gen een werkelijk fraai idee krijgen van onze kunsten.’ Gautier neemt aan dat de middelmatige en lelijke architectuur en de afstotelijke gebruiksvoorwerpen van zijn tijd een barbaarse indruk zullen maken in vergelijking met de glorieuze overblijfselen van de Etrusken, de Romeinen en van de gotiek. Het enige grote genie van die tijd is, volgens Gautier - hij bedoelt dat ongetwijfeld sarcastisch - de utopistische socialist Charles Fourier, ‘een goddelijk dichter die veel meer betekent dan Lamartine, Hugo en Byron’, om daarna diens sociale dromen over vooruitgang en een betere wereld op de hak te nemen.
Fourier was in 1837 al jaren ziekelijk en eenzaam, en op 10 oktober werd hij, vijfenzestig jaar oud, dood voor zijn bed gevonden. Zijn theorieën over de fundamentele betekenis van de hartstochtelijkheid voor alle sociale en individuele gedragingen behoren tot de uitzonderlijkste voortbrengselen van de Franse romantiek, die hun sporen hebben nagelaten in het latere ‘wetenschappelijke’ socialisme, in de leer van de coöperatieve produktievormen, en - veel later - in de maatschappelijke opvattingen van de surrealisten.
De al wat oudere schrijver Stendhal (hij was toen even in de vijftig) was op een geheel andere manier dan Gautier ongelukkig over zijn tijd; op 21 oktober 1836 schreef hij: ‘In de negentiende eeuw leidt de democratie, althans in de literatuur, noodzakelijkerwijze tot de heerschappij van middelmatige, redelijke, bekrompen en banale lieden.’ Zou Stendhal het, bijvoorbeeld, gemunt hebben op een typisch ‘burgerlijke’ schrijver als Balzac, die sinds 1830 werkte aan de romanserie La Comédie humaine, waarmee deze een realistische ‘geschiedschrijving en kritiek van de samenleving’ van zijn tijd op het oog had?
Alfred de Musset viel Stendhal aan om diens anti-romantische ideeën, en hij bediende zich zelfs van twee pseudoniemen van Stendhal om aan te tonen (in La Revue des Deux Mondes, in het najaar van 1836) dat deze niets begreep van de geest van die tijd. Musset zet Stendhal op zijn nummer met een requisitoir van een fictieve klerk op een advocatenkantoor, waarbij deze ook een definitie van romantiek ten beste geeft die sindsdien de beroemdste Franse omschrijving van die stroming is geworden: ‘Romantiek, mijn beste meneer? Nee, dat is beslist niet de minachting voor de klassieke eenheid van plaats, tijd en handeling, noch het samenvallen van het komische en het tragische, noch wat ook ter wereld dat u erover zou kunnen zeggen; tevergeefs zou u de vleugel vastpakken van deze vlinder, want het stof dat die kleurt blijft dan op uw vingers achter. Romantiek, dat is de ster die weent, dat is de wind die huilt, dat is de nacht die beeft, de bloem die bedwelmt en de vogel die vliegt. Het is het oneindige en het besterde, het warme, het gebrokene en het ontnuchterde, en tegelijkertijd ook het volle en het ronde, het diametrale, het piramidale, het in levende lijve naakte, het omhelsde, het wervelende...’
Wat het meest beantwoordt aan deze bijna surrealistische definitie bestond in 1837 nog alleen in manuscript, bij voorbeeld de grandioze prozagedichten van Aloysius Bertrand, Gaspard de la Nuit, die in die tijd zijn geschreven, en het volmaakte sieraad van de fantastische vertelkunst, Le Diamant de l'Herbe van Xavier Forneret. Niet minder subliem zijn La Vénus d'Ille van Prosper Mérimée en de onovertroffen antieke fantasie Le Centaure van Maurice de Guérin, die ook in dat jaar ontstonden.
In 1837 was in Frankrijk het pleit definitief beslecht voor de ongebreidelde romantische verbeelding.