De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Abram de Swaan
| |
[pagina 40]
| |
loezie’, en bovendien - net als in het Duits - nog een derde lid: ‘naijver’ of ‘ijverzucht’ (‘Eifersucht’). Dat er verschillende woorden zijn houdt niet in dat ze ook in uiteenlopende betekenissen gehanteerd worden. Maar al was dat wel zo, dan bewees dat nog niet dat er in het mensengemoed ook evenzovele gevoelens te onderscheiden zijn als er woorden gebruikt worden. ‘Afgunst’ (net als alle ‘envies’) slaat op ‘een gevoel van leed of spijt over het goede dat een ander ten deel valt en dat men hem niet gunt’.Ga naar eindnoot3. ‘Jaloezie’ is, zoals in het Engels, het ruimere begrip, dat de betekenissen van ‘afgunst’ omvat en ook de zorg dat een ander iets ten deel zal vallen wat men zelf al heeft of is, maar wat een ander niet ook genieten mag.Ga naar eindnoot4. Die betekenis is het meest verwant met Hobbes' Jealousie als angstige zorg om een ‘singular love’. Het gaat dan niet zozeer om het ongenoegen over wat iemand zelf niet is of heeft en een ander wèl, maar om de zorg dat een ander iets zal krijgen of worden wat men zelf al heeft of is, zelfs al zou men daar zelf niets minder van worden (dat is dan ook het eeuwig argument van de ontrouwe geliefde, gezegd aan het dovemansoor van de singuliere liefde). Het kan ook in een schema: Y heeft iets dat X ook wil hebben of worden: het ongenoegen dat X beleeft is afgunst in de strikte zin, al wordt het ook vaak jaloezie genoemd. In dit - sociologisch - verband wordt het onderscheiden als ‘opwaartse jaloezie’ of gewoon ‘afgunst’. X heeft of is iets en wil niet dat Y dat ook wordt of krijgt (al hoeft X er niets voor op te geven). Dat is in dit verband ‘neerwaartse jaloezie’.Ga naar eindnoot5. Over deze vorm van jaloezie als het ongenoegen dat men ondervindt wanneer voordelen die men zelf al heeft ook anderen ten deel dreigen te vallen, gaat het vooral in wat hier volgt.Ga naar eindnoot6. Mensen kunnen geheel opgaan in ‘jaloerse verhoudingen’: de één is afgunstig op de ander om haar voordelen, de ander houdt er jaloers aan vast. Erger nog, degene die in het voordeel is loopt al vooruit op de afgunst van de ander, of - zoals Freud het zegt - ‘projecteert’ dat gevoel: ze houdt de ander voor even afgunstig als zij in diens plaats geweest zou zijn.Ga naar eindnoot7. En het ergst van al: terwijl een ander er nog helemaal niet aan te pas komt, kan de jaloerse toch helemaal niet genieten van wat ze is en bezit uit angst dat iemand anders dat misschien ooit ook deelachtig worden zal en dus is iedereen voor haar eigenlijk al een bedreiging. | |
1. Jaloerse groepsverhoudingenMaar jaloezie of afgunst zijn niet altijd gebonden aan intieme relaties. Soms bestaan ze als groepsgevoel. En dat in twee betekenissen. Het gevoel slaat dan niet op afzonderlijke mensen, maar op een categorie in haar geheel; èn er is een volgehouden groepsinspanning nodig om het gevoel in die vorm op te roepen, te verwoorden en te ervaren. Net als in de vorming van vooroordelen, moet er voor de groepsjaloezie ‘sociaal werk’ verricht worden. Allereerst dienen afzonderlijke voorvallen en individuele trekken te worden omgevormd tot veelzeggende symptomen en collectieve karakteristieken van een omvattende sociale categorie. Maar bovendien voltrekt die categorisering zelf zich als een groepsproces, in gesprekken, geroddel, in verhalen die tot lering moeten strekken, enzovoort. Groepen worden in hun onderlinge verhoudingen gevormd door zulk typeringswerk.Ga naar eindnoot8. Er treedt dus een tweevoudige collectivisering van gevoelens op: de gevoelens worden betrokken op een collectiviteit en ze worden collectief verwoord en beleefd. Het binnenhalen van eigen mensen en de uitsluiting van anderen, de bepaling van verhoudingen van meerderwaardigheid en minderwaardigheid, van onderscheiding en navolging, dat is het soort collectieve arbeid waardoor groepen in onderlinge verhouding ontstaan en zich handhaven. Als in dat proces de jaloezie als groepsgevoel opkomt, wordt de verhouding tussen de groepen daar meteen veel conflictueuzer door. De voordelen waarvan de ene partij denkt dat ze de andere toeval- | |
[pagina 41]
| |
len, worden door de eerste meteen als eigen verlies opgevat, ook als die afgunstige partij er niets voor hoeft op te geven. Het voordeel van de anderen verkeert daarmee meteen in het nadeel van de onzen. Waar op het eerste gezicht alleen onverschilligheid gepast lijkt - want er is voor de ene partij in feite niets verloren - en waar zelfs vreugde over andermans voorspoed zou zijn te verwachten, daar blijkt vooral nijd over het voordeel van die anderen. Zulke jaloerse groepsverhoudingen kunnen zich in beide richtingen voordoen: omhoog bij de minder bedeelden die afgunstig zijn op de voordelen van de gegoeden, omlaag bij de welgestelden die niet kunnen hebben dat minderen erop vooruit gaan al kost het hun niets. Een zuiver sociaal-psychologische interpretatie van groepsrelaties als jaloerse verhoudingen kan makkelijk omslaan in een miskenning van reële sociale tegenstellingen als niets dan psychisch wanbegrip. Dat verleidt dan tot de afwijzing van gefundeerde aanspraken als enkel afgunstig gekrakeel; de ongevoeligheid voor de eisen van anderen kan dan doorgaan voor een houding van morele superioriteit. Maar die manoeuvre is zelf onrealistisch en immoreel. Toch mag dat risiko een analyse van de jaloezie in groepsverhoudingen niet uitsluiten.
Afgunst of jaloezie als groepsgevoelens veranderen de verhoudingen tussen groepen ingrijpend in een formeel aspect: in speltheoretische termen gevat, transformeren ze ‘variabelesom’ situaties in ‘nul-som’ situaties. Met andere woorden, zulke collectieve emoties vergroten de conflictstof in een gegeven situatie doordat de betrokkenen hun belangen opvatten als volledig tegengesteld, waar een buitenstaander wederzijds bevredigende oplossingen zou herkennen, als de evaluaties van de betrokken partijen niet al door de jaloezie veranderd waren. Als bijvoorbeeld een verdeling van inkomens mogelijk zou zijn waarin enkelen erop vooruitgaan, zonder dat anderen iets hoeven op te geven, dan zouden die laatsten onder jaloerse verhoudingen dat alternatief toch afwijzen, omdat het voordeel van de eersten hun jaloezie zou wekken en daarmee hun satisfactie met het eigen, gelijkblijvende inkomen zou verminderen. Zulke verhoudingen zijn uiteraard het tegendeel van ‘genereuze groepsrelaties’ waarin de satisfactie met eigen, constant inkomen juist toeneemt, enkel omdat het inkomen van anderen stijgt. Dergelijke altruïstische voorkeuren worden door sommige welzijnseconomen wel verondersteld als verklaring voor filantropische activiteit of voor de instemming met inkomensoverdrachten door de overheid aan minder bedeelden.Ga naar eindnoot9. Onder genereuze verhoudingen is een meer gelijke inkomensverdeling ook ‘Pareto-optimaal’ in de zin dat niemand er in satisfactie op achteruitgaat en sommigen zelfs beter af zijn: de minder bedeelden ontvangen een hoger inkomen, dat gaat gepaard met inkomensverlies bij de meer gegoeden die daarvoor echter gecompenseerd worden door hun tevredenheid met de vooruitgang bij de lagere inkomens.Ga naar eindnoot10. Anders gezegd, onder genereuze groepsverhoudingen blijken alternatieven te bestaan die eensgezind te realiseren zijn.Ga naar eindnoot11. Jaloerse groepsverhoudingen daarentegen vergroten de conflictstof in een samenleving en sluiten oplossingen uit die een verbetering voor sommigen inhouden, zelfs al is daar voor anderen helemaal geen verslechtering aan verbonden: andermans vooruitgang wordt op zich al ervaren als eigen achteruitgang. Zulke negatieve vergelijkingen treden soms op als een pervers effect in de waardering van inkomensverdelingen, maar ze vormen de onontkoombare kern in de waardering van sociale differentiaties: geld geeft niet noodzakelijk alleen bevrediging omdat iemand er méér van heeft dan een ander, het kan tevreden stellen dat men genoeg heeft voor zichzelf. Maar de bevrediging die sociaal prestige schenkt is wezenlijk gelegen in méér te zijn en hoger dan een ander. Vergelijkingen, en negatieve vergelijkingen dus ook, zijn onontkoombaar. Prestigeverhoudingen zijn noodzakelijkerwijs verbonden met jaloerse verhoudingen, ze zijn | |
[pagina 42]
| |
altijd competitief en altijd conflictueus. (Een algemeen niet-aanvalsverdrag in de prestigestrijd is denkbaar: niemand heeft nog een grein meer aanzien dan een ander en niemand mag zich nog een haar verheffen boven zijn medemens. Zelfs de kleinste verschillen gaan dan tellen, en zelfs die moeten worden afgeschaft. Dat loopt dus uit op de totale hypocrisie, of de totale onderdrukking. Of, zoals bekend, op allebei.) | |
2. Verhoudingen tussen de kleine burgerij en de arbeidersklasseDe redenering kan nu worden toegepast op de bespreking van een historische episode: de opkomst van verplichte sociale verzekeringen voor loonarbeiders en het verzet daartegen onder de kleine burgerij. Maar eerst een citaat, van Auguste Comte (1823)Ga naar eindnoot12.: ‘Onze huidige verwarring wordt in het bijzonder verergerd door het afgunstig streven van de kleine burgerij en haar blinde minachting voor de leefwijze van het gewone volk. Wanneer eenmaal, door de gecombineerde drang van omstandigheden en overtuigingen, haar zeden zich voldoende hersteld zullen hebben, zal haar hoofd opgaan in het patriciaat en haar massa in het proletariaat, zodat de eigenlijke middenklassen uiteen zullen vallen.’ In een verbazend korte periode, tussen 1880 en 1935, werden in West-Europa en in de Verenigde Staten collectieve, nationale en verplichte verzekeringen ingevoerd tegen inkomensverlies door de tegenslagen van het industrieel arbeidsbestaan. Die arrangementen werden tot stand gebracht door een activistisch politiek regime in een coalitie met georganiseerde arbeiders, grote ondernemers, of beide.Ga naar eindnoot13. De weerstand tegen deze vernieuwingen kwam niet zozeer uit kringen van ondernemers, maar vooral van de kleine burgerij: van mensen die zichzelf geplaatst zagen ‘tussen kapitaal en arbeid’ en die dan ook als kleine zelfstandigen werkten met eigen kapitaal en met hun eigen arbeidskracht.Ga naar eindnoot14. Uiteraard gebruikten zij ook vreemd vermogen en hadden zij veelal arbeiders in dienst, maar meestal werkten zij mee met hun personeel en waren de produktiemiddelen hun particulier eigendom. Deze omschrijving dekt heel uiteenlopende groepen, zoals kleine en middelgrote boeren, winkeliers, ambachtslieden, handelaars, kleine fabrikanten en vrij gevestigde artsen, notarissen of advocaten. Die categorieën vloeien over in andere sociale groeperingen, als de onderneming zo groot wordt dat de eigenaar niet meer naast zijn arbeiders werkt, of zo klein dat er nauwelijks nog kapitaal in zit en er eerder sprake is van thuiswerk of losse arbeid. Het verzet van de Franse petite bourgeoisie tegen de sociale verzekeringswetgeving is beschreven door Henri Hatzfeld.Ga naar eindnoot15. Over de tegenstand van werkgevers is het een en ander te vinden bij Roy Hay.Ga naar eindnoot16. Rimlinger schrijft over Duitsland: ‘In general, big business rather than the small employer favored a state system of compulsory insurance. Small employers were more inclined to oppose any kind of compulsory system or, at best, to accept compulsory mutual assistance determined by local option.’Ga naar eindnoot17. Francis Castles meent (net als Hatzfeld) dat het tijdstip waarop de sociale verzekeringen werden ingevoerd niet zozeer bepaald werd door de kracht van de arbeidersbeweging, maar vooral door de sterkte van de tegenstand bij ‘rechts’.Ga naar eindnoot18. Maar Castles maakt nauwelijks onderscheid tussen de kleine werkgevers die in hun afwijzing volhardden en de grote ondernemers die allengs tot een compromis bereid bleken. De kleine burgerij vormde een zo gemengd gezelschap en bleef zozeer verspreid over verschillende bonden en partijen, dat niet één organisatie als haar spreekbuis kan worden opgevat. De standpunten blijken dan ook moeilijk achterhaalbaar. Maar het is in deze context ook niet nodig om uit te gaan van een samenhangende middenklasse of een middenstand die eensgezind een coherent beleid voorstaat. Het gaat hier over verhoudingen van uitsluiting en opname, van verheffing en | |
[pagina 43]
| |
vernedering, en vooral van opwaartse en neerwaartse jaloezie, verhoudingen waarbinnen zich de groepsvorming nu juist voltrekt en dus ook de vorming en fragmentatie van klassen. Binnen zulke verhoudingen verrichten mensen in min of meer overeenkomstige posities het sociale werk waardoor ze zich proberen te distantiëren van hun minderen, sociale formaties van gelijken kunnen vormen en toenadering zoeken tot wie boven hen staan.Ga naar eindnoot19. De kleine burgerij opereerde niet als een politieke eenheid, maar de tussenpositie die de middenstanders kenmerkte, tussen kapitaal en arbeid, tussen hoog en laag, riep bij hen wel overeenkomstige statusconflicten op en wekte gelijksoortige gevoelens en ambities. In deze context zijn de beschikbare gegevens - hoe onvolledig ook - te interpreteren. En voorzover de standpunten te achterhalen zijn, blijken de kleine ondernemers vrijwel steeds gekant tegen de arbeidersverzekeringen, vaak faliekant. Dat lag helemaal niet zo voor de hand. De kleine werkgevers vreesden de druk van verzekeringspremies op hun veelal marginale bedrijven.Ga naar eindnoot20. In sommige verzekeringswetten werd hun inderdaad een deel van de premiekosten opgelegd, maar andere stelsels lieten ondernemingen met een klein aantal werknemers ongemoeid, het boerenbedrijf bleef vaak buiten schot en voor huishoudelijke hulp werd een uitzondering gemaakt.Ga naar eindnoot21. De weerstand was er niet veel minder om. Maar als de overheid meebetaalde aan de verzekeringen werd ook dat afgewezen omdat het tot belastingverhoging zou leiden. Tegenover de kosten van de sociale verzekeringen stonden voor de ondernemers ook besparingen op het ziekengeld en pensioen voor eigen werknemers. Maar die lasten werden vrijwillig gedragen, soms in arbeidscontracten en meestal als een morele verplichting. Sommige kleine werkgevers hadden zware onderhoudslasten op zich genomen en anderen verwaarloosden hun arbeiders of achtten zich helemaal niet aansprakelijk. De ondernemers verzetten zich in het algemeen tegen de vervanging van een morele verplichting door een wettelijke dwang, een thema dat ook werd aangeheven door de filantropische verenigingen en de onderlinge steunfondsen. Het is achteraf moeilijk te begrijpen welk voorrecht met die omzetting verloren ging, behalve dan het privilege om morele verplichtingen niet na te komen. De beste gissing is een materialistische: vrijwilligheid van steunbetaling maakt het weldoeners en werkgevers mogelijk hun uitkeringen aan te passen bij de wisselende opbrengsten van hun riskant ondernemerschap. Dat is ook de economische verklaring van het theologisch leerstuk dat liefdadigheid bedreven moet worden uit de volheid des gemoeds: dan kan de gave afgestemd worden op de volheid der beurs. Alle werkgevers, groot en klein, waren gekant tegen bureaucratische bemoeienis met hun vrije ondernemerschap. De kleine bazen waren bovendien niet gewend enige administratie te voeren en haatten alle ‘paperasserie’. De zelfstandigen voelden ook gauw en goed aan dat de sociale verzekeringen een nieuwe en vèrreikende uitbreiding vormden van de staatsinterventie; die staatsmoloch verafschuwden ze al evenzeer als het grootbedrijf, de grote bonden, de warenhuizen en coöperaties.Ga naar eindnoot22. De autonomie van het klein, zelfstandig ondernemerschap was een mythe, maar een onmisbare mythe: loontrekkers waren afhankelijk van de luimen van hun werkgever, huurders van de grillen van hun huisbaas, maar de kleine zelfstandigen waanden zich baas in eigen bedrijf en in eigen huis. Daardoor stonden zij boven de werkende stand, in eigen ogen en in die van de werkers. Maar voorzover die kleine burgers al zelfstandig waren, berustte hun autonomie uitsluitend op het bezit van de produktiemiddelen waarmee ze werkten. De grondslag van die betrekkelijke autonomie was dus het particulier bezit. Dat privévermogen diende de dubbelfunctie van werkkapitaal en verzekering voor tegenspoed. Het eigen bezit was met volhardend particulier sparen bijeengebracht. De sociale verzekering | |
[pagina 44]
| |
stond daar tegenover als een alternatief voor de verzekeringsfunctie van het particulier bezit. Die verzekeringsfondsen werden vergaard door collectieve en gedwongen accumulatie van transferkapitaal dat in tijd van nood kon worden uitgekeerd. Het stelsel vrijwaarde loontrekkers dus voor de voortdurende zelfdwang tot sparen die een zo wezenlijk en bedrukkend aspect van het middenstandsbestaan uitmaakte. De werklieden hoefden uit zichzelf niets opzij te leggen voor moeilijke tijden, hun verzekeringskapitaal werd voor hen gespaard, weliswaar als heffing op de loonkosten, maar collectief en verplicht, onder voogdij van de staat. De sociale verzekering waarborgde ook voor de arbeiders een geborgen bestaan in tijden van ziekte, invaliditeit en ouderdom, soms zelfs in periodes van werkloosheid. Dat was wat de jaloezie van de kleine burgerij wekte en wat hen dreef in het verzet tegen het verzekeringsstelsel. De bestaanszekerheid die de burgerij als duur gekocht privilege aan zichzelf voorbehouden achtte, zou nu de arbeidende klasse zonder veel zelfbeperkingen van staatswege ten deel vallen. Tegen het einde van de negentiende eeuw verloren de kleine zelfstandige ondernemers steeds meer terrein aan grote bedrijven. In diezelfde periode gingen de arbeiders er naar inkomen en bestaanszekerheid juist op vooruit en wonnen aan aanzien. Voor de leden van de kleine burgerij werd een gesalarieerde betrekking een steeds aantrekkelijker alternatief. Naarmate hun onderlinge maatschappelijke afstand verminderde, raakten arbeiders en kleinburgers steeds meer betrokken in een statusrivaliteit. Die werd nog verhevigd doordat zij vaak in dezelfde wijken woonden, deel hadden aan een gemeenschappelijk buurtleven en met elkaar verkeerden als winkeliers en klanten, of naast elkaar werkten als baas en knechts. De buurtwinkel gaf krediet aan de arbeidersklandizie, een vorm van klantenbinding die werd beloond door klantentrouw en soms weer verraden met winkelen in de warenhuizen en coöperaties. Arbeiders die erin geslaagd waren iets opzij te leggen begonnen vaak een eigen zaak en kleine zelfstandigen zagen zich vaak gedwongen om een baan te zoeken of moesten accepteren dat hun kinderen een gesalarieerde betrekking namen. Met zulke vage, wisselende en precaire grenzen tussen de klassen werden de kleine verschillen in status tussen zelfstandige ondernemers en loonafhankelijke arbeiders nog nauwlettender gehandhaafd. ‘It is likely that fears of proletarianization led many craftsmen and shopkeepers to exaggerate the remaining “small differences” - home-owning, the absence of unemployment (although not underemployment), or outward badges of respectability.’Ga naar eindnoot23. Maar arbeiders met een vaste betrekking waren op hun beurt erop gespitst om zich te distantiëren van de losse werklieden, zwervers en paupers die zij weer als hun sociale minderen beschouwden. De verburgerlijking die zo karakteristiek is voor de arbeiderscultuur in vakbonden, woningverenigingen en onderlinge steunfondsen vanaf het einde van de negentiende eeuw, diende ook om een grens te markeren tussen de fatsoenlijke arbeiders met een vaste baarr en de anderen, de losse werklui en de armoelijders.Ga naar eindnoot24. Die navolging van de kleinburgerlijke levensstijl door arbeiders werkte als een druk van onderop voor de zelfstandige middenklasse die op haar beurt trachtte zich naar beneden af te zetten door de leefwijzen van de bezittende klassen nog eens zo nauwgezet in acht te nemen.Ga naar eindnoot25.
In het begin van de negentiende eeuw gold de fabrieksarbeid nog als een nieuwigheid, een anomalie die vanzelf wel zou overgaan. Vanzelfsprekend zou een arbeider die erin slaagde iets over te sparen voor zichzelf beginnen en een eigen werkplaats of winkel openen. Veel arbeiders dachten er zelf net zo over, zij hadden eerder zelfstandig gewerkt of waren afkomstig uit een milieu van boeren, winkeliers of ambachtslui. De scheidslijnen tussen loonarbeid en werk voor eigen rekening waren ook niet scherp of eens voor al getrokken. In landelijke gebieden hielden fabrieksarbeiders er een | |
[pagina 45]
| |
akkertje en wat vee op na. In de stad werd fabriekswerk afgewisseld met thuiswerk of los werk, of verdienden gezinsleden bij met straathandel, verkoop aan huis en allerhande karweitjes. Het ideaal bleef voor de meeste werklieden een eigen zaak, eigen grond en een eigen huis: particulier bezit, te verwerven door particuliere besparing. Zulk bezit werd niet beschouwd als een bron van arbeidsloos inkomen: de ledigheid van het renteniersbestaan lag ver voorbij de horizon van hun levensverwachtingen. Bezit werd allereerst beschouwd als bedrijfskapitaal waarmee de eigenaar zelfstandig werken kon. Zelfs een eigen huis was vooral een eigen werkplaats, boerderij of winkel waarbij dan vanzelfsprekend het gezin inwoonde. De tweede functie van dat particulier bezit was om bestaanszekerheid te verschaffen. Dat ligt in het perspectief van deze tijd niet zo voor de hand. Het kleine zelfstandig ondernemerschap wordt nu juist geassocieerd met risico. Toen gold veeleer de loonafhankelijkheid als een riskant bestaan. Het conjunctuurverloop was in de beginfase van het industrieel kapitalisme nog wel wat wisselvalliger en heftiger dan nu. Bij de eerste de beste terugslag konden arbeiders van de ene week op de andere zonder meer ontslagen worden. Ziekten en bedrijfsongevallen kwamen veel vaker voor en arbeiders werden op veel jongere leeftijd arbeidsongeschikt. Wie geen werk had of wie niet werken kon, moest maar hopen op bedeling: ‘Te veel om van te sterven en te weinig om van te leven’ zong Speenhof. De basisvergelijking van de negentiendeeeuwse samenleving luidde: individuele besparing = particuliere bezitsvorming = economische zelfstandigheid = bestaanszekerheid. De vraag was waarom arbeiders dan niet spaarden om zo de zegeningen van het gegoed bestaan deelachtig te worden. Het eenvoudigste antwoord is ook het beste: ze verdienden er te weinig voor. Maar zelfs als ze zich konden veroorloven om iets opzij te leggen werd het geld toch vaak uitgegeven. Naar aanleiding van dit bestedingspatroon ontstond een hele literatuur van beschouwingen over de morele geaardheid van de werkende stand.Ga naar eindnoot26. Maar er is een heel simpele, materialistische verklaring van te geven. Wie in een milieu van overstelpende armoede toch iets had opgespaard kon zich niet onttrekken aan de morele druk van verwanten, buren en collega's om hen te helpen in de meest nijpende nood, zoals hijzelf ooit door hen geholpen was of zeker nog eens hun hulp nodig zou hebben. Met andere woorden, mensen in een armoedig milieu sparen niet, omdat hun lotgenoten het overschot opeisen; en wie aan die eis gehoor geeft verwerft zich daarmee een grotere bestaanszekerheid dan wie zijn surplus voor zichzelf behoudt (dit patroon - en angst voor de belastingontvanger - verklaart ook de traditionele heimelijkheid van oppottende boeren in landelijke samenlevingen).Ga naar eindnoot27. Kortom, de formule ‘besparing is gelijk bezitsvorming is gelijk bestaanszekerheid met onafhankelijkheid’ ging niet op voor de arbeidersklasse. Voor de kleine middenstand, daarentegen, werd die formule in toenemende mate een moreel voorschrift. Particuliere bezitsvorming gold als blijk van morele en sociale rechtschapenheid en gaf aanspraak op de achting van de medeburgers. De armen, die niet spaarden, golden daarom als kortzichtige verkwisters en verspeelden alle aanspraak op medeleven. Die visie bood uiteraard een hoogst comfortabel uitzicht op de maatschappelijke ongelijkheid, maar was toch niet alleen ingegeven door hypocrisie. De middenstandsgezinnen moeten zich inderdaad grote opofferingen getroost hebben en zich veel genoegens hebben ontzegd om dat particulier bezit bijeen te kunnen sparen. Maar in de loop van de negentiende eeuw leidde die zelfverloochening tot steeds kariger resultaten. Zelfstandig ondernemerschap bleek dikwijls helemaal niet te leiden tot grotere bestaanszekerheid, maar integendeel tot een toenemende afhankelijkheid van banken, grote leveranciers en industriële afnemers. De ambachtslieden werden weggeconcurreerd door de fabrieksproduktie, de winkeliers door warenhuizen, winkelketens en | |
[pagina 46]
| |
coöperaties. Juist de kleine ondernemingen waren het meest kwetsbaar voor de wisselvalligheden van de conjunctuur, en inflatie vrat het ergst aan kleine vermogens die niet zo gauw elders geïnvesteerd konden worden.Ga naar eindnoot28. In vele opzichten was de kleine middenstand zelf het meest slachtoffer van de eigen moraalprediking. Als individuele spaarzin en particuliere bezitsvorming inderdaad de grondslagen vormden van een morele meerderwaardigheid, dan moest daar ook aan vastgehouden worden nadat al overduidelijk gebleken was dat daarmee de zelfstandigheid niet te redden viel en dat de bestaanszekerheid er eerder door werd aangetast dan gewaarborgd. Het middenstandsideaal was nog steeds een ‘mooi bedrijf’ om de zoon des huizes na te laten en een ‘goed huwelijk’ van de dochter met een gegoede partij. ‘Een geschikt huwelijk te arrangeren bleek een nog neteliger probleem voor degenen die bemiddeld genoeg waren om van een slechte verbintenis een aanslag op de vermogenspositie van de familie te moeten vrezen.’Ga naar eindnoot29. Naarmate die ambities moeilijker te verwezenlijken bleken, begonnen kleine ondernemers te investeren in een goede opleiding voor hun kinderen, om ze zo zeker te doen zijn van een kaderpositie in het bedrijfsleven of bij de overheid.Ga naar eindnoot30. De kinderen uit de kleine burgerij stegen of daalden dus niet zozeer op de sociale ladder, maar deden een stap opzij, een ‘kreeftesprong’ naar de hiërarchie van het nieuwe salariaat.Ga naar eindnoot31. Tegen het einde van de negentiende eeuw kwam er verbetering in de levensomstandigheden van het industriële proletariaat. De stedelijke hygiëne werd verbeterd en uitgebreid, er werd ook een begin gemaakt met de volkswoningbouw. De ergste uitwassen van het fabriekswerk werden ingeperkt door arbeidswetgeving. Die fabrieksarbeid werd ook niet langer beschouwd als een betreurenswaardig verschijnsel dat vanzelf zou verdwijnen wanneer de algemene welvaart eenmaal voldoende zou zijn toegenomen; het gold ook niet meer als een ongelukkig intermezzo in het bestaan van diegenen die er nog niet in waren geslaagd om zich vrij te vestigen als ambachtslieden of winkeliers. Integendeel, de industrie-arbeiders werden gaandeweg gezien als de ruggegraat van de natie en de industriële produktie als de ware bron van de nationale welvaart. Alom werden nieuwe wegen gezocht om de bestaanszekerheid van de loonarbeiders te waarborgen. Als arbeiders dan niet elk voor zich erin slaagden om genoeg opzij te leggen als voorziening tegen slechte tijden, dan zouden zij er misschien wel gezamenlijk in slagen: in de arbeidersonderlinges. Deze vrijwillige onderlinge fondsen vormden zo een belangrijke overgangsfase op de weg naar een collectieve dwangverzekering op nationaal niveau.Ga naar eindnoot32. Tot zover is in grote trekken het beeld geschetst van een opkomende arbeidersklasse en een neergaande kleine middenstand. Maar waar het in dit verband vooral om gaat is dat deze collectieve en verplichte arrangementen voor de accumulatie van transferkapitaal, de sociale verzekeringen dus, voor de arbeiders een functioneel alternatief vormden voor het privé-bezit als waarborg van bestaanszekerheid. De sociale verzekering bood hun een even goede, zoniet een betere, bescherming tegen de wisselvalligheden van het arbeidsbestaan dan een particulier vermogen de kleine zelfstandige ondernemer kon verschaffen. Beschermd door de sociale wetgeving en gedekt door nationale verzekeringen waren de loonarbeiders niet langer ten prooi aan verpaupering bij de eerste tegenspoed. Maar daarmee verviel een beslissend onderscheid tussen de kleine middenstand en de arbeidersklasse. Een verschil dat de kern van het statusonderscheid uitmaakte. En zo werd het ook beleefd, bijvoorbeeld door Frank Bulen in zijn Confessions of a TradesmanGa naar eindnoot33. van 1908:
‘The doctrines I heard preached by the socialists in the open air simply filled me with dismay. For it was nothing else but the unfit and incurably idle, the morally degenerate, at the expense of the fit, the hard-working, and the striving classes.’ | |
[pagina 47]
| |
En: ‘It makes me positively ill to hear the blatant cant that is talked about the working man, meaning journeymen and labourers only. The small London shopkeeper toils far harder than any of them, is preyed upon by them to an extent which must be incredible to those who don't know...’
Het is dit ongenoegen over de voordelen van een andere groep in de samenleving dat de toon zet voor de tegenstand van de kleine middenstand tegen de sociale verzekeringen voor loonarbeiders. Jaloezie verklaart veel van het mokkend, onredelijk en koppig verzet tegen elk sociaal hervormingsvoorstel. De hoge ideologische toon van de politieke stellingname diende om die emotionaliteit over te brengen zonder de onderliggende emoties te hoeven uitspreken. Ook in dit opzicht kan ideologie als vals bewustzijn fungeren, als een rationalisering niet zozeer van klassebelangen als wel van groepsgevoelens. Zo werd bezwaar aangetekend tegen de toenemende staatsbemoeienis, die op een ander tijdstip even gretig werd ingeroepen als het middenstandsbelang ermee gediend was om winkelsluitingstijden op te leggen of de uitbreiding van winkelketens en coöperaties tegen te gaan. Er werd evenzeer bezwaar gemaakt tegen de aantasting van het individuele verantwoordelijkheidsgevoel, maar daar werd niet van gerept als er sprake was van wettelijke inperkingen op het seksueel gedrag. Al die tegenwerpingen maskeerden emoties, een ‘waakzaamheid in het handhaven en bewaren van iets’, zoals de Random House dictionaire het omschrijft: een neerwaartse jaloezie op de arbeidersklasse die een bestaanszekerheid verkreeg die tot dan toe het uitsluitend voorrecht was geweest van de bezittende klasse. Het valt niet mee dit groepsgevoel ook afdoende te documenteren. Al te vaak werd het gemaskeerd door een uitgewerkte ideologische stellingname. Het is misschien terug te vinden in brieven en dagboeken of in ingezonden stukken. Maar dat speurwerk moet nog ondernomen worden en het voorgaande is dan ook slechts een min of meer uitgebreide werkhypothese. Toch kan de veronderstelling ook als leidraad dienen bij de interpretatie van contemporaine groepsgevoelens. Iets van die groepsjaloezie is te bespeuren in de houding van laagbetaalde arbeiders tegenover uitkeringstrekkers en bijstandscliënten, helemaal in een land als Nederland, waar het minimumloon vaak nog achterblijft bij de uitkeringen: wat de een met hard werken bij elkaar moet sappelen, dat wordt een ander toegeworpen zonder dat die zich ervoor hoeft in te spannen.Ga naar eindnoot34. Ook hier maskeert het kleine inkomensverschil een beslissend statusonderscheid. De jaloerse verhoudingen zijn ambivalent, omdat de arbeiders die nog werk hebben heel goed beseffen dat zij de volgende kunnen zijn die ontslagen worden. Ook nu blijkt die jaloezie zelden of nooit openlijk. De vakbonden, die namens de georganiseerde arbeiders spreken, trachten vergelijkingen tussen arbeiders en uitkeringstrekkers zoveel mogelijk tegen te gaan. De bonden staan voor het collectief belang van de arbeidersklasse dat zij in rationele termen verwoorden en zij beheersen de openbare discussie; de neerwaartse jaloezie kan alleen tot uiting komen in besloten situaties. Tot het moment komt dat de passende, hoge ideologische toon gevonden wordt waarin de groepsjaloezie mee kan klinken in het openbaar. |
|