| |
| |
| |
Georges Adé
Hoe literair is Antwerpen?
De kamer op de tweede verdieping in de Lange Lozanastraat was zo nauw dat er amper een bed in kon. Tussen het voeteneind en het raam stond er een afgedankte ladenkast zonder laden, die mijn vader op een handkar van Bell Telephone, waar hij werkte, meegebracht had. Op haar zijkant neergelegd deed ze dienst als boekenkast. Een verlengstuk van de tafel uit de eetkamer mocht ik als schrijfplank gebruiken, die aan de ene kant op de vensterbank steunde en aan de andere op twee balkjes die met twee sergeanten aan het bed vastzaten. Daar maakte ik mijn huiswerk en leerde ik mijn lessen. Ik vertel dit niet zonder voldoening aan mijn dochters, om ze de welverdiende beloningen van de regelmaat aan te prijzen: ik kwam thuis, dronk een kop koffie, at een boterham met een klontje suiker en ging voor school werken, maar nu ik het verhaal van de Vlaamse letterkunde en de stad Antwerpen na de tweede wereldoorlog moet opstellen, besef ik dat ik daar hoofdzakelijk gedroomd, gelezen en geschreven heb.
Ik las Rimbaud, Kafka, Mauriac, Camus, Dostojevski, Verne, Wells, Jünger, Gracq, Bernanos, Sartre, en ik schreef weemoedige Franse verzen. Was ik op straat gaan spelen of had ik de onzelfzuchtige moed opgebracht haar, van wie ik de naam zo onvoorzichtig ontelbare malen op mijn schrijfplank gegrift had, toch aan te spreken, dan schreef ik dit niet.
Ik wist dat het zes uur was en dat mijn huiswerk af moest zijn als meneerke De Ridder, recht tegenover mij, beneden, zijn brieven kwam posten. De bus hing tegen de schuine zijkant van een vooruitstekend huizenblok dat op de hoek van de Van Schoonbekestraat bij café De Raaf eindigde. Meer naar achter, op de huidige rooilijn van de straat die nu een ruime invalsweg naar het centrum aan het worden is, stond een net fabriekje waar een Corsicaanse familie fruit konfijtte en opsloeg. In de kelder mochten we tijdens de bombardementen schuilen, en mijn vader las daar dan altijd weer Boerenpsalm.
Ik keek meneer De Ridder na, die met zuinig afgemeten pasjes, de pijp in de mond en met een bleekblauwe blik ijl naar de bus wandelde. Pas jaren later zou ik hem op een foto als Willem Elsschot herkennen, die in de Lemméstraat woonde; wat ik wel wist, was dat Gerard Walschap daar huisde. De Sint-Laurentiusparochie leek me toen wel een erg ‘Hoogvlaamse’ buurt: wat verder in de Lange Lozanastraat woonde Frans van Cauwelaert en de hoek om, in de Van Schoonbekestraat, huisde Leo Delwaide. In mijn ogen paste Walschap in dat milieu, al had de pastoor, kanunnik Brosens, mij uitgelegd dat mevrouw het nog altijd niet opgegeven had te hopen dat haar echtgenoot ooit weer naar de kerk terugkeerde. De vierde koning die het tegenover mij niet zo heel lang geleden zonder met de ogen te knipperen ontkend heeft, bezocht toen hetzelfde college als ik, het flamingante Sint-Lievenscollege, waar ik enkele jaren lang de franskiljon van dienst ben geweest. Walschap las ik omdat het ter sprake kwam in de lessen godsdienst. Een aandoenlijke tegenspraak was dat: Zuster Virgilia en Salut en Merci. Plechtig ervan overtuigd
| |
| |
tot de geestelijke staat geroepen te zijn, leek het mij dat Walschap niet goed wist - hoe stoer hij het ook uitdrukte - waarover hij het had. ‘Walschap’ betekent echter voor mij ook, zijdelings, de parochiebibliotheek, waar ik ging werken omdat ik er toch altijd lang bleef hangen. Hij zorgde ervoor dat de boekerij regelmatig het Nieuw Vlaams Tijdschrift kreeg, waaruit ik de hedendaagse Vlaamse letterkunde leerde kennen: Lampo, Brulez, Van Aken, Boon.
Ik bewaar zorgvuldig een Zoek de Mens-stukje van Hubert Lampo, uit het nvt van juli 1951, dat Topografie van de Droom heet en waarin hij het Antwerpen zoals het in zijn dromen optreedt benaderde, met als bijgedachte dat hij misschien vroegere, verdwenen toestanden droomde. Het ontroerde mij bijna huiverend, omdat ik zelf een dergelijk droom-Antwerpen kende, dat echter bitter ontgoochelend onvindbaar leek wanneer ik aandachtig een plattegrond afspeurde. De latere ‘Antwerpse’ romans van Lampo, en dan voornamelijk De komst van Joachim Stiller, lieten dat Antwerpen met een machtige werkelijkheid opdoemen. Ik droom nu nog altijd van de Amerikalei, met in de verte het onwezenlijk gevaarte van het Zuidstation, maar dit landschap heet dan voor mij ‘Prospekt’, op zijn Russisch. Het is ook Lampo die in het nvt mij het bestaan leerde van Octobre long dimanche van Guy Vaes, een onvolprezen verhaal dat de typisch Frans-Belgische, surrealiserende mythologie van het leven in een dode stad ver verhief boven de weemoedige schilderachtigheid of de gemakkelijke raadselachtigheid.
Hoe burgerlijk leken mij daarbij de geschriften van meneerke De Ridder. Ik houd trouwens nog altijd niet van de geschrijften en zeker niet van de meningen van Elsschot: ze doen me te sterk denken aan een zelfbeklag omtrent de volledige ontgoocheling, ‘le désenchantement’, dat zich met een meewarige eigendunk nooit rechtstreeks als zodanig uit. Daarbij kwam dat ik dit oorspronkelijk Vlaamse letterkundige landschap meer en meer onbenullig vond: ik leerde in hetzelfde tijdvak ook Lautréamont, Breton en Bataille kennen.
Zo was Walschap bijvoorbeeld uiteindelijk niet veel meer dan een betere Claes. Weleerwaarde heer Dewachter las ons Soo Moereman voor, maar dat lag voor mij eerder in Mollem en Merchtem, waar we familie van de kant van mijn vaders moeder hadden wonen. De techniek - ik bedoel de kunstgrepen - die erin bestond een Vlaams te schrijven dat aan de volkstaal deed denken en in een verhaaltrant die aan herbergepiek herinnerde, leek me daarbij uiterst gewild. Het volk, zijn taal en zijn verhalen verschenen voor de middenstander in wording die ik was, op de achtergrond van een dreigende gemeenheid: niet in het gedroomde maar in het echte Antwerpen waren er wijken en straten, op het ‘Zuid’ of op het ‘Kiel’, waar ik nauwelijks aan durfde te denken.
Zomer te Ter Muren heeft dat wel, en dat is een van de vele aspecten van het genie van Boon, al vraag ik me wel vaak af hoe hij Walschap nodig gehad heeft. Ik was ook geneigd mij laatdunkend over de uitingen van Walschap omtrent kerk en ongeloof uit te laten: weleerwaarde heer Dewachter, die met Walschap op de speelplaats van het Sint-Lievenscollege nog kaatsbal had gespeeld, zei dat het een ‘hovaardig’ man was. De hele seksuele kwestie, de ‘onkuisheid’ als tragedie, zoals die onder meer in het boek Joachim van Babylon voorkomt, leek me daarbij lachwekkend kleingeestig. Ik heb pas later kunnen beseffen hoezeer veel Vlamingen, evenals de mensen in een aantal andere arme roomse landen, geleden hebben onder de bevoogding van een verzameling ongetrouwde mannen en vrouwen. De uitweg ‘Lampo’ leek me daarom des te sympathieker: het leek me ook een handige Antwerpse versie van hetgeen ik bij de Chirico en Gracq mocht ervaren.
Vergis u niet: dit alles lijkt misschien op de zelfingenomen mijmeringen van iemand die zich daardoor enige belangrijkheid, al was het maar als getuige, wil toeschrijven. Ik wil alleen maar een geesteswereld oproepen, maar deze kan niet anders dan als een wereld-voor- | |
| |
iemand bestaan. Ik zou anekdoten kunnen vertellen, zoals over het macabere feit dat Lode Zielens onder dezelfde bom gestorven is die ook het huis van mijn moeders ouders onbewoonbaar heeft gemaakt - maar dat heb ik toen uiteraard niet geweten - en dat is van even weinig belang als het feit dat ik mezelf nooit zo naakt als een japneus (laten we Antwerps klappen, alleen in de beide Vlaanders zeggen ze ‘tsjeef’ en ‘kaloot’) heb ervaren als toen ik bij de heruitgave van Moeder, waarom leven wij? in het Osterrieth-huis voor het ganse socialistische establishment betoogde dat Zielens niet veel meer gedaan had dan de westerse mythe van de ongelukkige liefde in een volkse verhaaltrant te ontwikkelen.
In het geestelijk landschap dat het mijne was verscheen de moderniteit in de figuur van het laatste literaire personage uit mijn buurt: Ivo Michiels. Het stankverhaal uit Journal Brut situeer ik nog steeds in het huis aan de Van Schoonbekestraat, waar hij woonde. Op school was er Van Ostaijen geweest, die de weleerwaarde heer Vandenberghe een trimester lang voorgelezen had, met fragmenten uit Bezoek aan een prinsengraf, maar dat was voor mij het verleden, het Antwerpen van de grootheid en het verval van de ouders van mijn vader. Ik leerde Van Ostaijen kennen aan Franssprekende vrienden in Leuven, die het samen met mij betreurden dat Vlaanderen vijftig jaar tevoren een auteur van zo'n geniale actualiteit had voortgebracht; we waren beleefd bedroefd om deze gemiste kans.
Ivo Michiels droeg een duffel-coat. Het heet dat dit woord iets te maken heeft met het stadje Duffel, maar wij noemden zo'n jas een stokskesfrak (en jeans een punaisebroek). Ik zag hem weleens van bij mijn schrijfplank op tram 5 staan wachten. Voor mij vertegenwoordigde hij de eigen tijd: het artistiek kosmopolitisme, het toegepast existentialisme en het schrijven als een koortsachtige arbeid. Ik las niet zonder wantrouwen zowel het proza als de poëzie van het wonderkind Claus: het leek me voortreffelijk maakwerk, maar ik dacht tegelijk dat er heel wat krachtiger werk te vinden was in de talen die ik toen las: het Engels, inclusief het Amerikaans, en het Frans. Ik had op het Sint-Lievenscollege ook nog Edmond Schietekat gekend, als een van de ‘internen’, de schichtige, stugge jonge mannen met lange sjerpen, kemelharen pantoffels en ordinaire kapsels. Cyrille Coupez zou later, in Sint-Niklaas, van hem een dichter maken; Snoek is, naar mijn smaak, iemand die Claus in kleinkunst vertaalde, zoals een Herman de Coninck veel later op zijn beurt Snoek in nog kleinere kleinkunst zou vertalen.
Hier past een onderbreking. We schrijven 1955 en ik duik onder in de Franse taal- en letterkunde, de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, in een ander landschap, namelijk een kleine stad die eigenlijk niet veel meer dan een grote universiteit was, Leuven, en een andere waar enkele grote stenen gebouwen een verleden spelen waar nog maar weinigen om geven, Mechelen. Ik herinner me nog wel hoe Meeuwen sterven in de haven mij liet vermoeden dat Ivo Michiels misschien voor een ander medium had moeten werken, en ik herinner me ook hoe mijn medestudent Rik Manhaeve, in litteris Claude Korban, van wie ik de gedichten in het Frans vertaalde, allerlei boeiende verhalen kon vertellen over de jongste Vlaamse poëzie en dan voornamelijk over het nachtleven ervan. Ik geef echter graag toe dat toentertijd de hele Vlaamse letterkunde mij onbestaande leek. Het was daarbij niet alleen zo dat de Romaanse filologie mij en een handvol anderen beschaafd aftands leek, voornamelijk wat de literaire keuzen betreft, maar ook dat de Germaanse filologie, waar de literatuur belichaamd werd door een academische geestelijke, Westerlinck, nog veel minder heil beloofde. Wij lazen Blanchot, Beckett, Char en Ponge, betreurden het dat er geen Vlaamse L'Express (de Nouvel Obs bestond nog niet) was en we bestudeerden Hegel, Marx, Merleau-Ponty en Stendhal.
Antwerpen en de Vlaamse letterkunde leken ons een typisch provinciale bedoening, ver be- | |
| |
neden het waardige peil waarop wij ons meenden te begeven. In de onzin en de eenzaamheid van de dienstplicht gedompeld en midden in de laatste grote staking van België (waarna de ontvoogdingsstrijd bijna uitsluitend door jongere randgevallen gevoerd zou worden, onder meer in Leuven zelf) overviel me de ontnuchtering. Ik las weinig, consumeerde films in industriële hoeveelheden en ik schreef ook, en wel in het Vlaams, maar waarom, dat is een ander, vrij ingewikkeld verhaal. Ik begreep toen ook, en was enthousiast over de poëzie van Hugues Pernath.
Pas daarna leerde ik in Antwerpen uitgaan. Ik had Freddy de Vree leren kennen omdat hij vele jazzplaten bezat en bij hem, zoals later bij zijn oom Paul, werd ik me bewust van datgene wat ik gemakshalve de moderniteit blijf noemen: de wil om ingelicht te zijn omtrent wat er in de wereld op het gebied van kunsten en letteren echt gebeurt. Ik kan eigenlijk niet zeggen dat hij mij veel geleerd heeft, maar zijn soms jachtige nieuwsgierigheid was wel aanstekelijk. Zijn oom had dat ook - misschien had Freddy het wel van hem - maar ik werd pas later de famulus, als ‘pink poet’, van de man die om en nabij de Tafelronde zo ongeveer alles verzameld had wat in Vlaanderen enigszins van internationale betekenis kon zijn.
Er gebeurde toen wel wat in Antwerpen. Er was het dynamisme van de G 58-beweging, met het Hessenhuis als centrum, er was een ‘onderaardse’ generatie opgekomen, die niet veel later in het labyrint van Labris zou verdwijnen, er liepen allerlei zonderlinge figuren rond, zoals Ben Klein, die de Antwerpse letterkunde met ingewikkelde, geleerde en totaal naïeve geschriften deden opleven (ik denk hier graag aan de beminnelijke ingewijde Leon van Essche, voor wie ik met enkele vrienden een paar jaar geleden een avond in het icc heb mogen organiseren, waarbij vele jongeren het bezwaar maakten dat die minstens vijftien jaar te laat kwam). Ik raakte ook wel onder indruk van de onverzettelijkheid van deze mensen: Marcel van Maele, Lucienne Stassaert, Hugo Neefs waren opzichtig aan een Umwertung aan 't laboreren, die zich een tiental jaren later overal in de westerse beschaving spectaculair zou manifesteren. Ik herinnerde me toen wel dat er zich in het begin van de jaren vijftig een soortgelijke wil tot een ander leven, in een andere samenleving, had gemanifesteerd bij jonge mensen voor wie de bevrijding letterlijk de ontvoogding betekend had - en niet zoals voor de achtjarige die ik was een onbegrijpelijke drukte: Hugo Raes schreef Afro-Europees, en Mark Verstockt tekende er tekens bij die dezelfde geest van een heftig verlangen naar een wilder, onbekommerd zijn vertolkten. Misschien had het vroegste toneelwerk van Jan Christiaens dat ook.
Hoe vrijblijvend leek dit alles vergeleken bij de onverzettelijkheid die ik onder meer bij een aantal Leuvense agitatoren en ideologen ondervond, die ook nog behept waren met een solide afkeer van de hele culturele sector. De happeningssfeer van de late jaren zestig, waarin de afbakeningen tussen de verschillende kunsttakken vervaagden, bracht in Antwerpen alleen maar enkele wild feestelijke toestanden mee. Er was de White Wide Space die eindelijk enig internationaal niveau in het Antwerpse kunstgebeuren bracht. Er vond ook een territoriumwijziging plaats. Tot dan toe had de Stadswaag eigenlijk als cultureel plein gefungeerd: hier waren de jazz, de atonale, experimentele en typische Gard Sivik-poëzie en ook het gewone uitgaan van de ‘vadsige koningen’ van Hugo Raes, maar nu werd het reservaat voor de ‘kulturellen’ van Hugo Neefs aanzienlijk verruimd. Ik herinner me voorleesavonden in de Zaziko-bar (die grondig van de Veemarkt en daarmee uit het stadsbeeld verwijderd is) waar letterkundige meningsverschillen vaak uitsluitend als aanleidingen tot orgiastische scheld- en vechtpartijen dienden. Ik herinner me ook namen van geleerden, wijzen en hermetische auteurs als Erwin Vogels, Rudy Witse, Bobb Balthasar Bern, van wie niemand wel ooit met zekerheid zal weten of hun eigenwaan al dan niet gegrond was, maar die meer dan
| |
| |
eens in de legendes van de mondelinge overlevering blijven optreden. De meest herkenbare ruimte heette De Muze, maar dat woord zou eigenlijk in het meervoud moeten staan: alle kunsten, ook de meest buitenissige werden er beoefend. Op een debatavond over erotiek zou Julien Vandiest het woord nemen, en om de akoestiek te testen knipte hij, bescheiden als hij is, tegen de opgerichte microfoon die meteen onmachtig naar beneden wiebelde. De kracht van de metafoor, zullen we maar zeggen.
Het was allemaal zo karakteristiek provinciaal dat het uiteindelijk helemaal niet meer vertederend is. In een stad waarvan Thomas More vertelt dat hij er de Portugese zeeman Hythlodaeus - ‘zeveraar’, in het Grieks - na de mis in de kathedraal ontmoet, die hem in de tuin van het huis De Spiegel, van de stadsschrijver Pieter Gillis, het verhaal over het gelukzalig eiland Nergenshuizen toevertrouwt, kwam de verbeelding alleen maar op uitgaansavonden aan de macht. Een van de meest omvangrijke en wellicht enige belangrijke manifestatie uit die periode was een anticensuuravond in zaal Majestic. Hugo Claus had moeilijkheden met het gerecht omdat enkele Westvlaamse eerbare burgers het niet eens waren met de manier waarop hij de Heilige Drievuldigheid onder de gedaanten van Freddy de Vree, Hugues Pernath en Christopher Logue, alle drie in de staat waarin God hen in de wereld had gezonden, had tentoongesteld. Daar moest grootscheeps op gereageerd en tegen geprotesteerd en gecontesteerd worden. Het werd een mooie bonte avond. Het is helaas de enige keer dat ik René Gysen in levenden lijve, en dan nog van ver, gezien heb. Hij las bleek, hijgend en een beetje voorovergebogen een tekst van Donatien de Sade voor, die al het andere tot vermakelijke onbenulligheden herleidde. Hij had degene kunnen worden die recht van spreken had. Hij was een proza-oeuvre aan het opbouwen dat de Vlaamse belijdenisvertellerij ver achter zich liet, en had al meer dan eens een kritische zin gemanifesteerd die de onwaarden veel accurater verdelgde dan het Bok-gehuil van enkele misnoegde leraars.
Ik heb in Antwerpen ook nooit Claude Krijgelmans ontmoet, maar in elk gesprek met Ivo Michiels, die ik geregeld op uitgeverij Ontwikkeling of bij hem thuis op de Groenenborgerlei bezocht, kwam het grensverleggend werk van zijn jongere collega ter sprake. Deze gesprekken die, denk ik, ook in de Ontwikkelingboekhandel op de Sint-Jacobsmarkt werden gevoerd, lijken me nu, vijftien jaar later, geletterde eilandjes in een oceaan van bekrompen onverschilligheid.
Laten we elkaar inderdaad niets wijsmaken: de agitatie van de late jaren zestig heeft niets opgeleverd. René Gysen en Hugues Pernath zijn gestorven, Claude Krijgelmans publiceert zo goed als niets meer en Ivo Michiels is met de zuiderzon vertrokken naar de voleinding van zijn complex opus. Het was geen gok kort na 1968 te voorspellen dat het wilde gescheer weinig wol zou opleveren en dat de cultuur opnieuw een cenakelaangelegenheid zou worden. Hoevelen waren er trouwens niet voorgoed weg, in alle mogelijke betekenissen van het woord; ik betreur hierbij het overlijden van een groot schrijver, Roger van de Velde, een van de vele slachtoffers van de farmaca waarmee we het dagelijks bestaan draaglijker trachten te maken.
Ik heb Henri-Floris Jespers altijd beschouwd als de levensnoodzakelijke exponent van de gecultiveerdheid die zich ook graag sociaal, om niet te zeggen mondain, uit. In het opmerkelijke Hoste-huis van zijn grootvader aan de Marialei werd en wordt nog altijd het enige echte ‘salon’ gehouden, al heeft sindsdien Gust van Brussel in de ruimten van de Generale Bankmaatschappij gebeurtenissen van die aard onder de naam ‘Literair Salon’ geënsceneerd en geïnstitutionaliseerd. Het hele ‘pink poets’-verhaal kan niet anders dan in een dergelijke context begrepen worden.
Terwijl de meeste jongeren in de jaren zeventig hun toevlucht zochten en vonden in allerlei aliteraire en antitraditionele vormen van tegencultuur - ik denk aan het verslag Het blije
| |
| |
lijden van Alex Rosseels - creëerden twee dichters, Nic van Bruggen en Patrick Conrad, in 1972 een nepgenootschap, dat zowel ten aanzien van bedoelingen als bedrijvigheden het begrip genootschap op de helling moest zetten. Het werd tenslotte een vriendenkring, die in een zekere zin al bestond, en het genootschap is tien jaar later opgeheven omdat ondertussen de vriendenkring zelf volkomen ontbonden was. Hugues Pernath die er een fervent lid van was en zelfs een tijdlang als goeverneur, en als ceremoniemeester, heeft gefungeerd, maakte er een aangrijpend gedicht over, dat hij enkele dagen voor zijn voortijdige overlijden op een feestelijke gelegenheid voorlas:
In de onwerkelijkheid van ons geloven,
Niet gekerfd in de grauwe kleuren van het grauw
Maar geëtst met de bijtende zuren van het zien,
Beschrijf ik jullie, vrienden die ik niet vernoem,
Met de eenzaamheid van mijn persoonlijk alfabet
En met de weinige dingen die ik waardeer.
Een handsvol hoop, een handsvol handen.
Heeft dat genootschap iets betekend, in de jaren zeventig, in Antwerpen? Ik herinner me een confrontatie van vóór 1968 in de kleine zijzaal van de feestzaal aan de Meir, tijdens een boekenbeurs, tussen Lucienne Stassaert en Nic van Bruggen. Het sleutelwoord luidde ‘engagement’, en Lucienne Stassaert pleitte er met bitsige hartstocht voor, terwijl Nic van Bruggen bekende dat gedichten schrijven en lezen voor hem te vergelijken was met cognac drinken of sigaren roken. Laat me stellen dat Van Bruggen in het begin van de jaren zeventig gelijk kreeg. Ook in de zin dat al wie zich wilde engageren, dat van toen af in andere media dan de literatuur zou doen.
Een cenakel betekent ook een beperkte ruimte, en die heette in die jaren vecu (Vereniging voor Europese Cultuur-Uitwisseling): het gesprek had nu plaats in een vrij mondaine bar en niet meer op straten en pleinen, in kroegen en herbergen.
Regelmatige ontmoetingen met enkele mensen met wie soms over het schrijven en het lezen kan worden gesproken, zijn een aanstekelijk genoegen en ik noem hier graag, na al wie ik al liet optreden, Werner Spillemaeckers, Michel Bartosik en Raymond van den Broeck. Het huidige letterkundige Antwerpen is tenslotte ook tot enkele vrienden en kennissen te herleiden; ik acht het een voorrecht te ervaren dat ik hetzelfde gebied bewoon als de dichters en vertalers Léon Nolens en Frans Denissen, de essayist Frans Boenders, de onnavolgbare criticus Leo Geerts (die ook een picareske roman geschreven heeft over de hedendaagse ‘Antwerpsche Libertijnen, of Vrijgheesten’, De Pagadders), de belangrijke auteurs Ludo Frateur en Monika van Paemel, en de wijsgeer van de eeuwige verwondering, Gust Gils.
Hoe oneerlijk onaf zou deze verkenning zijn als ik niet op zijn minst dat andere Antwerpen even zou aanstippen, met de buurten en de taal van mijn prille jeugd. Niet ver van het Franssprekend schooltje, l'Institut Nierberding, waar ik lager onderwijs liep en dat mij nog altijd als het schooltje uit Le Grand Meaulnes voorkomt, bezocht ik twintig jaar later meermaals Suzanne Lilar in het imposante herenhuis waar Vic Gentils nu woont. Zij heeft neergeschreven wat ze aan de stad van haar ouders, Gent, te danken heeft, in Une enfance gantoise, maar het oeuvre, dat naar ik vermoed met de jaren belangrijker zal lijken dan dat van Beauvoir of van Yourcenar, is toch in Antwerpen tot stand gekomen. Ik kan me voorstellen hoe deze stad voor haar, die nu in Brussel woont, niet veel meer dan een verblijfplaats, of de stad van haar echtgenoot, is geweest. Zij schreef voor al degenen die waar ter wereld ook Frans lezen. Ik zou het zonder voorbehoud betreuren dat een grote geest als de hare in de stad die zij bewoonde bijna in het isolement leefde, ware het niet dat een Maurice Gilliams tenslotte toch ook maar door een niet zo ruime kring van intimi in zijn soevereine waarde herkend werd.
Ik betreur het dus dat zowel het filosofisch oeuvre van Suzanne Lilar als het literaire werk
| |
| |
van Maurice Gilliams eigenlijk buiten de culturele kringen van de stad Antwerpen zijn ontstaan. Kon het anders? Horen geniale auteurs niet thuis in veel ruimere tradities, zoals, bijvoorbeeld, de Westeuropese dimensie? Dit zou dan echter betekenen dat een stad als Antwerpen misschien wel enkele belangrijke schrijvers kan herbergen zonder dat hun aanwezigheid enige invloed uitoefent op een geestesleven dat op numerieke gronden gedoemd is provinciaal te blijven. Indien dit zo is, dan betekent dit zonder meer een tragisch lot voor het oeuvre van Maurice Gilliams, dat, ook al werd het erkend als een belangrijke bijdrage aan het Nederlands literair patrimonium, op de vertaling zal moeten wachten eer het de ruime verspreiding van het werk van Lilar zal kennen.
Het is niet zo verwonderlijk dat de dochter van Suzanne Lilar, Françoise Mallet-Joris, die resoluut voor een Franse context gekozen heeft, graag en veel uitdrukkelijker dan haar moeder haar gehechtheid aan Vlaanderen en aan Antwerpen belijdt.
De lange gesprekken met Suzanne Lilar en Maurice Gilliams, hoe ongelijksoortig ook, hebben mij een intensiteit van hun streven doen ervaren die ik zelden in het Antwerpse geestesleven mocht ontmoeten. Je moet van de verwachting blijven leven dat een stad als de mijne ondanks de oppervlakkigheid van een noodlottig beperkt cultureel leven enkele mensen herbergt die de moed kunnen blijven opbrengen een werk van unieke betekenis tot stand te brengen.
Dit is een getuigenis. Dit is geen rechtvaardig, onpartijdig en uitputtend verslag. Ik heb vele namen niet genoemd, er bestaan belangrijke namen waar ik niet aan gedacht heb of die ik niet eens ken. Ik heb in dit kort bestek een verhalend beeld willen ophangen van de literaire betekenis die Antwerpen na de tweede wereldoorlog kan hebben gehad voor iemand die hier hoofdzakelijk als toeschouwer spreekt. Ik kan hier tenslotte alleen maar herhalen dat ik hoop dat het Antwerpen ooit mogelijk zal zijn de Vlaamse letterkunde uit haar historisch gedetermineerde provincialisme te bevrijden. Een beslissende stap in die richting zullen we zetten wanneer we nu al de niet zo talrijken die in die richting werken, daadwerkelijk herkennen en erkennen. |
|