behoren. Eisen hebben zij enkel in een enge, corporatistische geest, die elke artistieke impuls doodt. (Is niet elke Vlaamse musicus in de eerste plaats een huizen-bouwende huisvader?) Kwalitatieve culturele eisen vallen dus vooralsnog uit die hoek niet te verwachten. Een dergelijke houding heeft vanzelfsprekend een sterke conformerende invloed op het muziekleven.
Met de belangenbehartiging bij de componerende musici is het nauwelijks anders gesteld. Wanneer een numeriek zo zwakke professionele groep bovendien in volstrekt gespreide orde aantreedt, vallen geen spectaculaire spontane tegemoetkomingen te verwachten aan nauwelijks geformuleerde eisen. Dat hier een collectieve taak ligt die niets hoeft af te doen aan het recht op een individualistische esthetische opstelling wordt door de belanghebbenden niet erkend. Wie zich ooit binnen de paar verenigingen die ten behoeve van Belgische creatieve musici werden opgericht, zoals CeBeDeM, Spectra, iscm, Logos, wim en anderen, heeft ingezet, heeft zich, tot ontmoedigings toe, kunnen verbazen over het gebrek aan actieve medewerking van de betrokkenen. Dat de tot het ridicule toe beperkte middelen die deze verenigingen ter beschikking staan dan niet bij toverslag vermenigvuldigd worden - aan wie zal het liggen?
Dit alles heeft tevens te maken met ideologische onverschilligheid, met de afwezigheid van sociaal gemotiveerde strijdvaardigheid, van welke strekking ook. (Lang vóór de ideologische ongewisheid die nu de hele Europese kunstwereld heeft bevangen.) Maar hiermee treed ik natuurlijk buiten de perken van een alleen maar muzikale of artistieke benadering...
Wat zal dan het lot zijn van een muziekkritiek, die zich in Vlaanderen om het muziekleven bekreunt?...
Zijn er wellicht ook plaatselijke cultuurhistorische omstandigheden die de specifieke toestand van de muziekcultuur in Vlaanderen helpen verklaren?
De Vlaamse culturele ontvoogdingsstrijd sinds 1850 is een vooral verbale strijd geweest. Ook op artistiek gebied stond de woordkunst daarin voorop. Wilde de muziek daarin een plaats veroveren, dan diende dit ook weer te geschieden via het woord en wat daaraan muzikaal kon worden opgehangen: het lied, de cantate, het oratorium. Benoit wees de weg. Als Vlaams Componist was hij een vocaal componist, een teksttoondichter. Zijn (zeer mooie) instrumentale werken zijn (al te zwaar?) schatplichtig, aan Beethoven, aan Chopin. Waar hadden hij en anderen het eigen Vlaamse muzikale idioom vandaan moeten halen? Uit het volkslied dat geen volkslied meer was, omdat het niet meer bij het volk leefde en kunstmatig moest worden heropgewekt?
Dit heeft een zware belasting gelegd op de muzikale ontvoogding van Vlaanderen. Tot vandaag toe. Toen in Vlaanderen de taalstrijd aanving, bestond er een natuurlijke taal: het Nederlands, en een (in Nederland) geëvolueerde vorm daarvan, waarbij Vlaanderen, op zoek naar een standaardtaal, aansluiting kon zoeken, na vrijwel drie eeuwen taalonderdrukking. Vraagt men zich af wat daarvan het muzikale equivalent was, dan moet men wel vaststellen dat dit niet bestond. Dé bijdrage van de Lage Landen tot de Europese muziek: de Vlaamse Polyfonie van de vijftiende en zestiende eeuw, behoorde al lang niet meer tot de muzikale traditie. Hier niet en elders niet. Zij was in Europa opgevolgd door een anderssoortige muzikale ontwikkeling, waaraan de Lage Landen niet actief deel hadden gehad. (Ook Nederland niet, Sweelinck ten spijt.)
Toch blijft deze Vlaamse (of Nederlandse) Polyfonie het enige ware kunstmuzikale erfgoed waar Vlaamse componisten op zoek naar een traditie, ondanks de afstand geschapen door het historische hiaat, op terug konden en kunnen gaan. Ik vind het onthullend dat wat ik de bijzonderste uitingen vind van de nieuwe muziek in Vlaanderen sinds de tweede wereldoorlog op deze ‘herbronning’ wijst. Niet of