De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven
| |
[pagina 848]
| |
ment. Dat mag een banale opmerking lijken omdat we die taal als vanzelfsprekendheid (schijnen te) bezitten, maar dank zij de moderne vervoerstechnieken hoeft men slechts anderhalf uur met de auto naar het zuiden te rijden om te ontdekken dat dit niet het geval is. In Vlaanderen heerst, onvergelijkelijk meer dan hier, het besef dat terwille van de culturele identiteit de taal gecultiveerd dient te worden: de jaren van de Franse dominantie zijn daar nog niet vergeten. Als Hirsch (en ik) gelijk hebben, is het ook duidelijk dat een zo volledig mogelijke beheersing van de moedertaal een fundamenteel doel dient te zijn van alle onderwijs en vorming. Ze is de voorwaarde waarzonder het niet gaat. Dat wil zeggen dat de neerlandicus een centrale plaats dient in te nemen in deze context, iets dat misschien in principe wel formeel beleden wordt, maar in de praktijk nauwelijks gehonoreerd. Het aantal uren dat aan het vak wordt besteed, is gering en de onderwijsbelasting van de docenten veel te zwaar. Dat dit geen loze bewering is, wordt bewezen door de gegevens die bijeengebracht zijn in De positie van het onderwijs in het Nederlands en de rol van de overheid in Nederland en Vlaanderen van H. Wesdorp, E. Teysse, Fr. Daems en R. Rymenans (Den Haag, 1986). De situatie in de omliggende landen levert een duidelijk en voor ons beschamend vergelijkingsobject. Wie het ongeluk heeft grote hoeveelheden ambtelijke en bedrijfsorganisatorische stukken te moeten lezen, weet bij ervaring in welk een barbaarse ontaal die vrijwel altijd zijn geschreven. (Het ministerie van O & W excelleert in dit opzicht.) Het zal in grote delen van het bedrijfsleven niet anders zijn, en over het verbale onvermogen dat voor radio en tv en in ons parlement gedemonstreerd wordt, hoef ik weinig te zeggen. Met andere woorden: er is een schreeuwend gebrek aan neerlandici in het reguliere onderwijs, maar ook in alle mogelijke andere sectoren van de samenleving. De beperkingen die de minister van O & W oplegt aan de toelating tot de lerarenopleiding zijn dan ook onthutsend, en een overduidelijke demonstratie van zijn volmaakte onbegrip, om niet te zeggen: zijn minachting voor de betekenis van de taal als draagster en expressiemiddel van onze cultuur.
Tot nu toe heb ik gesproken over de noodzaak tot het beheersen van onze taal op een wijze die het misverstand zou kunnen oproepen dat het uitsluitend gaat om correct en helder formuleren. Dat is natuurlijk al heel wat, maar het is in zekere zin ook nog maar een onmisbare voorwaarde. Ik parafraseer nog een keer een bewering van Hirsch: De expliciete betekenis van een geschreven (of gesproken) mededeling vormt slechts het topje van de ijsberg; het grootste deel ervan ligt onder de oppervlakte en bestaat uit de kennis waarover de lezer of hoorder moet beschikken om die op de juiste manier te kunnen interpreteren. Het onderzoek van de laatste twintig jaar heeft aangetoond dat die achtergrondkennis een veel belangrijker bestanddeel vormt van het met begrip lezen of luisteren dan men vroeger had gedacht. Willen we elkaar begrijpen, dan is het nodig dat we niet alleen kunnen lezen en schrijven, maar ook dat we beschikken over wat Hirsch ‘cultural literacy’ noemt: kennis van de algemene vooronderstellingen, het gemeengoed van onze cultuur. Dit bestaat uit talloze en zeer verscheiden zaken. Het spreekt vanzelf dat ook anderen dan neerlandici daaraan bijzonder belangrijke bijdragen zullen, kunnen en móeten leveren. En daarbij denk ik in het bijzonder aan historici. Naar mijn overtuiging evenwel is de neerlandicus in dit proces de centrale figuur. Wij leven in een open cultuur, waarin het mogelijk is velerlei keuzen te maken op allerlei levensgebieden. We groeien niet meer op binnen een van tevoren vastgelegd stelsel van waarden en normen waaraan we ons dienen te houden op straffe van... En daarmee zijn twee zaken geïmpliceerd: een zo breed mogelijke | |
[pagina 849]
| |
kennis van opvattingen en levensvormen, én een vérgaande tolerantie voor de ideeën van anderen. Pas díe leveren ook de vrijheid van keuze op en de mogelijkheid de eigen positie te verantwoorden voor zichzelf en jegens anderen. En nu beland ik bij de literatuur. Er is geloof ik geen andere uitingsvorm van de menselijke geest die het mogelijk maakt zo intensief en overtuigend in aanraking te komen met andere wijzen van leven, denken en ervaren dan de literatuur. Ik kan me levendig herinneren hoe ik - niet zo weinige malen - diep geraakt, en soms geschokt ben geweest door de lectuur van bepaalde romans, essays en verzen die mijn ogen geopend hebben voor heel andere opvattingen en ervaringswijzen dan de mij tot dan toe vertrouwde. Na het lezen van Kafka - om maar één voorbeeld te geven - is het leven voor de achttienjarige die ik toen was, nooit meer hetzelfde geweest. En het gaat niet om het accepteren voor zichzelf, het onderschrijven, de bekering tot..., maar om de aanvaarding van de relatieve geldigheid, de gelijkwaardigheid, of zelfs het besef van de superioriteit van een andere levensvisie. Dát is geloof ik wezenlijk - een werkelijke bestaansvoorwaarde - voor een democratisch cultuurbesef. En de neerlandicus is bij uitstek geroepen dáártoe zijn onmisbare bijdrage te leveren.
Met dit alles heb ik aan de neerlandicus een buitengewoon zware, en een moeilijk in allen dele bevredigend te vervullen taak toegedacht. Hij moet een essentiële bijdrage leveren aan de verbetering van het verstandhoudingsproces tussen zijn taalgenoten. Natuurlijk in de allereerste plaats door ze te leren zich correct, helder en goed gestructureerd uit te drukken. Tussen haakjes wil ik daarbij wel opmerken dat dit naar mijn overtuiging het aankweken van een duidelijk besef voor taalnormen impliceert, al hoeven die niet rigoristisch te worden opgevat. In de tweede plaats dient de neerlandicus een centrale bijdrage te leveren tot de kennis van het culturele gemeengoed waarop een goede communicatie en werkelijk begrip van andermans uitingen berusten. Natuurlijk staat hij in die taak niet alleen: alle andere docenten leveren daaraan hun niet geringe aandeel, de beta-man zogoed als de historicus en de classicus. En in de derde, maar allerminst de laatste plaats dient hij, vooral door de literatuur, begrip te kweken voor andersoortige levensvisies dan de van huis uit vertrouwde, en op deze manier het zijne te doen om openheid en tolerantie - grondslagen van ware democratische gezindheid - te ontwikkelen. Het zal misschien verbazen dat ik tot nu toe het besef voor esthetische waarden onvermeld gelaten heb. Het spreekt vanzelf dat ik die niet onbelangrijk vind - voor mij persoonlijk spelen ze zelfs een heel grote rol - maar ik geloof dat dit alleen indirect is over te dragen. Níet door te zeggen: ‘Jongelui, moet je eens horen: wat een mooi gedicht of verhaal is dit’, maar door enige indruk te geven van de ongelooflijke expressiemogelijkheden van de taal in een goed stuk literatuur: de gecompliceerde en geconcentreerde wijze waarop intellect én sentiment worden bespeeld, de spanningen die worden opgeroepen.
En wat zijn nu de kwaliteiten waarover degene die voor deze taken staat, moet beschikken? Om te beginnen natuurlijk een grondige kennis en beheersing van de eigen taal, en inzicht in haar structuur, zowel syntactisch als semantisch. Dit vooronderstelt een geschoold en scherp analyserend vermogen. Vervolgens dient hij een aanzienlijke kennis te bezitten van de literatuur, ook van die uit vroegere perioden, die hij niet alleen van linguïstisch en taalhistorisch standpunt moet kunnen beschouwen, maar evenzeer dient hij inzicht te hebben in de achtergronden waartegen ze is geschreven - in het ‘culturele gemeengoed’ waarop ze gebaseerd is. Daarmee onverbrekelijk verbonden is dus de noodzaak te kunnen beschikken over een ge- | |
[pagina 850]
| |
nuanceerd historisch perspectief. En omdat ons land nu eenmaal, meer dan verscheidene andere, in de loop van zijn geschiedenis bij voortduring onderhevig is geweest aan beïnvloeding uit de omringende culturen, is de nodige kennis van de Franse, Duitse en Engelse literatuur al even onmisbaar - zelfs afgezien van de omstandigheid dat de meesterwerken die daar geproduceerd zijn een heilzame maatstaf leveren voor de erkenning van eigen betrekkelijkheid - een enkele maal ook voor het inzicht in het uitzonderlijk niveau van werk van eigen bodem. Dit bevordert bovendien de openheid en het vermogen tot relativering van de eigen vertrouwde normen, die, zoals ik al eerder zei, naar mijn overtuiging fundamenteel zijn voor een volwassen, waarlijk democratisch cultuurbewustzijn. Ten slotte spreekt het evenzeer vanzelf dat de neerlandicus zich een behoorlijk inzicht dient te verwerven in de algemeen theoretische grondslagen van de taalkunde en de literatuurwetenschap. En dan moeten we maar hopen dat de esthetische gevoeligheid meegegeven is - want die is nu eenmaal niet iedereen geschonken.
Men zal nu wel sceptisch, of zelfs smalend, glimlachen om dit keurig ouderwetse universitaire ‘Bildungsideal’ - ik heb immers alle onderdelen van de voor de huidige generatie prehistorische studie Nederlands opgesomd, met daarenboven nog de last van die anderstalige literaturen. Ik denk dat daarvoor goede redenen waren en zijn, en ik hoop enkele daarvan te hebben aangewezen. Maar ik ben me heel wel bewust van het feit dat een studie onder de zogenaamde tweefasenstructuur - die paradoxaal genoeg voor de overgrote meerderheid van de alfa-studenten maar één fase omvat - geen enkele mogelijkheid biedt tot het realiseren van een dergelijk programma. Sterker nog, een normaal mensenleven is op geen stukken na toereikend om dat ideaal zelfs maar te benaderen - en dit geldt ook voor degene die het voorrecht heeft gekend een groot deel van zijn leven aan deze studie te hebben kunnen wijden. Zeker in deze tijden van steeds toenemende specialisatie is het al haast onmogelijk de ontwikkeling op een heel beperkt gebied goed te blijven volgen. Wie aan het eind van een ambtelijke wetenschappelijke loopbaan is gekomen, is er ten volle van doordrongen hoe weinig hij maar weet en begrijpt van hoe weinig. Het ging mij dan ook minder om het formuleren van een feitelijk en uitvoerbaar ‘programma van eisen’ aan de neerlandicus, dan om het schetsen van een habitus, een gesteldheid en gezindheid die de neerlandicus naar mijn idee zouden moeten kenmerken en inspireren. En dáárin geloof ik wel degelijk. Nu is de vraag natuurlijk wat men daarvan kan verwerkelijken in enkele jaren van studie, en hoe. Als ik me voor ogen probeer te stellen hoe deze habitus het beste te verwerven is, geloof ik dat de kennis van en het inzicht in de taal en haar mogelijkheden, het scholen van het analyserend vermogen, even goed opgedaan kunnen worden door zich te verdiepen in strikt taalwetenschappelijke disciplines als door training in het onderzoek van de complexe taalbouwsels die we literatuur noemen. Het besef van de relatieve geldigheid van het vertrouwde en schijnbaar vanzelfsprekend juiste, tegenover het afwijkende en aanvankelijk vreemde, lijkt mij net zo goed door taalvergelijking als door literatuurstudie gewekt te kunnen worden. Maar beide komen eerst tot ontplooiing als men zich erin verdiept, zich er werkelijk ín stort. Het grote gevaar dat de huidige studie bedreigt, is het snuffelen aan te veel dingen tegelijk: het weinig weten over veel, het onvoldoende dóórdringen in een groot aantal onderwerpen. Er is natuurlijk een énigszins redelijke algemene basiskennis nodig - ook al om erachter te komen waartoe men zich werkelijk aangetrokken voelt. Maar daarna is het verre verkieselijk zich met alle kracht, energie, en laten we hopen: gedrevenheid, te wijden aan de discipline die we verkozen hebben. Dat biedt bovendien veruit de meeste kans op de best moge- | |
[pagina 851]
| |
lijke resultaten. Boren is beter dan schaven. Ik geloof ook dat deze wijze van werken de gunstigste uitzichten biedt op het vinden van werk. Toen ik het had over de taak van de neerlandicus, heb ik gedacht aan de traditionele werkkring binnen het onderwijs, de vorming en de scholing. Maar ik weet heel wel dat de mogelijkheden tot het verkrijgen van een dergelijke baan tegenwoordig beperkt zijn, en door het onbegrip van de overheden (de ‘nutteloze’ alfa-vakken, het ‘heil’ van de technologie, het laten prevaleren van vermeende economische voordelen boven culturele ‘guirlandes’) en de daaruit voortvloeiende maatregelen, steeds verder beperkt worden. Evenwel: in alle mogelijke functies kunnen mensen worden geplaatst die geleerd hebben helder, logisch, genuanceerd en scherp analyserend te denken, complexe structuren te doorzien, en hun bevindingen duidelijk en wélgeordend onder woorden te brengen. En precies dat is het wat een goed opgezette studie van de Nederlandse taal- of letterkunde dient op te leveren.
Nu zou men kunnen denken dat de kennis van het ‘culturele gemeengoed’ en van het historisch perspectief intussen uit het zicht is geraakt. Die immers komen in de letterkunde wel, maar in de taalkunde in elk geval in veel mindere mate aan de orde. Ik had daarvoor mijn redenen. Ik ben er namelijk van overtuigd dat deze kennis niet het prerogatief is van de neerlandicus - al hoort die er, zeker wanneer hij als docent optreedt, over te kunnen beschikken. Het is in feite een eis die gesteld moet worden aan ieder lid van onze beschavingskring. Ik wil deze overwegingen daarom graag besluiten met een citaat van de historicus E. Kossmann dat al eerder in een vergelijkbare context door mijn collega W.P. Gerritsen is gebruikt: De beschaving dient het de leden van een samenleving mogelijk te maken elkaar te verstaan. Zij moet een toegankelijk vocabulaire en een stelsel van als niet-willekeurig beschouwde waarden scheppen of bewaren. Het beschavingsideaal van nu is niet prescriptief maar descriptief, het is niet gesloten maar open. Wat het in feite inhoudt is dit: het eist dat de democraat weet waar zijn voorstellingen van wat goed en kwaad is, mooi en lelijk, bewonderenswaardig of verwerpelijk, vandaan komen, dat hij nagaat waar vergelijkbare voorstellingen in het verleden en heden toe leiden, dat hij enig inzicht heeft in de manier waarop de beste scheppende geesten in het verleden en heden de menselijke mogelijkheden hebben gebruikt, kortom dat hij enige eruditie bezit en enige belangstelling voor de culturele aspecten van de maatschappij. Dit is geen luxe, geen zorgeloze en vrijblijvende vulling van de tijd die rest als het ernstige werk in de technologie en het bestuur is gedaan: dit is een dwingende sociale noodzaak.
Wat dus volgens Kossmann geldt voor ieder lid van de cultuurgemeenschap, geldt voor de neerlandicus a fortiori. Moge dat ook ééns doordringen tot de vesting in Zoetermeer! |
|