De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
Louis M. Tas
| ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
een buitenlandse onderscheiding gekregen. Hij laat het document zien, dat net met de post is gekomen. Een van de anderen roept onder algemene instemming: ‘Schandalig om je met zo'n lelijk stuk drukwerk te beledigen!’ Die scène besprak ik met collega's die in emoties waren geïnteresseerd. Ik meende dat er sprake was van afweer van jaloezie, via een ‘verschuiving’ en een ‘concretisering’. De verontwaardigde vriend is natuurlijk ‘eigenlijk’ jaloers op de onderscheiding, maar hij valt het schriftelijk blijk er van aan: op die manier hoeft hij zijn jaloezie niet te voelen. ‘Welnee,’ zei een van ons (Nico Frijda), ‘dit is zijn jaloezie.’ Inderdaad, begreep ik, het was een manier om te reageren op de situatie die er ontstaan was toen hun theoretische gelijkwaardigheid op losse schroeven kwam, doordat een van hen een internationale prijs kreeg. Een onderscheiding is per definitie iets dat anderen niet krijgen! Het is ondenkbaar dat je dan niet op de een of andere manier reageert. Je kunt natuurlijk ook doen of je niets gehoord hebt, je kunt bewonderend magisch participeren en in de persoon van de collega heel ontwerpend Nederland geëerd achten: allemaal variaties op één thema. Een reactie zal er komen, die formeel de structuur heeft van een loochening, en die juist daardoor, dat is de paradox, laat zien wat de situatie voor iemand betekent. (Sartre, 1939) Maar één van ons bleef bij het ‘commonsense’ standpunt: ‘Hij kan toch gewoon inzien dat hij jaloers is!’ Want dat is een vorm van moraliseren die bij psychotherapeuten in zwang is. Een reflexieve houding en ‘niet ageren maar beleven’ zou het allergezondst zijn... De afgunstige had niettemin bereikt dat de prijswinnaar zich in dat gezelschap niet meer openlijk in z'n onderscheiding kon verheugen. (Ik herinner me niet of de groepsdruk ook nog zoveel ‘karakter’ van hem vergde dat hij aankondigde voor de eer te zullen bedanken.) Wie als enige belang had bij het inzicht ‘Dit is jaloezie’ is natuurlijk de prijswinnaar; de anderen hadden daar niets bij te winnen. Valt jaloezie, valt afgunst te beschrijven zonder gebruik te maken - al dan niet impliciet - van de ervaring met dat soort gevoel die iedereen al heeft? Dat is voor mij de lijn die in dit essay zit. Freud was in 1900 de eerste psycholoog die de onderlinge jaloezie van kinderen en die van kinderen op hun ouders beschreef; o.a. door in de Traumdeutung te vermelden dat ongedierte in dromen vaak stond voor jongere broertjes en zusjes. (In de academische psychologie van die tijd, en nog tientallen jaren later, werden zulke onfatsoenlijke gevoelens totaal genegeerd, net als trouwens de fatsoenlijke.) Iedereen kent tegenwoordig begrippen als siblingrivalry, oedipale gevoelens, penisnijd. Er is echter een gangbaar misverstand dat gevoelens ‘kinderachtig’ zouden zijn omdat ze al bij kinderen voorkomen, of dat ze daarmee afdoende beschreven zouden zijn. Eerst nog een paar situaties, in willekeurige volgorde, die met ‘jaloezie’ of ‘afgunst’ te maken hebben: Op een feestje komt een kennis op me af en vertelt me, zonder aanleiding en vergezeld van een alcoholwalm: ‘Ik weet het, mijn vrouw is nu eenmaal nymfomaan en kan geen man met rust laten, maar van mijn vrienden verwacht ik dat ze met mij solidair zijn!’
Een bevriende wiskundige is depressief. Ondanks grote prestaties voelt hij zich waardeloos, ziet geen toekomst, etc. Zijn vrouw zegt onder vier ogen tegen mij: ‘Het komt natuurlijk omdat zijn vriend X. professor is geworden.’ De vrouw is ontwerpster, in haar vak heb je of onmiddellijk succes of helemaal niet; intellectuelen kunnen zich altijd zoethouden met erkenning die misschien op langere termijn komt, wat er toe bijdraagt dat ze zich jaloezie ontveinzen.
Objectief heeft mijn vriend F. veel meer gepresteerd dan ik; ik bewonder dit en ben nooit jaloers op hem. Als ik van die bewondering weer eens blijk geef tegenover een buitenlandse collega, zegt deze: ‘Vreemd, ik heb ongezien al de pest aan die vriend F. van je!’ De lelijke en onsportieve emotie waar ik mij god- | ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
lof ver van weet, heb ik blijkbaar in iemand anders weten te introduceren. Technisch heet dat ‘projectieve identificatie’. Het kan gebeuren dat jaloezie juist iemands klacht is, die dan bijvoorbeeld onder heftige jaloezie lijdt in situaties die er redelijk gezien geen aanleiding toe geven. Zoals twee goede vriendinnen die beiden, toen ze nog experimenteerden met mannelijke partners, een panische angst voelden opkomen als de ander kennis moest maken met de nieuwste vriend, want die twee zouden zodra ze mekaar zagen beseffen dat ze voor elkaar geschapen waren, en degene die de nieuwe partner had voorgesteld zou die onmiddellijk aan de ander kwijtraken en zelf in de kou staan, buitengesloten door het nieuwe paar. Naast het inzicht dat de oedipale situatie er een is met een succesvolle rivaal viel het me wel op dat wat ze beiden vreesden erg leek op de manier waarop ze zelf met elkaar kennis hadden gemaakt: het was een vriendschap geweest op het eerste gezicht, vol van herkenning maar ook vol van rivaliteit van het ‘ik ook’ genre. (Wat de een kreeg moest de ander zo gauw mogelijk óók hebben. Daarbij moest de ander een nieuwe vriend ook aardig vinden, anders deugde die niet.)
Wat ook veel voorkomt is een jaloezie op de partners die je vriend of vriendin vroeger gehad heeft. Before she met me heet een roman van Barnes, een titel die voor zichzelf spreekt. Er zijn krassere voorbeelden van pathologische jaloezie; de ontrouwwaan is daar het extreemste voorbeeld van. Als het in het kader van een waan is, wordt niet de eigen jaloezie als klacht gebracht, maar wel het gedrag van de ander, die naar men stellig gelooft elke nacht jeugdige amants ontvangt, al is ze tachtig. Jaloezie heeft een eigen gestalt. Er is meer specifieks aan de hand dan ‘pijn, verdriet en twijfel aan jezelf’ (Freud, 1922). ‘Pathologische jaloezie’ lijkt erg veel op de ‘gewone’ jaloezie, die gezond heet te zijn, bijvoorbeeld obsessief je bezighouden met wat partner en rivaal aan het doen zijn. Een argument temeer om uit Sartre's vroege essay de conclusie te trekken dat een emotie een passagère waanvorming is, en een waan een gestolde emotie (Tas, 1981). Een tussenvorm tussen die twee is de ontrouw - waan van de beschreven alcoholist, die de volgende dag mèt de drank is vervluchtigd. Bij hem is de homoseksuele component, waar de analytici sinds 1922 op wijzen en wat door alle recente onderzoekingen wordt bevestigd, duidelijk zichtbaar: niet zijn ‘vrienden’ zijn eigenlijk zijn rivaal, maar zijn vrouw, tegen wie hij ze opzet. Hij benijdt haar de mogelijkheid om seksueel van mannen te houden, een gevoel dat hij zelf spastisch afweert. De meer chronische gefixeerde ‘jaloersheidswaan’ is ook maar één van de vele ellendes die getrouwde mensen bereid zijn elkaar aan te doen of van elkaar te verduren - veel vaker wordt moord of zelfmoord in overweging genomen dan echtscheiding! In een overzicht van 138 patiënten (Mooney 1965, geciteerd in Seeman 1979) blijkt ‘93%’ nog getrouwd.
De situatie is niet zoveel verschillend van het soort interacties dat je ziet bij feitelijke ontrouw. Zowel bij ontrouw als bij ontrouwwaan onderhoudt het gedrag van de partners juist dat wat hem of haar het meeste kwetst. Bij beiden vindt men soms nauwelijks verholen trots: bij de aangeklaagde man, dat hij tot veroveringen in staat wordt geacht - resp. bij de bedrogen vrouw, dat haar verre van aftandse partner het hem toch maar weer geleverd heeft. Interessant is de rol van het ‘parentificeren’ van de partners ook bij deze stoornis (Mary Seeman, 1979): de ontrouwwaan breekt uit op een moment van verminderd zelfrespect (in haar voorbeelden van de vrouw). ‘Ze voelt zich minder dan gelijk aan hem en gaat minder als vrouw en meer als kind jegens een vader met hem om. De oedipale situatie wordt gedeeltelijk herschapen maar er ontbreekt de succesvolle rivaal uit de jeugd.’ Daarin voorziet de gedoodverfde rivaal. Maar de man ‘neigde er evenzeer toe zijn vrouw te parentificeren en scheldpartijen, straf en aanmerkingen over | ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
zich te laten komen zoals een kleine jongen past.’ Soms lijkt het, of de door de man ontrouwgewaande echtgenote in de erfopvolging treedt van een al te kille en afstandelijke moeder, zodat de waan als bijbetekenis krijgt: ‘Was mijn moeder maar wat lijfelijker en voluptueuzer geweest.’ (R. Seidenberg, 1952) | ||||||||||||||||
Beschrijving van ‘normale’ jaloezieTegenwoordig wordt er naar gestreefd ‘jaloezie’ vooral te onderscheiden van ‘afgunst’. De afgunstige emotie van het jonge vrouwtje dat het geanimeerde gesprek tussen haar man en een vriend, over atonale muziek bijvoorbeeld, of Chinese politiek, onderbreekt met de uitroep: ‘Ik zit hier óók nog!’ lijkt weinig meer op de jaloerse bezorgdheid over de echtelijke trouw van zijn vrouw bij een Andalusische dorpeling die weet dat hij zich blootstelt aan allerlei sancties als hij over zijn kant zou laten gaan dat zij een amant had. Het lijkt wel, of iedereen een privé definitie van jaloezie heeft, zoals ook duidelijk blijkt uit de interviews die Emma Brunt heeft gebundeld onder de titel Jaloers (1986). Met tien vrouwen die in hun leven zelfstandig iets bereikt hadden worden gesprekken gevoerd die bij minimaal getheoretiseer betrouwbaar materiaal vormen. Het blijkt overigens dat menigeen er vanzelfsprekend van uitgaat dat vrouwen jaloerser zijn (in liefdesrelaties) dan mannen. Dat was voor mij nieuw: het hoeft voor mij niet jaloerser dan ik zelf ben. Niemand trouwens kan jaloezie meten. De materiële en maatschappelijk grotere zelfstandigheid van haar zegsvrouwen bracht geen immuniteit tegen jaloezie met zich mee. Eerder het tegendeel. Dat doet denken aan wat De Swaan destijds over pleinvrees schreef (ook wel ‘Woman's declaration of Dependence’ genoemd), namelijk dat dit ziektebeeld pas opkwam toen de straten voor fatsoenlijke vrouwen veilig werden om zich er alléén op te wagen. Het lijkt haast wel of de ‘objectieve’ zelfstandigheid van Brunts zegsvrouwen het hun juist makkelijker maakt de emotionele afhankelijkheid die bij jaloezie blijkt, te beleven. In 1939, bezig met fenomenologische verkenningen, toonde Sartre aan dat emoties veel verdergaand onder woorden zijn te brengen dan bijvoorbeeld kleuren, belevingen waar men ze onwillekeurig vaak mee vergelijkt. Ongeveer zoals er mensen blijken te bestaan die bepaalde kleuren niet kunnen zien, zo neemt de leek genoegen met beweringen over personen die geen vrees kennen, of geen afgunst, kortom die niet in staat zijn iets minderwaardigs te wensen: aldus verheerlijkt men iemand door hem een griezelig defect toe te kennen. (Tijdens de Lockheed-affaire heeft niemand zelfs maar de theorie gehad dat de koningin afwist van de louche inkomsten van haar man.) ‘Het vanzelfzwijgende’ noemt W.F. van Leeuwen (1987) onze emoties, en hij citeert Augustinus, die over iets (de tijd) zegt: ‘Ik weet wat het is, zolang je het me niet vraagt.’ Dit is althans voor mij om meer dan één reden op jaloezie/afgunst van toepassing. Meer dan bij enig ander onderwerp voel ik als ik me hieraan zet de lauwe, onwelriekende adem van de moralist in mijn nek. Het is een onderwerp waar je ‘mening’ over gevraagd wordt, die dan niet naar je argumentatie wordt beoordeeld, maar alleen dient om je bij de een of andere groep in te delen. Van die mensen zou ik me eventueel laf kunnen afmaken met een ‘ik ben er niet tegen, mits natuurlijk met mate’. De emoties zijn aangeboren, wat we leren is, wanneer ze opportuun zijn. (Van Leeuwen, 1986) Hieraan zou ik nog willen toevoegen dat ook het geven van namen aan emoties sterk wordt beheerst door dit moraliserende principe. Ik kan dit illustreren met een dialoog met mijn dochter, toen 6 (ik had een opmerking gemaakt over iets dat ze die middag met iemand anders ging doen): ‘Pappa, je bent jaloers!’ ‘Wat is jaloers?’ ‘Jaloers is: ik ook! ik ook!’ ‘Hoezo, wat voel je dan?’ ‘Dat is te moeilijk, vraag maar wat anders!’ U zult het niet geloven, maar dit oergewone gedrag van óók te willen wat een ander heeft, | ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
staat - voorzover ik tegenkwam - nergens beschreven onder jaloezie of afgunst; Bowlby heeft wel gelijk dat we ons eigen instinctieve gedrag vaak zó vanzelfsprekend vinden, dat we het niet opmerken. Ik herinner me trouwens nog hoe ik gecharmeerd was geweest toen ze een paar jaar daarvoor voor het eerst had gezegd ‘ik ook!’ en ik er getuige van was dat uit 's mensen emotierepertoire er spontaan een bij haar te voorschijn kwam. Dit had haar niemand geleerd. Het heeft een grote charme zo pront een gevoel te horen uiten waar we zelf zo ingewikkeld mee doen. Maar het kan op den duur ook te veel worden. Het zou prettiger zijn haar jonge broertje op te tillen zonder meteen te moeten horen: ‘Mij ook optillen! - lànger!’ of om hem te kunnen troosten met zijn keelpijn en níet uit het andere bed te vernemen: ‘Dat heb ik elke dag!’ Het is dus makkelijk in te zien dat bij háár heel vaak sedertdien juist dit ‘ik ook’-gedrag door volwassenen als ‘jaloezie’ (en dus kinderachtig en inopportuun) benoemd was. Op één gebied heeft onze opvoeding in elk geval veel invloed: op ons taalgebruik. De ‘ik ook’-vorm van afgunst vertoont heel duidelijk dat daar een rivaliteitsrelatie aan ten grondslag ligt. Ontbreekt die, dan óók geen afgunst. Naar de peniskoker van Papoea's in een documentaire kijk ik vertederd, maar dat mijn collega 1 een tekstverwerker gebruikt terwijl ik er géén heb, schaadt mijn gemoedsrust. Speciaal als het over jaloezie en afgunst gaat is het heel gewoon dat een verhandeling begint met de vraag of het ooit mogelijk zal zijn de jaloezie te voorkomen (alsof het over pokken ging of oorlog). En komt het tot beschrijvingen, dan valt het op dat die per auteur idiosyncratisch uitvallen. En elke keer weer blijkt er iemand een aspect op te merken dat aan mij en aan anderen ontgaan was. Iedereen doet zijn privé-keus uit de familie der jaloezieachtigen. Waarbij elke beschrijving op een essentieel punt toch weer de kennis van de jaloezie-beleving veronderstelt. Tov-Ruach bijvoorbeeld zegt wel heel interessante dingen, die ook nieuw zijn: bij jaloezie gaat het vaker om aandacht dan om liefde; een kind ziet al dat er maar òf naar hem òf naar iemand anders gekeken kan worden. Maar als dan blijkt dat de aandacht die wij blijven krijgen waardeloos voor ons wordt, zodra we haar moeten delen, ook al blijft zij absoluut gezien even groot, dan is dat een manifestatie van (volgens mij) de ware jaloezie. Hoort het bij jaloezie dat juist het essentiële ervan zich aan beschrijven onttrekt? Is het de natuurlijke historie van een zeer gecompliceerd verschijnsel of een vergaarbak van min of meer verwante verschijnselen? Is het een woord als ‘pijn’ of een term als ‘onfatsoen’? De laatste keer dat er met Dick Hillenius gepraat kon worden over dit onderwerp werd er hoopvol aan de bioloog gevraagd, of jaloezie of liever: rivaliseren, want jaloezie is een soort epifenomeen daarvan, in de loop van de evolutie der levende wezens was meegeëvolueerd, maar daar kon hij geen ja op zeggen, want dat was juist wat die evolutie gaande hield. Als er al ooit een soort zou zijn ontstaan waarvan de individuen niet onderling concurreerden om het bestaan, of liever om het doorgeven van hun erfelijk bepaalde eigenschappen, hun genen, dan was die soort allang uitgestorven. Wij niet, dus. Maar het is duidelijk dat ouders die kinderen moeten grootbrengen door dat geconcurreer te maken krijgen met lastige, ja levensbedreigende situaties, zodat er dus ook een instinctief bepaald soort gedraging moet zijn ontwikkeld om de jongen dit af te leren, anders bleven er van elk broedsel veel te weinig in leven. Misschien kan men afgunst/jaloezie het beste definiëren als het onderwerp van dit soort afleer-gedrag van de kant van de ouders. Met de naam gaat een afkeer samen, die je er van dient te hebben. Dat geeft er, als het bij een volwassene zich aandient, meteen een schaamtevolle sfeer aan. Als iemand een gevoel als ‘kinderachtig’ beleeft en zich er voor geneert, dan is het een echt gevoel, want waarom zou hij zich er anders voor generen. Daarom verbaast het niet dat | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
men, zoals Emma Brunt in het voorwoord van Jaloers o.a. schrijft, bij jaloezie een gevoel van waanzin krijgt, omdat woede en angst vanuit primitieve lagen in de persoonlijkheid door het vernisje van volwassen zelfbeheersing breken. En daarom doet het ook vaak ‘geforceerd’ aan, als iemand zich openlijk jaloers gedraagt: het is dan duidelijk een doorbraak, die iemand zich moet toestaan, met een: ‘Ze kunnen me nog méér vertellen - als dit het loon is voor mijn correcte gedrag.’ Er ontstaan immers stilzwijgende afspraken als een aantal kinderen in een gezin opgroeien en vorm moeten geven aan de beheersing van wederkerige jaloerse en destructieve gevoelens. Meestal eindigt het met ingewikkelde onderlinge compromissen, waarbij niet alleen de ander of de ouder, maar vooral ook het eigen geweten moet worden tevreden gesteld. Bijvoorbeeld (uit de praktijk): er was er één, die als ‘de jaloerse’ gold, de oudste zoon. De anderen voelden zich moreel superieur en protesteerden niet, merkten het ook niet op dat ze reëel tekort kwamen omdat de ouders er zich van weerhielden, uit angst voor juist die jaloezie, ook aan hèn openlijk liefde en aandacht te geven. Onze oorspronkelijke psychologie is een ééndimensionaal prijs-laak systeem. Kinderen willen antwoord op de vraag: zijn we er vóór of zijn we er tégen. | ||||||||||||||||
MoraliserenMoraliseren ligt vlak bij manipuleren. Toen ik niet wist waarom je bij het doctoraal medicijnen een boekje genaamd Medische Ethiek kreeg, zei F. Dekking: ‘Als je ooit met iemand overhoop ligt kan je daarin nakijken waarin hij fout is!’ Er zijn van die menskundige opmerkingen die een soort evidentiegevoel opwekken zonder dat je kunt beredeneren waarom ze zo ‘waar’ zijn. Dan is er vaak sprake van verkapt gemoraliseer. Freud zegt ergens: ‘Fatsoen beschouw ik als vanzelfsprekend.’ ‘Wat een aardige man toch!’ denk je dan even. Maar ook veel verklaringen van menselijk gedrag uit ‘eigenschappen’ zijn verkapt gemoraliseer, vooral de verklaring-door-gebrek-aan-het (wenselijke) tegendeel: iemand doet iets uit lafheid, of gebrek aan wilskracht. Is dat in strijd met wat er in het begin is beweerd, dat iemand opgelucht kan zijn als bepaalde verschijnselen begrijpelijk worden doordat er blijkt dat er ‘eigenlijk’ van jaloezie of afgunst sprake is? Ja, als men beseft dat het een verkorte zegswijze is: je hebt je beweegredenen niet herkent, omdat je aanvoelde dat ze behoren tot die gevoelens die je als ‘jaloezie’ afwijst. Ook ‘lafheid’ kan een verklaring vormen als iemand zich een angst ontveinsde die hij veroordeelde als lafheid. Zoals men met een kromme stok een rechte slag kan maken, zo kunnen moraliserende termen gebruikt worden met objectieve intenties. Het onbewust rekening houden met andermans jaloezie en afgunst die men, volgens een onmiskenbare vakterm, heeft ‘geregistreerd’ kan leiden tot gedrag dat pas begrijpelijk wordt als men aan de mogelijkheid denkt. Bijvoorbeeld zo'n echtpaar waarvan de man een succesvol en ambitieus iemand is; hij moet de leiding van zijn vakvereniging wel op zich nemen, want anders neemt een ander het over en doet het verkeerd. De vrouw heeft het ver gebracht op háár gebied: zij doet iets wat ik niet precies begrijp; er komen computers en inlandse talen aan te pas. Beiden klagen ze chronisch over het lijden dat hun werk meebrengt, en zuchten dat ze er het liefst mee op zouden houden, liever vandaag dan morgen. Soms, als de één klaagt, zeg de ander: ‘Waarom hou je er dan niet mee op?’ (Waarbij men zich kan afvragen of niet veeleer het klagen wordt bedoeld dan het te zware werk.) De een brengt nooit de juiste empathie op voor de ander. Nu kan klagen veel achtergronden hebben, waarvan aanklagen de bekendste is, maar in dit geval leek een ander gezichtspunt beter: Er zijn tekenen dat ze afgunstig zijn op elkaar, en beiden er gedeeltelijk in slagen zich aan de afgunst van de ander te onttrekken door zich in bonafide zelfbedrog als niet benijdenswaardig te presenteren. Het is een soort pact, dat doorgaans functio- | ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
neert behalve als er ongebruikelijke hoogtepunten, waar geen excuus voor is te bedenken, aan één van beiden ten deel vallen. Bijvoorbeeld: de man is een begaafd jongleur. Hij heeft destijds geaarzeld of hij er niet z'n beroep van zou maken. Soms treedt hij bij prestigieuze gelegenheden als jongleur op. Zijn vrouw vergeet dan bij het rokoverhemd het achterste knoopje van de boord klaar te leggen. Wanneer zij voor kennissen begaafd en muzikaal iets op de viool ten gehore brengt, is hij verhinderd, of erger: hij slaapt er bij in. Hoewel hij een gevoelig en genuanceerd iemand is heeft hij van die muziek nu eenmaal nooit leren houden. Als de puber-zoon provocerend smaalt over ‘dat gezaag’ zal hij het niet voor zijn vrouw opnemen. Toen ik na een paar glazen sherry eens tegen de man zei: ‘Jullie rivaliseren nogal!’ zei hij: ‘Hoezo, ik geef haar toch juist altijd het woord!’ Van grote praktische betekenis is ook wat J. Groen ‘afgunst en generatieverschil’ heeft genoemd (Groen, 1986) volgens mij vooral deze niet-opgemerkte afgunst. Neem bijvoorbeeld de vader die alle eerzucht die hijzelf niet heeft waargemaakt aan zijn zoon delegeert. Deze abstracte en weidse bedoelingen beletten niet dat hij afgunstig reageert iedere keer dat de jongen concreet iets presteert. Slechts zelden merkt de zoon dat dit afgunst is. Veel vaker klaagt zo iemand dat het nooit lukte om ‘vaders waardering’ te krijgen. Hij weet dat hij van vader niet mag falen - maar slagen is er op de een of andere ‘neurotische’ manier óók niet bij. Klacht: ‘Dat ik almaar niet afstudeer, wordt mijn vaders dood!’ ‘Integendeel, je houdt hem er mee in leven - je bent de enige die nog tegen hem op moet kijken!’ heb ik enkele malen gezegd als ultra-korte therapie, en met succes zien bekronen. In één geval stierf kort daarop de vader. (Eerlijk is eerlijk: die was al in de tachtig.) De pure psycho-analyse kent allang een onbewust verbod om vader te evenaren, laat staan voorbij te streven vanwege de oedipale betekenis daarvan. Wie daarbij gezinstherapie doet merkt soms dat de feitelijke vader nog steeds bijdraagt aan het geheel, op een voor alle betrokkenen ongrijpbare manier. Een dergelijke niet direct zichtbare tegenstrijdigheid, die het individu voor onoplosbare problemen stelt en het gevoel geeft nooit iets goed te doen, heeft de kinderpsychiater Martijn Meier opgemerkt bij kinderen met, volgens de ouders, ‘faalangst’; het waren idealistische en vooruitstrevende ouders die fronsten bij uitingen van rivaliteit tussen de kinderen, en gekant waren tegen de ‘prestatiemoraal’. Maar in plaats van te juichen als hun kinderen bij anderen achterbleven, maakten ze zich daar bezorgd over. Natuurlijk zit er óók een tegenstrijdigheid in als men jaloezie openlijk laakt, maar er gebruik van maakt door het ene kind aan het andere ten voorbeeld te stellen. Misschien heeft de lezer zoal niet een tegenspraak opgemerkt dan toch een vraag overgehouden bij het opduiken van ‘jaloezie-alsklacht’. Als onbegrijpelijke verschijnselen in de plaats komen van etc., hoe zit het dan als ‘jaloezie’ maar àl te bewust lijkt. Sartre maakt in zijn eerder genoemde geschrift emoties verregaand beschrijfbaar door ze te zien als gedrag, dat een situatie tracht te loochenen, weg te maken via een magische bezwering, waar we in kunnen geloven zolang we er mee bezig zijn. Daargelaten of alle emoties dat altijd zijn, het is een nuttige hint om te proberen wanneer we een emotie trachten te beschrijven, op welke manier het bona-fide zelfbedrog ermee gediend kan zijn. In vele gevallen van jaloezie is dat onmiskenbaar. Neem de anekdote van Moos die zijn vrouw Saar en zijn partner Sam vrijend op de sofa aantreft. Hij ontsteekt in blinde woede en - verkoopt de sofa!’ Maar stel, hij had ‘normaal’ gereageerd en Sam er uit gegooid! Meent hij nu werkelijk dat Saar dan eieren voor haar geld zal kiezen en de aan Moos onttrokken liefde aan hèm zal teruggeven? Alleen, tijdens zijn jaloerse act vraagt hij zich dat niet af. Hij handelt dan primitief en magisch of het zo is. (Ook het vermoorden van Saar, helpt dat echt? Het is puur magie een daad ongedaan te maken door de bedrijver te straffen. Hoe- | ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
wel: met haar wordt de hoofdgetuige uit de weg geruimd van Moos' vernedering. Tegen het doden van Sam pleiten eendere overwegingen: vandaar de sofa.) De sofa-witz is voldoende grap om te worden geanalyseerd volgens de ‘reductie’-methode (S. Freud, 1905). Datgene wat aan een grap niet veranderd kan worden zonder hem onwerkzaam te maken, is kennelijk het ‘geestige’ eraan. Daarnaast is er sprake van de ‘tendens’: een choquerend motief dat als het geen witz was geweest nooit de ‘censuur’ had kunnen passeren; hier een laf soort leedvermaak over iemand in een situatie van bedrogen echtgenoot. Een poging tot ‘reductie’: Moos treft zijn vrouw Saar met zijn partner op de sofa vrijend aan. Hij ontsteekt in een vreselijke woede en koelt die op de sofa. Wie daar nog over grinnikt doet dat uit on-geestig leedvermaak, dat elk excuus van ‘mop’ moet ontberen. (De hele ‘grap’ zit hem dus in het verkopen?) Zeker is het dat het vernielen van de sofa er een alledaagse jaloezie-uitbarsting van zou maken. Zulke vernielingen staan volop in het boek van Brunt. De ‘minnenijd’ (Brinkgreve en Korzec, 1976) is een gecompliceerdere vorm van jaloezie, lijkt het, dan afgunst. Het is een driehoekssituatie waarbij je machteloos en innerlijk verdeeld staat tegenover een zojuist gebleken meerderheid, een overmacht. Wat me treft bij een term als ‘een buitengesloten gevoel’, zoals bij dit soort situaties vaak opkomt, is dat er in ligt opgesloten dat men ergens in zou willen binnendringen! Misschien is het wel zo dat bij elke waargenomen band, tussen twee andere mensen, of ze nu een liefdesrelatie hebben of met elkaar in gesprek zijn, er in principe een neiging bij ons opkomt - tot wat? Tot tussenbeide komen of er deel van willen uitmaken? Erbij horen? Wanneer het een band geldt die men zelf eerst had met één van beiden, dan is dat iets dat nooit op dezelfde manier zichtbaar - van mij uit zichtbaar - is geweest. Ja, per spiegelbeeld, vakantiefoto of videocamera kon ik ‘ons’ zien, op dezelfde kunstmatige manier waarop ik ‘mezelf’ zie. Maar ‘hun’ band lijkt objectief en concreet. In de jaloerse beleving zit een pijnlijke wens tot iets onmogelijks. Iedereen is het trouwens al opgevallen hoe de jaloerse niet kan loskomen van urenlange scenario's waarbij hij/zij zich geobsedeerd bezighoudt met wat het nieuwe paar met elkaar aan het doen is. Een magische manier voor hem/haar om er bij te horen? Er vallen termen als ‘voyeurisme’ en ‘sandwichfantasie’. Plotseling ontstaat er een kinderparadijs waar men is buitengesloten. Dáárop past dan of het geëtaleerde lijden waar men de oplossing mee hoopt te verdienen, of de woede die de Gordiaanse knoop doorhakt, of de magische maatregel van iets te verpesten. Wie gewend is geraakt de wereld te bezien door de ogen van de partner zal ook een neiging krijgen, tegelijk een gruwel, de rivaal niet slechts te haten, maar als begerenswaardig te zien, waar men zich tegen verweert door hem/haar juist als walgelijk af te schilderen. De moeilijke beschrijfbaarheid van de jaloerse emotie kan er mee samenhangen dat het onder andere een rookgordijn is dat aan het oog onttrekt: over wie, wat eigenlijk gaat. Een psycho-analytische beschouwing van concreet jaloers gevoel houdt er natuurlijk rekening mee dat we als kind de machteloze van de drie waren zodra we jaloezie voelden jegens de ene ouder, in onze wens de andere voor onszelf te hebben. Of jegens het andere kind, waar we moeders aandacht aan kwijtraakten. Wat is in hemelsnaam het nut of de zin van een bonafide zelfbedrog dat ons een gevoel van klein en machteloos-zijn bezorgt dat uit een vroegere situatie stamt? Waardoor we soms een masochistisch verwijtend gedrag vertonen of het (eveneens nutteloze) strijd- of (illusoire) imponeergedrag? Wat is de zin van een regressie, die oude wonden openrijt? De situatie waarin jaloezie optreedt, laten we dat bedenken, geeft realistisch gezien aanleiding tot hetzij bevechten hetzij, vooral, berouwen. Geen van tweeën hoeft nog, kàn nog, zolang we de dupe kunnen blijven van onze ja- | ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
loerse emotie. Daarin, in dàt zelfbedrog, kan zelfs het machteloze gevoel functioneel zijn. Elke emotie is, om het in jargon te zeggen, een ‘regressie in dienst van het Ik’. Het mag er in de ogen van de buitenstaander raar uitzien, het helpt de schok van de nieuwe situatie opvangen. Net als bijvoorbeeld verliefdheid, is het een gekte, een miniwaan, maar wee degene die dat nooit heeft, die is neurotisch rigide. ‘Nooit jaloers’: wanneer het object van ‘sibling-rivalry’, een jonger broertje of zusje, dood gaat, levert de magische almachtsovertuiging een schuldgevoel op dat later elke vorm van jaloezie en wedijver kan taboeëren. (Het kan ook anders uitpakken: ik ken iemand die ogenschijnlijk geen schuldgevoelens kent. Via het mechanisme van ‘blaming others’ wordt elk mogelijk schuldgevoel in statu nascendi meteen overdekt door verontwaardiging, en iemand anders krijgt de schuld. Een regressie in dienst van haar ik.) Maar de vraag blijft, of je de jaloezie-beleving zelf onder woorden zou kunnen brengen zonder een impliciet beroep op ieders bekendheid ermee. Tov Ruachs opmerkingen, dat het om aandacht gaat, en dat het kleine kind al ziet dat er niet naar jou gekeken kan worden als er naar een ander wordt gekeken, doet me beseffen dat het heel gewoon is dat zo'n kind dan je hoofd pakt en het, met blik en al, naar zich toedraait. | ||||||||||||||||
Jaloers gedragHet lijkt beter dat we ons niet blind blijven staren op een term als ‘beleving’, maar dat we emotie-woorden laten slaan op complexe gedragingen die - zoals in het vignet van de buitenlandse onderscheiding - meestal ook nog interacties zijn waar meer dan één mens aan mee doet. De jaloerse emotie zou een speciale vorm van dit gedrag kunnen zijn, de machteloos-reflexieve. Het is nog steeds niet gelukt een grootste gemene deler aan te wijzen van alle leden van de familie der jaloezie-achtigen. Ik denk dat een belangrijke bijdrage daartoe geleverd is door Melanie Klein en wel door het invoeren van het begrip spoiling, hoewel die term is ingevoerd in een speciale context, en op een zodanig moment dat het belang ervan als bijdrage tot de beschrijving van de jaloerse en afgunstige emoties onvoldoende aandacht kreeg. | ||||||||||||||||
SpoilingHet oog-openende aan het begrip bleek me uit Malans boek over psychotherapie (Malan, 1979). Hij zegt daar dat er zich patiënten presenteren met de beschrijving van een jeugd, zó arm aan liefdevolle bejegening dat ze een slechte prognose voor psychotherapie lijken te bieden; ‘emotioneel verwaarloosde’ patiënten vergen moeilijke en langdurige behandelingen, wanneer ze tenminste niet metéén al weglopen. Maar de patiënt maakt niet een emotioneel verwaarloosde indruk, ondanks zijn levensverhaal. Dan blijkt dat in feite de ouders niet zo kil en liefdeloos waren, maar dat er op een bepaald punt tijdens de ontwikkeling een intense afgunst is opgekomen (er kwam bijvoorbeeld een broertje bij, dat de voorkeur kreeg) waardoor al het vorige ‘bedorven’ was en de goede ervaringen onbeschikbaar werden. Dat ‘bederven’ verwees naar afgunst was van Melanie Klein afkomstig, zei Malan. Aan het recente Melanie Klein, her world and her work van Phyllis Grosskurth (1986) dank ik het inzicht dat het essay ‘Envy and Gratitude’ (Klein, 1957) een voordracht was geweest waarmee Melanie Klein, de grande dame van de Britse school in de psychoanalyse, gewikkeld in haar concurrentiestrijd met de andere grande dame, Anna Freud, de loyaliteit van haar volgelingen op de uiterste proef stelde.Ga naar eindnoot1. Een wankele sympathisant als Winnicott nam, kan men lezen, al luisterend zijn hoofd in beide handen, mompelde ‘Mijn God, dit kan ze niet maken...!’ en viel haar definitief af. (Grosskurth, ibid.) Wil iets shibolet worden, dan moet het een uitspraak zijn waar men buiten de eigen groep | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
met deernis of verontwaardiging op aan wordt gekeken. De tegenspraak bij anders-denkenden die te verwachten is vergroot juist de groepscohesie; geen enkele groep is er ooit ontstaan rond ‘twee keer twee is vier’ want daar kan men overal mee terecht. Maar het idee van de oer-afgunst, de ‘Envy’, dat ze bij die gelegenheid lanceerde, een afgunst waar het kind dat nog niet kan spreken, de ‘infant’, blijk van zou geven, een afgunst op de moederborst, en die zou uitbreken zodra de ‘infant’ ontdekte dat die zaligmakende borst aan de moeder toebehoorde, destructieve fantasieën vol haat oproepend om haar te gaan bederven, om haar vol te stoppen met ‘slechte’ ontlasting, ja, er de creativiteit aan te ontnemen, dat ging te ver. Een soort oer-kwaad zonder zichtbaar biologisch nut, die idee, zelfs al wist men dat er tastenderwijs woorden werden gegeven aan preverbale fantasieën, verwekte een schok die misschien niet onwelkom was... Melanie Klein en haar leerlingen hadden in de loop der jaren veel vruchtbare ideeën geopperd, en die waren veelal overgenomen (zegt de een) of men had ze altijd al geweten (zegt de ander), maar die ‘oer-afgunst’ leek onverteerbaar. Een ware shiboleth - onuitspreekbaar door buitenstaanders. In dit tumult viel het nauwelijks op dat ‘spoiling’ (bederven, verpesten, of de infant het nu al of niet doet met de moederborst) een kapitale bijdrage is tot de beschrijving van jaloezie èn afgunst zonder de emotie bekend te veronderstellen! (Melanie Klein zou niet zo'n opgang hebben gemaakt als ze niets had te bieden. Haar ‘inner world’ is in elk geval een wereld, een zeer geschikt perspectief om emoties te beschrijven.) Dit terzijde: we kunnen er nu gebruik van maken dat ‘verpesten’ essentieel is bij het beschrijven van zowel afgunst als jaloezie. (Melanie Klein, in navolging van Joan Riviere, laat jaloezie berusten op afgunst, maar de fraaiste voorbeelden van verpesten vindt men juist bij jaloezie.) Neem de buitenlandse onderscheiding. De jaloerse collega's zien kans haar te vergallen, te verpesten - daaraan herkennen we de jaloezie. (In het geval van de buitenlandse onderscheiding kan men (zoals zo vaak) met even veel recht spreken van afgunst als van jaloezie.) U kunt het nagaan bij alle voorbeelden: de zogenaamd nymfomane vrouw, mijn vriend F., de sofa van Moos - de jaloerse act of emotie kan steeds worden beschreven in termen van ‘verpesten’.
Op ‘ik ook - ik ook!’ heb ik me lang verkeken. Is dat afgunst? Is dat ‘spoiling’? Tenslotte wordt er niet gezegd: ‘Hij niet!’ Maar verkijk je niet op het puur inhoudelijke... Vraag je af hoe het fungeert. De eis tot fairness wordt indringend aangeheven juist op het moment dat je ongestoord met de ander bezig zou willen zijn! Wat de ander krijgt, wordt agerenderwijs verpest. Dat alles schept de noodzaak voor opvoeders om er paal en perk aan te stellen, en voor leiders van grote mensen om het af te wentelen op een vijand buiten de groep. Zo doet een toestand van oorlog niet toevallig analogieën aan de hand met wat er gebeuren kan in de rivaliteitssituatie van mens tot mens. Afgunst lijkt dan meer op het ‘destabiliseren’ van het vijandige buurland, terwijl jaloezie overeenkomst vertoont met wat van pas is als de vijand succes dreigt te hebben en ons territorium al is binnengerukt: de tactiek van de ‘verschroeide aarde’. Heel vaak wordt bij jaloezie vooral dàt vernield wat herinnert aan ‘ons-vroeger-samen’. Zo herinner ik me met droefheid een vrouw die, na gebleken ontrouw van haar echtgenoot, uit alle familiefoto's en vakantiekiekjes waar ze de hand op kon leggen zichzelf wegscheurde. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
|
|