De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPaul van Heck
| |
[pagina 878]
| |
liaanse Nobelprijswinnaar, kende de Goddelijke Komedie en de gedichten van Petrarca, waarop hij een belangrijk commentaar schreef, bijna uit zijn hoofd, en citeerde ze soms zonder dat hij er erg in had. Zonder de lezing van de grote Franse en Duitse romantische dichters was hij nooit meer geworden dan de zoveelste epigoon van een eeuwenlange klassieke traditie; maar dat weerhield hem er niet van om zich classicist te blijven noemen en zijn wantrouwen jegens de romantiek overeind te houden en vaak ook luidkeels te ventileren. Pascoli dichtte behalve in het Italiaans ook met veel succes in het Latijn. Veel minder stevige wortels heeft in Italië de romantraditie. De eerste echt succesvolle roman, Alessandro Manzoni's De verloofden, is een historische roman in de traditie van Walter Scott, zij het met een aantal heel eigen kenmerken. Deze roman is behalve in literair opzicht ook in taalkundig opzicht van groot belang. De hoofdpersonen zijn ‘gewone’ mensen, en Manzoni wilde de verhalende gedeelten en de dialogen in ‘gewoon’ Italiaans schrijven; en ‘gewoon’ betekende in dit geval ‘niet-literair’ maar ook ‘zonder dialectische inslag’. En dat was een allesbehalve gemakkelijke opgave: niet alleen de tong, maar ook de pen verried toen zelfs bij ontwikkelde mensen snel de streek van herkomst. Een min of meer uniforme en over het hele taalgebied verspreide omgangstaal bestond nog niet in Italië, dat pas in de jaren 1859-1860 een eenheidsstaat zou worden en cultureel en taalkundig bezien nog erg verbrokkeld was. Manzoni, Milanees van geboorte, sprak net als de overgrote meerderheid van de (ontwikkelde en onontwikkelde) Italianen in bijna alle omstandigheden een dialect dat essentieel verschillend was van de literaire taal. Napolitanen bedienden zich van het Napolitaans, Palermitanen van het Palermitaans, Bolognezen van het Bolognees. De meeste Italianen beheersten alleen het dialect van de eigen stad of streek; de intellectuele bovenlaag kende Italiaans, maar had die taal op school geleerd, niet in de huiselijke omgeving. De enige uitzondering vormden de Toscanen, om de doodeenvoudige reden dat de literaire Italiaanse traditie wortelde in de tijd en in het werk van Dante en van Petrarca, die allebei in Toscane geboren en getogen waren. Alleen de Toscaanse dialecten verschilden dus niet wezenlijk van de literaire taal. Nu vond Manzoni dat het gesproken Florentijns van zijn tijd de omgangstaal van het hele Italiaanse taalgebied moest worden. Daarom onderwierp hij de eerste editie van zijn roman, verschenen in 1827, aan een grondige revisie (die bekend staat als de ‘risciaquatura in Arno’, als het ‘uitspoelen’ in het water van de rivier van Florence), om het taalgebruik te reinigen van Milanese en andere niet-Florentijnse onzuiverheden. De definitieve versie van De verloofden, verschenen in 1840-1842, ging later in het onderwijs een heel belangrijke plaats innemen, en werd voor vele generaties Italianen een tekst die ook en vooral in taalkundig opzicht grondig bestudeerd diende te worden. In literair-esthetisch opzicht bleef het werk ongeevenaard: ondanks de talloze historische en niet-historische romans die in die tijd verschenen kan men bepaald niet spreken van een kwalitatief rijke romantraditie in het negentiende-eeuwse Italië. Pas in het laatste kwart van de eeuw zullen door de naturalist Giovanni Verga weer echt belangrijke romans geschreven worden.
In 1837 werd in Italië geen enkele belangrijke roman, en zelfs geen enkel belangrijk gedicht geschreven. De voornaamste gebeurtenis die de annalen van de Italiaanse cultuur bij dat jaar vermelden is de dood van de al genoemde Giacomo Leopardi, Italië's grootste dichter van de moderne tijd. Hij stierf op 14 juni in Napels, bijna negenendertig jaar oud, na zijn hele leven lang gekweld te zijn door neurose, astma, een oogkwaal en verschillende andere aandoeningen. In die tijd heerste er in Napels een cholera-epidemie, en moesten de lichamen van de overledenen in een massagraf gestort worden, om daar vernietigd te worden met ongebluste kalk. Antonio Ranieri, de gezel van zijn | |
[pagina 879]
| |
laatste levensjaren, wilde zijn vriend, die niet aan de cholera gestorven was, dit lot besparen. Volgens een niet alom bekende anekdoteGa naar eind1. was aanvankelijk geen enkele pastoor bereid om Leopardi in zijn kerk te begraven. Tenslotte werd Ranieri verwezen naar de pastoor van de parochie van San Vitale, die wat inschikkelijker en verzot op vis zou zijn. Een portie zeebarbeel en inktvis bleek voldoende om Leopardi een niet onwaardige laatste rustplaats te bezorgen. Een aantal jaren daarvoor had Leopardi een Dialoog tussen een Fysicus en een Metafysicus (later opgenomen in de Morele Werkjes) geschreven, die een schaduw vooruit lijkt te werpen naar zijn vroege dood. Het leven, betoogt Leopardi op soms ironische toon, is mooi als het gelukkig of op zijn minst intens is; maar is het ongelukkig, leeg en vol ongemakken, dan kan het maar beter niet te lang duren.
Fysicus: Heurèka, heurèka! Metafysicus: Wat is er? Wat heb je gevonden? Fysicus: Het geheim om lang te leven. Metafysicus: En wat is dat voor een boek dat je daar hebt? Fysicus: Daarin staat mijn geheim uitgelegd. Mijn ontdekking zal de andere mensen een lang leven bezorgen, maar mij op zijn minst het eeuwige leven; ik zal er onsterfelijke roem mee verwerven, bedoel ik. Metafysicus: Wel, dan zal ik je zeggen wat je moet doen. Scharrel ergens een loden kistje op, doe daar je boek in, stop het onder de grond, en vergeet voor je dood gaat niet te zeggen waar je het begraven hebt; dan weten de mensen waar ze het op kunnen graven, als ze het geheim gevonden hebben om gelukkig te leven. Fysicus: En in de tussentijd? Metafysicus: In de tussentijd dient het nergens toe. Ik had het een nuttiger boek gevonden als erin had gestaan hoe je het leven kort kunt houden. Fysicus: Dat geheim is al lang bekend, en was ook niet zo moeilijk te vinden. Metafysicus: Hoe het ook zij, ik vind het nuttiger dan jouw vinding. Fysicus: Waarom? Metafysicus: Omdat als het leven niet gelukkig is, zoals tot nog toe het geval is geweest, het beter kort dan lang kan duren. Fysicus: Nee, dat vind ik niet. Het leven is van zichzelf goed, en wordt van nature door ieder mens begeerd en bemind. Metafysicus: Dat denken de mensen; maar ze vergissen zich, precies zoals de massa zich vergist als zij denkt dat de kleuren eigen aan de voorwerpen zijn, terwijl zij hun oorsprong vinden in het licht. Ik durf te beweren dat de mens alleen zijn eigen geluk begeert en bemint. Van het leven houdt hij voor zover hij dit een middel tot dit geluk of het voorwerp ervan acht. Echt houden gaat hij dus van het geluk en niet van het leven, hoewel hij vaak de liefde voor het eerste presenteert als liefde voor het tweede. Het is waar dat deze misvatting en die betreffende de kleuren allebei door de natuur worden ingegeven. Maar de liefde die de mensen koesteren voor het leven is niet natuurlijk, of beter gezegd niet noodzakelijk; dat blijkt uit het feit dat in oude tijden zeer velen die hadden kunnen blijven leven de dood verkozen, en ook tegenwoordig in uiteenlopende omstandigheden zeer velen naar de dood verlangen, en sommigen de hand aan zichzelf slaan. Dat zou niet mogelijk zijn als de liefde voor het leven op zich de mens aangeboren was. Elk levend wezen is van nature op zijn eigen geluk uit; de wereld zou ophouden te bestaan vóór iemand ophield van zijn geluk te houden en het op zijn eigen manier na te streven. Dat het leven van zichzelf goed is, zou ik wel eens door jou bewezen willen zien, met argumenten uit de fysica, de metafysica of welke wetenschap dan ook. Ikzelf vind zeker dat een gelukkig leven iets goeds zou zijn; maar omdat het gelukkig is, niet omdat het leven is. Een ongelukkig leven is, omdat het ongelukkig is, iets kwaads; en de natuur, of althans de menselijke natuur, maakt dat leven en ongeluk onscheidbaar zijn. Daaruit kun je zelf je conclusie trekken. | |
[pagina 880]
| |
Fysicus: Alsjeblieft, laten we hierover ophouden, dit is me allemaal veel te somber. Geef me, zonder al dat subtiele geredeneer, nou eens eerlijk antwoord: als het een mens gegeven was eeuwig te leven (zonder dood te gaan bedoel ik; ik heb het niet over wat er na de dood gebeurt), denk je dan niet dat hij dat zou willen? Metafysicus: Dat is een fictieve veronderstelling waarop ik in fictieve termen zal antwoorden, temeer daar ik nooit eeuwig geleefd heb, en dus niet uit eigen ervaring kan spreken. Ik heb ook nog nooit iemand ontmoet die het eeuwige leven had en heb, behalve in mythen, ook nooit van zulke personen gehoord. CagliostroGa naar eind2. heeft verschillende eeuwen geleefd; als hij hier was, zou hij ons misschien wat wijzer kunnen maken. Maar ook hij stierf als ieder ander, en was dus klaarblijkelijk niet onsterfelijk. Welnu, ik kan je zeggen dat de wijze Chiron, die een god was, na verloop van tijd genoeg van het leven kreeg; Jupiter gaf hem toestemming om dood te gaan, en hij stierf. En als onsterfelijkheid zelfs goden tegen gaat staan, dan kun je nagaan hoe mensen haar zouden ervaren. De Hyperboreï, een onbekend maar niettemin beroemd volk dat noch over land noch over zee te bereiken valt, hebben alles in overvloed, en vooral prachtige ezels die zij in groten getale plegen te offeren. Zij hadden, als ik me niet vergis, onsterfelijk kunnen zijn, omdat ziekten, vermoeienissen, oorlogen, ruzies, hongersnood, ondeugden en straffen bij hen niet voorkomen. En toch sterven ze allemaal; want na een jaar of duizend krijgen ze genoeg van de aarde, springen uit eigen beweging van een rots in zee, en verdrinken zich. En dan is er nog de mythe van de broers Biton en Cleobis. Toen op een feestdag de trekdieren niet op tijd beschikbaar waren, namen zij hun plaats in voor de wagen van hun moeder, een priesteres van Juno, en brachten haar naar de tempel. De moeder smeekte de godin om de toewijding van haar zoons te belonen met het hoogste goed dat mensen ten deel kan vallen. Juno had ze onsterfelijk kunnen maken, zoals toen om de haverklap gebeurde; maar ze liet ze allebei datzelfde uur nog een zachte dood sterven. Hetzelfde gebeurde met Agamedes en Trofonius. Toen ze de tempel van Delphi voltooid hadden, drongen ze bij Apollo aan op betaling. Deze antwoordde dat hij binnen zeven dagen aan hun verzoek zou voldoen, en dat ze tot die tijd hun braspartijen maar uit eigen zak moesten bekostigen. De zevende nacht zond hij hun een zoete slaap, waaruit ze nog steeds moeten ontwaken; na die uitbetaling verlangden ze verder niets meer. En nu we het toch over mythen hebben, hier is er nog een, naar aanleiding waarvan ik je iets wil vragen. Ik weet dat jij en je geestverwanten er vandaag de dag van overtuigd zijn dat een mensenleven, in welk land en onder welke hemelstreek ook, van nature bij elk volk gemiddeld even lang duurt, kleine verschillen daargelaten. Maar een schrijver uit de goede, oude tijdGa naar eind3. vertelt dat in sommige delen van Indië en Ethiopië de mensen hooguit veertig jaar worden, en dat wie op die leeftijd doodgaat, stokoud geworden is; de meisjes zijn daar op hun zevende al aan trouwen toe. Dit laatste is, naar wij weten, ook min of meer het geval in Guinee, in Deccan en in andere tropische streken. Welnu, ervan uitgaande dat er een of meer volkeren zijn waar men in de regel niet ouder wordt dan veertig, en dat dat natuurlijke oorzaken heeft en geen andere (zoals wel verondersteld is bij de Hottentotten),Ga naar eind4. vind je dan dat deze volkeren in dit opzicht ongelukkiger of gelukkiger zijn dan de andere? Fysicus: Ongelukkiger, uiteraard, want ze gaan eerder dood. Metafysicus: Ik geloof dat, ook om die reden, het tegengestelde het geval is; maar daar gaat het niet om. Denk eens even na. Ik ontkende zojuist dat het leven op zich, dat wil zeggen het naakte bewustzijn van het bestaan, van nature begeerd en bemind wordt. Maar er is iets anders, dat misschien met meer recht ‘leven’ genoemd wordt, en dat wél van nature door iedereen begeerd en bemind wordt: de werkzaamheid en de rijkdom van onze gevoelserva- | |
[pagina 881]
| |
ringen. Iedere heftige, intense daad of hartstocht ervaren wij, zolang die niet tegen ons gevoel indruist of smartelijk is, als aangenaam, ook al zit er verder geen enkele aangename kant aan. Welnu, als een mensenleven zich, zoals bij die volkeren, van nature in het bestek van veertig jaar zou voltrekken, in de helft van de tijd dus die de natuur voor de andere mensen beschikbaar heeft, dan zou dat leven in elke fase twee keer zo intens zijn als het onze. Dan zouden het groeiproces naar de volle wasdom, en daarna het aftakelingsproces naar de dood zich in de helft van de tijd voltrekken; dus zouden de vitale manifestaties van hun natuur bij dit levensritme op elk moment tweemaal zo krachtig zijn als bij andere mensen; en ook hun wilsdaden en de energie en levendigheid van hun optreden naar buiten toe zouden in overeenstemming zijn met deze grotere werkzaamheid. De mensen zouden dus in kortere tijd over dezelfde hoeveelheid leven beschikken als wij. Omdat dit leven zich over een kleiner aantal jaren zou uitstrekken, zou het toereikend zijn om die te vullen, of zou er in ieder geval weinig gaten in laten; maar het is niet toereikend voor een twee keer zo lange periode. Hun daden en gevoelservaringen zouden intenser zijn en zich voltrekken in een kleiner aantal jaren, en dus bijna toereikend zijn om hun hele leven te vullen en te verlevendigen. Maar ons leven duurt veel langer, en kent talloze lange perioden zonder één enkele intense daad of ervaring. En aangezien niet het simpele zijn maar alleen het gelukkig zijn begeerlijk is, en geluk en ongeluk van een mens niet af te meten vallen naar het aantal levensdagen, trek ik daaruit de conclusie dat het leven van die volkeren naarmate het korter is minder arm is aan genot, of wat daarvoor doorgaat, en daarom eigenlijk de voorkeur verdient boven ons leven, en ook boven dat van de eerste koningen van Assyrië, Egypte, China, Indië en andere landen, die, om weer even naar de mythologie terug te keren, duizenden jaren oud werden. Daarom geef ik niets om onsterfelijkheid; ik gun haar graag aan de vissen, die volgens Van LeeuwenhoekGa naar eind5. het eeuwige leven hebben, zolang ze tenminste niet opgegeten worden door een mens of een walvis. Maar bovendien zou ik het ontwikkelingsproces van ons lichaam niet afremmen of stopzetten, zoals Maupertuis voorstelt,Ga naar eind6. maar het juist willen versnellen, zodat ons leven even lang ging duren als dat van een bepaald soort insekten, de eendagsvliegen; daarvan wordt beweerd dat de oudste niet ouder dan een dag worden, en toch overgrootvader of betovergrootvader zijn als ze sterven. Dan zou er, denk ik, geen plaats meer zijn voor verveling. Wat vind je van deze redenering? Fysicus: Ik vind haar niet overtuigend. Jij houdt van een metafysische benadering, maar ik houd me bij de fysica. Ik bedoel: jij vlooit alle details uit, en ik beperk me tot de indruk van het geheel; en daar voel ik me uitstekend bij.Ga naar eind7. Ik hoef niet door een microscoop te kijken om het leven mooier te vinden dan de dood: als ik ze allebei met hun kleren aan zie geef ik de appel aan de eerste.Ga naar eind8. Metafysicus: Daar ben ik het mee eens. Maar dan moet ik opeens weer denken aan die barbaren,Ga naar eind9. die na elke ongelukkige dag van hun leven een zwart steentje in een koker deden, en na elke gelukkige dag een wit steentje, en realiseer ik me hoe weinig witte er waarschijnlijk bij ieders dood in die koker gevonden zouden worden, en hoe verschrikkelijk veel zwarte. Dan wil ik alle steentjes van de dagen die me resten voor me zien, ze op kleur leggen, en de mogelijkheid hebben om alle zwarte weg te gooien, ze van mijn leven af te trekken, en alleen de witte te bewaren; ook al besef ik dat het geen grote hoop zou worden, en dat het wit niet smetteloos zou zijn. Fysicus: Veel mensen daarentegen zouden ook al waren alle steentjes zwart, zwarter nog dan de toetssteen, er nog meer willen hebben, ook al bleef de kleur dezelfde; want ze zijn ervan overtuigd dat geen enkel steentje zo zwart is als het laatste. En deze mensen, van wie ik er één ben, zullen aan hun leven daadwerkelijk veel steentjes kunnen toevoegen, als ze de instructies volgen die in mijn boek gegeven worden. | |
[pagina 882]
| |
Metafysicus: Iedereen moet maar denken en doen wat hij het beste vindt; en ook de dood zal ongetwijfeld zijn gang gaan. Maar als je het leven zo wilt verlengen dat de mensen er werkelijk iets aan hebben, ontdek dan iets dat hun gevoelservaringen en hun daden talrijker en intenser maakt. Dan pas zul je werkelijk wat toevoegen aan een mensenleven; pas als je die eindeloze perioden op weet te vullen waarin ons bestaan meer voortduurt dan leeft, zul je er prat op kunnen gaan dat je het verlengd hebt. En dat niet door het onmogelijke na te streven of door de natuur geweld aan te doen, maar juist door in haar geest te handelen. Vind jij ook niet dat de mensen in oude tijden meer leefden dan wij, gegeven het feit dat ze, vanwege de ernstige gevaren die ze voortdurend liepen, doorgaans eerder dood gingen? Zo zul je de mensheid een enorme dienst bewijzen. Een mensenleven was altijd, ik wil niet zeggen gelukkiger, maar minder ongelukkig naarmate het heftiger was, en drukker bezet, zonder verdriet of onbehagen. Maar als het vol ledigheid en verveling is, en dus leeg, valt er veel te zeggen voor de uitspraak van PyrrhoGa naar eind10. dat er geen wezenlijk verschil is tussen het leven en de dood. Ik zweer je dat ik behoorlijk benauwd voor de dood zou zijn, als ik dat zou denken. Maar, tot slot, een leven moet een intens, een echt leven zijn; anders is de dood verre te prefereren.Ga naar eind11. |
|