de dood van de vorst grotendeels worden verkocht aan diens zwager tsaar Nicolaas i, bij wie Willem voor maar liefst i miljoen gulden in het krijt stond.Ga naar eindnoot19. Ter delging van de schulden zagen de erfgenamen zich voorts genoodzaakt ook vele andere kostbare | |
[pagina 54]
| |
voorwerpen van inboedel en onroerend goed in openbare veiling te brengen. Alles bijeen kostte de algehele vereffening van de koninklijke nalatenschap de commissie van beheer, die in 1849 was geïnstalleerd, ruim vijfentwintig jaar. Al die tijd werd het leeuwedeel van de boedel door de erven in het gemeen gehouden. De laatste uitdeling aan de erfgenamen ter waarde van ruim 3 miljoen gulden vond pas in 1881 plaats.Ga naar eindnoot20. Bij het overlijden in 1865 van koningin Anna Paulowna die destijds uit eigen vermogen ruim f 400.000 had gefourneerd teneinde het kroondomein Soestdijk voor verkoop te behoeden, was hun meer dan 3,5 miljoen gulden ten deel gevallen, in welk bedrag Soestdijk, de buitenplaatsen Zorgvliet en Buitenrust bij 's-Gravenhage met een gezamenlijke oppervlakte van ruim 6ii ha en de zeer kostbare collectie juwelen van de vorstin niet zijn verdisconteerd.Ga naar eindnoot21.
In 1881 stierf prins Frederik op zijn landgoed De Paauw in Wassenaar. Deze oud-officier die, evenals zijn broer Willem, nog actief had deelgenomen aan verscheidene veldtochten tegen Napoleon, was onder meer lid van de Raad van State, commissaris-generaal van oorlog en grootmeester van de vrijmetselarij geweest. Het actief van zijn nalatenschap bedroeg ruim 15 miljoen gulden, waar echter diverse passiva - merendeels beleningen op effecten en hypotheken op Duitse heerlijkheden - tegenover stonden, zodat het zuiver saldo f 12.017.397,655 uitmaakte.Ga naar eindnoot22. Erfgenamen waren de kinderen van zijn dochter Louise (1828-1871) die getrouwd was geweest met Karel xv, koning van Zweden en Noorwegen, en zijn dochter Marie (1841-1910) die gehuwd was met Willem Adolf Maximiliaan Karel, vijfde vorst van Wied. Het vermogen van prins Frederik bestond voor 69% uit onroerend goed (inclusief inboedels, erfpachten en tiendrechten). Naast zijn beide paleizen aan het Korte Voorhout met aanhorige huizen en stallen en een paviljoen te Scheveningen, werd het grootste deel van zijn binnenlandse bezittingen in beslag genomen door zijn buitenplaatsen De Paauw, Backershagen en de ‘drie Horsten’ - de hofsteden Raaphorst, Eikenhorst en Ter Horst - in Wassenaar en Voorschoten (alles bijeen ruim 886 ha), alsmede door zijn landerijen ter grootte van ruim 1049 ha in en om de gemeente Castricum. De buitenlandse goederen bestonden uit het Nederlandse paleis Unter den Linden te Berlijn en vier in Silezië en Pruisen gelegen heerlijkheden met een gezamenlijke oppervlakte van ruim 43000 ha. Van het aandelenkapitaal dat 27% van de boedel omvatte, was 64% in het buitenland (spoorwegen, staatsschuld, pandbrieven en verzekeringsmaatschappijen) en 36%-12% van het totale vermogen - in binnenlandse fondsen belegd. Van de laatstgenoemde post was ruim 95% in ondernemingen ondergebracht.Ga naar eindnoot23. Ten slotte de derde erfgenaam van koning Willem i: prinses Marianne, de vrouw die na haar door echtscheiding ontbonden huwelijk met prins Albert van Pruisen was gaan samenleven met haar koetsier, van wie zij een kind had dat echter voortijdig kwam te overlijden.Ga naar eindnoot24. De gegevens over haar vermogen zijn onvolledig. De successiememorie vermeldt een batig saldo van f 5.357.448,295.Ga naar eindnoot25. Een belangrijk deel van haar bezittingen had zij echter in 1876 onder fideï-commissair verband gebracht, waardoor het niet tot haar privévermogen werd gerekend en er dus ook geen successierecht over verschuldigd was. De omvang van deze bezwaarde ‘schenking’ aan haar bij prins Albert gewonnen kinderen blijkt uit de successiememorie niet. Kapitaliseert men de daarin wel opgevoerde opbrengst over vijf maanden ten bedrage van f 81.618,49 tegen 4%, dan komt men op een saldo van f 4.897.109,20 uit. Opgeteld bij het in de successiememorie vermelde bedrag levert dit een nalatenschap ter waarde van f 10.254.557,495 op.Ga naar eindnoot26.
Het geheel overziende valt over de aanwas van het Oranjevermogen gedurende de negentiende eeuw het volgende te concluderen. Uitgaande van de veronderstelling dat koning | |
[pagina 55]
| |
Willem i in 1843 circa 30 miljoen naliet, lag de accumulatiegraad die zijn erfgenamen wisten te realiseren, niet hoog: hun gezamenlijk vermogen nam vergeleken met dat van hun vader met 6% toe. De vermogens van koning Willem iii en prins Hendrik groeiden met circa 100%, waarbij bedacht moet worden dat de toename van het vermogen van de koning in belangrijke mate op het conto kan worden geschreven van de succesvolle commerciële activiteiten van de prins, van wie de koning immers zo'n 6 miljoen erfde.Ga naar eindnoot27. De meest spectaculaire vermogensgroei werd naar alle waarschijnlijkheid door koning Willem i tot stand gebracht. Hoewel zijn erfdeel onbekend is, gaat men er in de literatuur over de koopmankoning algemeen van uit dat dit niet veel geweest kan zijn: de ‘diefstal aan Oranje begaan’ gedurende de Bataafse en Franse Tijd zou de stadhouderlijke familie vrijwel hebben geruïneerd.Ga naar eindnoot28. Het is hier niet de plaats om het financieel genie van koning Willem i en zijn belangrijke bijdragen aan de wederopleving van het Nederlandse bedrijfsleven breed uit te meten - dat is elders al gebeurd.Ga naar eindnoot29. 's Konings zuinigheid en ondernemingsgeest bieden echter geen afdoende verklaring voor zijn persoonlijk financieel succes. Daartoe dient het gigantische inkomen dat de vorst in 1815 wist te bedingen, mede in beschouwing te worden genomen. Dat jaar werd hem - deels ‘om den luister van het koningschap op te houden’, deels ‘als eene billijke schadevergoeding voor hetgeen het stamhuis van Oranje-Nassau heeft ten offer gebragt’ - een belastingvrije som van f 2.400.000 's jaars toegekend, welk inkomen de vorst vijfentwintig jaar lang heeft getoucheerd.Ga naar eindnoot30. ‘Het eerste miljoen is het moeilijkst,’ zo zou de vader van de bovengenoemde Borski eens hebben opgemerkt, maar voor de koninklijke familie gold dat niet.Ga naar eindnoot31. Het is dit voor die tijd ongekend hoge inkomen geweest dat de vermogensvorming van het Koninklijk Huis heeft mogelijk gemaakt. Dat de opeenvolgende kabinetten dit terdege beseften, blijkt onder meer uit het feit dat bij het aantreden van Willem ii het koninklijk inkomen werd teruggebracht tot f 1.500.000, terwijl de jaarlijkse uitkering aan koning Willem iii met nog eens 40% werd gekort tot f 600.000. Onder koningin Wilhelmina zou dit bedrag overigens weer worden verdubbeld.Ga naar eindnoot32. | |
De twintigste eeuwValt er op grond van bovenstaande informatie iets met zekerheid te zeggen over de ontwikkeling van het Oranjefortuin in de twintigste eeuw? Het antwoord moet zijn: nauwelijks, ware het niet dat we beschikken over belangwekkende, destijds door L. de Jong gepubliceerde gegevens inzake het vermogen van de vrouw met wie de Oranjedynastie in strikt genealogische zin uitstierf: koningin Wilhelmina.Ga naar eindnoot33. De Jong meldt dat de Duitse bezetters pogingen in het werk hebben gesteld om het vermogen van de koninklijke familie te confisqueren. Daartoe lieten zij hun gezant in Den Haag, Bene, nagaan om welk bedrag het precies ging. Deze seinde maart 1942 zijn bevindingen naar Berlijn: het vermogen van koningin Wilhelmina zou in mei 1940 ruim 16 miljoen gulden hebben bedragen, hetgeen de nationaal-socialist niet meeviel. Een deel daarvan, circa 3 miljoen aan effecten, had de vorstin meegenomen naar Engeland. In Nederland zouden waarden van in totaal 12 miljoen zijn achtergebleven: 2 miljoen aan effecten, bijna 9 miljoen aan onroerende en 1 miljoen aan roerende goederen (inboedels). Voorts zou de koningin in de Verenigde Staten over een tegoed van 1,2 miljoen gulden beschikken. Volgens De Jong werd een deel van de effecten uit koninklijk bezit door de Duitsers te gelde gemaakt, maar bleven de paleizen en landgoederen intact.Ga naar eindnoot34. De betrouwbaarheid van de door De Jong meegedeelde cijfers valt moeilijk vast te stellen. Wie zich echter gezien het erfdeel en het inkomen van koningin Wilhelmina verbaast over de kennelijk geringe groei van haar vermogen tot 1940, dient te bedenken dat de eerste wereldoorlog, de recessie van de vroege jaren | |
[pagina 56]
| |
twintig en vooral de crisis van de jaren dertig allesbehalve onopgemerkt aan de grote fortuinen waren voorbijgegaan.Ga naar eindnoot35. Bovendien bestond ruim een derde deel van de nalatenschap van koning Willem iii uit Russische fondsen die na de Revolutie niets meer waard waren. Het is maar de vraag of de koninklijke familie zich tijdig van deze effecten heeft weten te ontdoen en mocht dat al het geval zijn, dan zullen dat zeker geen voordelige transacties zijn geweest. Ten slotte: de Duitsers zijn bij het inwinnen van hun inlichtingen ongetwijfeld gründlich te werk gegaan en hadden er geen enkel belang bij om het vermogen van de Nederlandse vorstin te onderschatten.
In de jaren zestig schatte Joris van den Berg het vermogen van de koninklijke familie op ruim 2,1 miljard gulden, welk bedrag in een toch gedegen studie als die van Wilterdink zonder commentaar wordt overgenomen.Ga naar eindnoot36. Indien we van de juistheid van het door De Jong gepubliceerde cijfer uitgaan - en er zijn goede gronden om dat te doen - en aannemen dat het Oranjevermogen in de oorlogsjaren geen schade heeft geleden - en er zijn goede gronden om dat te betwijfelen -, dan dient de schatting van Van den Berg in het licht van de door Wilterdink geschetste ontwikkelingen als volstrekt onrealistisch van de hand te worden gewezen. Van den Bergs taxatie impliceert namelijk dat het nominale vermogen van de Oranjes in de periode 1939-1970 met een factor van ruim 131 zou zijn toegenomen, terwijl het nationaal inkomen gedurende dit tijdvak slechts met een factor 18 steeg.Ga naar eindnoot37. Een van de bevindingen van Wilterdink is echter dat de privé-vermogens in de twintigste eeuw in veel mindere mate zijn toegenomen dan het nationaal inkomen. Beperken we ons tot de rijkste 0,1%, dan groeiden de particuliere vermogens in deze categorie gedurende de periode 1939-1970 met een factor 3,2.Ga naar eindnoot38. Passen we deze gemiddelde groeivoet toe op het Oranjefortuin, dan komen we voor het jaar 1970 uit op een bedrag van f 51.200.000. Precies dezelfde redenering kan worden gevolgd om het onwaarschijnlijke getal van 7 à 9 miljard, dat Van Hezewijk in 1987 tegenover Privé en Fortune heeft genoemd, te ontzenuwen.Ga naar eindnoot39. Weer uitgaande van het door De Jong gepubliceerde bedrag betekent dit dat het vermogen van de koninklijke familie in de periode 1939-1987 met een factor 437,5 zou zijn toegenomen, terwijl het nationaal inkomen over het tijdvak 1939-1986 met een factor 66 groeide.Ga naar eindnoot40. Beperken we ons tot vermogens van f 1.000.000 en meer, dan blijkt dat deze van 1970 tot 1985 met een factor 3,2 zijn toegenomen.Ga naar eindnoot41. Toegepast op het geaggregeerde vermogen van het Oranjehuis levert dit voor het jaar 1984 een saldo op van 3,2 × 51.200.000 = f 163.840.000 - voorwaar geen gering bedrag, maar lang geen 7 miljard. De hier berekende bedragen dient men uitdrukkelijk niet als realistische ramingen op te vatten - daarvoor zijn er te veel onbekenden in het spel. Zij zijn slechts bedoeld om de absurditeit van de genoemde ‘schattingen’ reliëf te geven. En dan: waar hebben we het eigenlijk over? Met een vermogen van 16 miljoen of meer behoorde men zowel in 1940 als in de jaren tachtig van deze eeuw tot de top van het rijkste pro mille van de Nederlandse bevolking.Ga naar eindnoot42. De Oranjes waren en zijn dus nog altijd buitengewoon gefortuneerd, maar brachten na de dood van koning Willem i niet de grootste personele vermogens van Nederland, laat staan van de wereld voort.Ga naar eindnoot43. Hun rijkdom hebben zij voor alles te danken aan de kapitalisering van die immateriële component van hun vermogen die in de sociologie ‘charisma’ wordt genoemd. Voor de bindende kracht die daarvan geacht werd uit te gaan, had het Nederlandse establishment blijkbaar veel over. Want het mag waar zijn dat Nederland veel aan het Oranjehuis te danken heeft, het omgekeerde is minstens evenzeer het geval.
Ik dank J. Goudsblom voor zijn commentaar op de eerste versie van dit artikel.
Gebruikte afkortingen: ara (Algemeen Rijksarchief), ga (Gemeentearchief), ra (Rijksarchief) en Not. Arch. (Notarieel Archief). |
|