originaliteit uit, maar op gemeenplaatsigheid, de grootst mogelijke, de echtste gemeenplaatsigheid.
Alleen langs die omweg van de gemeenplaats kunnen de geheime charmes van de Belgische architectuur omzichtig benaderd worden. De moderne architectuur is een heroïsche poging geweest om de gemeenplaats van de architectuur terug te vinden. Maar op zoek gaan naar een gemeenplaats is een contradictio in terminis. Gemeenplaatsen worden niet geconstrueerd. Men vindt ze, gebruikt en misbruikt ze.
De gemeenplaats van de Belgische architectuur is dan ook geen Belgische exclusiviteit. Dat beweren zou haar een adelbrief meegeven zijn die ze niet toekomt. De Belgische architectuur is gewoon. Ze is en ze is gewoon, zoals architectuur overal ter wereld gewoon is. Ze heeft niets te laten zien, niets te bewijzen, niet eens haar gewoonheid. Ze bestaat om te verdwijnen in de beleving. Zoals mussen heeft ze met menselijke aanwezigheid van doen. Op de manier van de mussen is ze ook gedomesticeerd. Ze laat zich niet direct in de hand nemen. Als men ze grijpen wil, is ze weg.
Om over Belgische architectuur te spreken moet men iets vertellen wat niet direct in woorden te vatten is. Het is te elementair. Het bestaat voor de taal en blijft er ook buiten. Het gaat om een wereld buiten het woord, een wereld van het grijpen, het voelen, het tasten, het ruiken, het zien, een wereld van het maken en het doen, in zichzelf gesloten. Deze architectuur is de grond van de taal. Ze maakt ze mogelijk. Ze verschijnt in de taal als haar grens.
‘Van de ruimte bezit nemen is het eerste gebaar van elk levend wezen,’ schrijft Le Corbusier, en: ‘Het eerste bewijs van bestaan is de ruimte bezetten.’ Jean Piaget heeft deze uitspraak niet tegengesproken. Elders spreekt Le Corbusier over architectuur als voorwaarde voor het beleven van ‘les joies essentielles’. Christopher Alexander heeft het over ‘a quality without a name’.
Maar het is Adolf Loos die het beste kader biedt om ons nog te bedenken onderwerp op het spoor te komen. Zijn essay ‘Architektur’ van 1910 zet hij als volgt in: ‘Mag ik u meenemen naar de oever van een bergmeer? De hemel is blauw, het water groen, en alles rust in diepe vrede. De bergen en de wolken spiegelen zich in het meer, en ook de huizen, hoven en kapellen. Als niet door mensenhand gemaakt staan ze daar. Als uit gods werkplaats voortgekomen zijn ze, zoals de bergen en de bomen, de wolken en de blauwe hemel. En alles ademt schoonheid en rust...
Daar, wat is dat? Een wanklank in deze vreedzaamheid. Als een schreeuw, die nergens voor nodig is. Te midden van de huizen van de boeren, die niet door hen maar door god zijn gemaakt, staat een villa. Het werk van een goede of een slechte architect? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat vrede, rust en schoonheid verdwenen zijn.
Want voor god zijn er geen goede of slechte architecten. In de nabijheid van zijn troon zijn alle architecten gelijk.’
De Belgische architectuur zou beslist de strenge blik van Loos niet hebben doorstaan. Het land staat vol met villa's. Maar het zijn villa's die geen latijn hebben geleerd. Ze dragen wel de naam van een architect, goed of slecht, in steen gebeiteld, maar een signatuur bezitten ze niet. Hun eerste zorg is als gemeenplaats herkenbaar en beleefbaar te blijven, de gemeenplaats van het wonen. Als ze al pronken, dan is het niet met een veeleisende architectuur, maar met een behaaglijk wooncomfort. Die villa's staan aan de kant van Loos als hij in de reeds geciteerde tekst beweert dat wonen niets met architectuur te maken heeft. ‘Het huis moet iedereen aanstaan. In tegenstelling tot het kunstwerk dat niemand moet bevallen. Het kunstwerk is een privé-aangelegenheid van de kunstenaar. Het huis niet. Het kunstwerk wordt in de wereld geplaatst zonder dat er behoefte aan is. Het huis dekt een behoefte. Het kunstwerk is aan niemand verantwoording schuldig, het huis aan iedereen. Het kunstwerk