De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| ||||
Anne Marie Musschoot
| ||||
[pagina 791]
| ||||
En inderdaad, wat op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijk of in elk geval bevreemdend lijkt: Buysse en Couperus waren goede vrienden. Een groter contrast dan dat tussen Buysse en Couperus lijkt nochtans niet denkbaar. De geestelijke verfijning en het decadente raffinement van de aristocratische dandy vormen een volmaakte tegenpool met de ruigheid van de stoere en robuuste Vlaming. Couperus was bovendien van het androgyne type, Buysse een befaamde homme à femmes, wiens optreden bij eerste kennismaking weinig voornaam, laat staan precieus of geaffecteerd bleek te zijn. De uitspraak van Albert Verwey, die na zijn ontmoeting met Buysse zijn eerste indruk vastlegde tegenover Van Deyssel, getuigt hiervan: ‘Hij was groot en rood met een kaal hoofd en sprak zeer Vlaamsch’ (eind 1894). Niet bepaald innemend dus, in de ogen van Verwey. De tegenstelling is ook manifest in hun werk: Couperus is de nerveus verfijnde chroniqueur van het fin de siècle, met aandacht vooral voor ‘vervallende’ beschavingen, terwijl Buysse in zijn vroege werk voornamelijk een sociaal bewogen aanklager is van de ruwe, mensonwaardige levensomstandigheden van het verpauperde, verdierlijkte, marginale plattelandsproletariaat. Er zijn echter in dat werk, zoals straks nog zal worden aangetoond, ook duidelijke punten van overeenstemming te vinden.
Dat Buysse bevriend was met Couperus is in de Couperus-studie een bekend gegeven. Buysse vormde immers, zo wordt herhaaldelijk gememoreerd, samen met W.G. van Nouhuys en Couperus, vanaf zijn ontstaan in 1903 de redactie van het tijdschrift Groot Nederland. Vaak wordt ook geciteerd uit de herinneringen die Buysse schreef na de dood van zijn vriend, ‘Couperus in Vlaanderen’ (gepubliceerd in Groot Nederland 1923; opgenomen in Verzameld werk, deel 7). Ook laat Henri van Booven niet na uitvoerig te beschrijven dat het tijdens een diner bij het echtpaar Buysse was, aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag, dat hij op 16 november 1915 Couperus voor het eerst ontmoette. Verder is er nog een brief bekend van Couperus, geschreven aan Buysse op 10 november 1914 vanuit Florence, waarin hij betreurt dat hij bij het uitbreken van de oorlog niet meteen naar Holland is gekomen: hij vindt het ‘vreeslijk’ in die dagen dat hij ‘geen Italiaan, geen Duitscher, geen cosmopoliet maar eenvoudig Hollander’ is, en hij zou graag ‘dáar’ zijn. De Buysses, die tijdens de oorlogsjaren als ballingen in Nederland leefden, krijgen al zijn sympathie: ‘Wij denken vaak en veel aan arm België, aan al de ellende, die ook jij, beste Vriend, om je vaderland, om je huis, dat wij zoo vreedzaam gekend hebben, moet lijden. De Wereld is zoo afschuwelijk als zij nooit nog was en onze oude, oude taal mist de woorden dezen nieuwen afschuw te zeggen. Maar als een nachtmerrie, die niet ophoudt, drukt dit alles ons op de borst.’ De brief uit Florence werd gepubliceerd door H.W. van Tricht in het Couperusnummer van Maatstaf, Louis Couperus als briefschrijver (juni/juli 1963, brief 85). En ten slotte wordt ook in de bestaande literatuur over Couperus melding gemaakt van het feit dat Buysse deel uitmaakte van het door S.F. van Oss, hoofdredacteur van de Haagsche Post, georganiseerde huldigingscomité van 1923. Bij de groots opgezette huldiging ter gelegenheid van Couperus' zestigste verjaardag, op 9 juni in de kunstzaal Kleykamp in Den Haag, waar onder anderen Lodewijk van Deyssel als feestredenaar het woord voerde, was ook Buysse aanwezig. Men ziet hem op de officiële foto naast Johan de Meester (zie Albert Vogel, Louis Couperus. Een schrijversleven; K. Reijnders, Couperus bij Van Deyssel). Buysse is dus wel aanwezig in de Couperusstudie, maar zijn betekenis lijkt er vrij gering. Deze ‘wondere’ vriendschap verdient echter meer aandacht, al was het maar omdat tussen beiden veel meer contacten zijn geweest en raakpunten bestaan dan tot dusver werd aangenomen.
Ten eerste is er het feit dat Buysse in De Amster- | ||||
[pagina 792]
| ||||
dammer van 14 december 1902 een bespreking had laten verschijnen van Couperus' novellenbundel Over lichtende drempels. Op 10 augustus van dat jaar was daar van zijn hand eveneens een kritische bijdrage verschenen over De wonderbare wereld van Herman Teirlinck. Het stuk over Couperus biedt geen voorbeeld van grondige of weldoordachte literaire kritiek, evenmin trouwens als dat over Teirlinck. Buysse was niet in de eerste plaats een criticus, ofschoon hij wel degelijk over het métier had nagedacht. Hij was de mening toegedaan dat de ‘eerlijkste’ kritiek niet anders kon zijn ‘dan de oprechte uitspraak van een individuele overtuiging’. Hij was, in de weinige recensies die hij heeft geschreven, dan ook expliciet in de ikvorm in zijn beschouwingen aanwezig. Zo ook in zijn bijdrage over Couperus. Het is een staaltje van subjectieve en suggestieve kritiek, waarin hij lyrisch-bewogen getuigt van zijn bewondering voor de sprookjesachtige atmosfeer van Over lichtende drempels en van de vervoering die het werk bij hem, als lezer, teweeg heeft gebracht (zie Verzameld werk, deel 7, p. 131-133). Het is een voorbeeld van wat Buysse zelf ‘eerlijke’ kritiek noemde, maar ook, en vooral, een bewijs dat de ‘ruwe’ Vlaming, auteur van de rauw-naturalistische novelle De biezenstekker (1890) en van romans als Het recht van de sterkste (1893) en Schoppenboer (1898), bewondering kon opbrengen voor het etherischverfijnde, symbolische proza van Over lichtende drempels. Over het feit dat het omslag van het boek werd getekend door de Gentenaar Jules de Praetere, in die jaren de intimus van Karel van de Woestijne te Sint-Martens-Latem, wordt met geen woord gerept. Evenzeer is het later door Henri van Booven gesignaleerde ‘Maeterlinck-achtige’ van de titelnovelle aan Buysse - hoewel bevriend met Maurice Maeterlinck en een trouw lezer van diens werken - voorbijgegaan. Wel situeerde Buysse Over lichtende drempels meteen in de contemporaine theosofische beweging: zijn leeservaring beschrijft hij als een verplaatst worden ‘als in een heldere reïncarnatie van theosofisch leven’. Al met al bevat de poëtische benadering van Over lichtende drempels dus geen enkele aanwijzing voor het feit dat Buysse en Couperus op dat moment al bevriend waren. Toch zijn hiervan bewijzen voorhanden, en wel in de vorm van brieven. In het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag worden zes brieven van Couperus aan Buysse en diens vrouw bewaard. Slechts een ervan is gepubliceerd, namelijk de al genoemde brief uit Florence van 10 november 1914, die, toen Van Tricht hem in 1963 openbaar maakte, nog in privé-bezit berustte. Van de overige inmiddels in Den Haag gedeponeerde brieven dateren er twee uit 1900; ze zijn gedateerd respectievelijk Den Haag, Pension Boelen, 20.7.1900 en Den Haag, 2.8.1900. Beide brieven zijn niet gericht aan Cyriel Buysse zelf, maar aan zijn vrouw (‘Chère Madame’), met andere woorden aan mevrouw Nelly Buysse-Dyserinck, weduwe van Theo Tromp, van wie ze drie dochters heeft: Inez, Mary en Thea. Nelly Dyserinck trad op 1 oktober 1896 te Haarlem met Buysse in het huwelijk - zij is dan tweeëndertig, hij zevenendertig jaar oud - waarna het echtpaar zich in Den Haag vestigde aan de Laan van Meerdervoort ii. Een jaar later, op 28 augustus 1897, werd hun zoon René geboren. Vanaf 1899 zou de familie elk jaar de lente- en zomermaanden doorbrengen in Vlaanderen, op een klein landgoed genaamd het Roze Huis of la Maison Rose te Afsnee, op een zevental kilometers van Gent en niet zo ver verwijderd van Buysses geboortedorp Nevele. Behoorde Nelly Dyserinck tot de vroegere kennissenkring van Couperus? Was zij een van de vele bewonderende vriendinnen die hem omringden in zijn voorhuwelijkse, drukke uitgaansleven in Den Haag, een van de vele bewonderaars van Eline Vere? De toon van Couperus' brieven is in ieder geval hartelijk en ongedwongen. Op 20 juli 1900 dankt hij haar voor haar uitnodiging om in augustus van dat jaar te komen | ||||
[pagina 793]
| ||||
logeren in Afsnee. Couperus vraagt gastvrijheid voor de eerste week van augustus, maar het is niet zeker dat het bezoek wel door kan gaan: zijn vrouw Betty is zeer nerveus en hierdoor ook heel slecht ter been. Ze wordt behandeld door dokter Bense met suggestie en hypnose. Verder wordt meegedeeld dat de Couperussen het wel heerlijk zouden vinden de Buysses op te zoeken buiten: het is hun wens ‘U toch terug te zien, voor wij vertrekken. Want wij zullen den eersten tijd wel niet in Den Haag terug komen.’ In de tweede bewaarde, eveneens aan mevrouw Buysse gerichte brief, deelt Couperus op 2 augustus ‘nogmaals’ mee dat het hem spijt dat ze niet kunnen komen: Betty ‘is nog niet wel genoeg, om zich te bewegen, en op reis te gaan’. De ‘mystieke remedie’ van dokter Bense schijnt wel te helpen, maar ze gaan voorlopig nog met een ‘maandrijtuig’ toeren in de omgeving, bijvoorbeeld ‘Voorschoten etc. om’; en het is beter ‘dat Betty zich niet agiteert over een datum’: zij zullen dus pas vertrekken ‘wanneer het kan’. De slechte conditie van Betty komt ook uitvoerig ter sprake in een brief uit diezelfde periode aan Couperus' nichtje ‘Stan’ (geciteerd in F.L. Bastet, Een zuil in de mist); de ‘vreemde’ therapie voor Betty's beenkwaal wordt verder nog vermeld in een brief die Couperus even later, op 9 augustus 1900, aan zijn uitgever Veen stuurde (brief 240; dr Bense wordt daar echter als Bende gelezen). Daar wordt bovendien gezegd dat ze op 14 augustus zullen vertrekken. Tussen de twee bewaard gebleven, aan mevrouw Buysse geadresseerde brieven in moet er nog een brief zijn geweest, waarin Couperus zijn spijt uitdrukte over het gemiste weekje ‘buitenleven’ (vgl. het ‘nogmaals’). De eerstvolgende brief aan Veen (brief 241), gedateerd 16.8.1900, is al verzonden uit Wiesbaden. Via Baden-Baden en Lausanne vertrekken ze naar het zuiden, naar Nice, waar ze in afwachting van hun ‘definitieve’ vestiging in Villa Jules eerst in een hotel verblijven aan de Avenue St. Maurice. Uit de brief van 2 augustus aan ‘Chère Madame’ verdient de slotalinea nog speciale aandacht: ‘Ik ben zoo benieuwd Cyriels Leeuw te lezen: is het al als boek uit? Ik hoor er niets dan heel veel moois van, maar kreeg het nog niet in handen. Is het uit, dan bestel ik het dadelijk. Hartelijke groeten, mille excuses en steeds uw L.C.’ Wat hieruit blijkt is in ieder geval dat ook Couperus wel degelijk belangstelling had voor Buysses werk. Zijn vraag betreft de uitgave van 'n Leeuw van Vlaanderen, een roman waarin een beeld wordt geschetst van het sociaalpolitieke leven in Vlaanderen aan het eind van de negentiende eeuw. Buysses aandacht en sympathie gaan erin uit naar de christendemocratische en socialistische arbeidersbewegingen en hij schijnt vooral heil te hebben gezien in de mogelijkheden die door de (christendemocratische) Daensistische partij in het vooruitzicht werden gesteld om de Vlaamse plattelandsbevolking te ontvoogden. De roman was van januari tot en met maart 1900 in het tijdschrift Nederland verschenen en werd nog in het voorjaar van datzelfde jaar in boekvorm uitgegeven bij P.N. van Kampen te Amsterdam. Het staat inmiddels dus wel vast dat het echtpaar Couperus het echtpaar Buysse al vóór juli 1900 had ontmoet en dat ze al heel vroeg vriendschappelijke relaties onderhielden.
Dat het dank zij hun co-redacteurschap van het tijdschrift Groot Nederland is dat tussen Buysse en Couperus een vriendschap is ontstaan, zoals tot dusver werd aangenomen, is dus niet helemaal juist. De oprichting van het nieuwe maandblad was een initiatief van de criticus W.G. van Nouhuys, voorheen redacteur van het geïllustreerde maandblad Woord en beeld en recensent bij onder andere Het Vaderland. Om Couperus te vragen als redacteur van zijn blad reisde Van Nouhuys speciaal naar Genève, waar Couperus toen verbleef. Buysse zocht hij op in Afsnee. Het contract met de firma Van Holkema & Warendorff was aantrekkelijk: Groot Nederland, ‘Letterkundig Maandschrift | ||||
[pagina 794]
| ||||
voor den Nederlandschen stam’, was opgericht op coöperatieve grondslag; de redactie was mede-eigenaar en de winst werd verdeeld. Voor Couperus was de beslissing nochtans moeilijk: hij diende De Gids te verlaten waarvan hij redacteur was, hetgeen hem aan het hart ging. Maar, zo deelt hij mee aan Veen (brief 313): ‘de geldduivel overheerscht dikwijls in 's menschen hart.’ Voor Buysse was de beslissing minder moeilijk: hem werd in de eerste plaats een vaste voorpublikatie van al zijn werk gegarandeerd, waardoor een eind kwam aan het verspreiden van zijn geschriften over diverse periodieken. De vraag om toe te treden tot de redactie van het eveneens in 1903 verschijnende Vlaanderen, een anthologische voortzetting van Van Nu en Straks op initiatief van Herman Teirlinck, kon hij uiteindelijk afwijzen op grond van zijn verbintenis met het (financieel voordeliger) Groot Nederland. Het contract werd ondertekend in oktober 1902. Het stelde dat Van Nouhuys vanaf het begin zou optreden als secretaris van de redactie. Bij het vijfentwintigjarig bestaan van het blad noemde zijn opvolger Frans Coenen hem dan ook ‘de eigenlijke oorzaak en, als 't ware, de gestâge beweegkracht der onderneming’, terwijl het de grote naam van Couperus was die aan het tijdschrift meteen steun en glorie verleende, te zamen met die van Buysse (Groot Nederland, jg 26, 1928, p. 1). Couperus memoreerde Van Nouhuys pathetischer maar in identieke termen: ‘Gij waart en bleeft de Ziel van ons Tijdschrift’ (‘Een woord van herdenken’, in Nagelaten werk, p. 176). En Buysses in memoriam was niet minder duidelijk geweest: ‘Wat heeft hij niet gestreden en gezwoegd voor de victorie van zijn dierbaar tijdschrift! Want zijn tijdschrift was het, de vrucht en het kind van zijn arbeid, laten wij, zijn mederedacteuren, dat maar ootmoedig bekennen’ (‘W.G. van Nouhuys’, in Groot Nederland, 1915, p. 1-3; in Verzameld werk, deel 7, p. 220). Het is in de gegeven omstandigheden vrij onwaarschijnlijk dat de redacteuren van Groot Nederland op geregelde tijdstippen vergaderingen zouden hebben belegd. Couperus zwierf het grootste deel van zijn leven rond in Europa en daarbuiten; Buysse verbleef de helft van het jaar in Vlaanderen. Wel is het ongetwijfeld zo dat het co-redacteurschap de (bestaande) vriendschapsbanden nauwer zal hebben aangehaald. Dit wordt alvast bevestigd in de verdere bewaard gebleven correspondentie, waaruit blijkt dat eerdere pogingen om elkaar te treffen werden voortgezet.
Is er van de geplande logeerpartij in 1900 niets gekomen, anders ligt het in 1905. Op 31.8.1905 schrijft Couperus aan Veen (brief 409): ‘Ik ga zoo straks weg, 3 dagen in den Haag (Hôtel Panier): 3 dagen bij Buysse (Afsné, Gent) van 3 tot 6 Sept; dan naar Parijs en terug naar Nice.’ Het hier bedoelde vierdaagse bezoek aan de Buysses te Afsnee lijkt duidelijk samen te vallen met de logeerpartij die Buysse heeft beschreven in zijn in-memoriam-artikel ‘Couperus in Vlaanderen’ (1923). De herinneringen en anekdotes die Buysse daar oproept hebben althans betrekking op slechts één, zij het niet precies gedateerd bezoek: ‘Het was in Vlaanderen, lang vóór de oorlog, vele jaren geleden.’ De Buysses hadden Couperus ‘niet zonder vrees’ uitgenodigd, menend dat hij in dat voor hem vreemde, eenvoudige Vlaamse buitenleven geheel niet zou passen. Maar dat bleek een vergissing: Couperus was er vanaf de eerste dag ‘volkomen thuis’ en ‘speelde’ het buitenleven komisch, als een grapje, en vooral: eenvoudig. ‘In zijn grote, prinslijke voornaamheid van kledij en manieren, bleef hij van een oprechte, natuurlijke eenvoud.’ Maar er waren tijdens het bezoek ook ernstige momenten: Couperus sprak soms over literatuur en kunst; en Buysse beschrijft hoe Couperus, vervoerd en deze vervoering overdragend op zijn toehoorders, voorlas uit eigen werk, met name uit De berg van licht. Buysse besluit: ‘Ik ken geen mens, die, onder zijn mom van vermoeide en elegante nonchalance, sterker en intenser leefde als Couperus.’ | ||||
[pagina 795]
| ||||
De uitnodiging om op het Roze Huis te komen logeren dateerde, zoals hierboven bleek, al van 1900. Ze zou dus pas een concreet gevolg krijgen in 1905. Toch leek een ontmoeting van de bevriende echtparen in 1904 al dichter bij een verwezenlijking te kunnen komen; dit kunnen we althans afleiden uit drie uit dat jaar bewaarde brieven van Couperus. De eerste brief is ongedateerd maar kan op grond van de inhoud gemakkelijk gesitueerd worden in februari 1904. Couperus reageert erin op de mededeling dat de Buysses naar Nice willen komen. Een ontmoeting kan dan echter in Nice niet plaatsvinden want op 26 februari vertrekt Couperus met zijn vrouw naar Rome: zijn zuster komt namelijk uit Indië en hij heeft beloofd haar in Napels af te halen. Waarom zouden de Buysses dus niet doorreizen naar Rome? Daar wordt meteen ook een hotel aanbevolen, het Hôtel du Sud (‘3de rang, maar heel goed, wij zijn er oude klanten’). De volgende brief is geschreven vanuit Rome, waar Couperus eind februari zijn intrek neemt in het hem vertrouwde Hôtel du Sud aan de via Lombardia, zoals blijkt uit de brieven aan Veen. Aan Buysse vraagt hij nu deze inlichting: ‘is er te Afsné, met uitzicht over de rivier, iets te krijgen, optrekje of pension, waar wij een beetje zouden kunnen zomeren, in Uw nabijheid?’ Het echtpaar Couperus wil in mei voor veertien dagen naar Holland gaan en zoekt voor juni en juli ‘een rustig zomeroord, met een liquide perspectief’. Tot slot betreurt Couperus heel nadrukkelijk dat de Buysses niet zijn doorgereisd naar Rome: ‘Hoe jammer toch, dat we elkaâr misliepen! Er is zoo veel sympathie tusschen ons en we zien elkaâr zoo weinig!’ De derde, kort daarna in 1904 verstuurde brief verduidelijkt veel. Buysse heeft op het verzoek naar een optrekje uit te kijken kennelijk heel snel gereageerd met een (herhaalde) uitnodiging, te beginnen op 1 juli, maar tegenover deze ‘charmante gastheer’ herhaalt Couperus zijn vraag om ‘iets’ te vinden, ‘heel dicht bij U, misschien in het genre van een schildersinterieur (ik ben dol van te werken in een atelier)’; wat hij zoekt is ‘een gemeubileerd villatje, waar men eigen ménage zoû kunnen doen’. Mevrouw de la Valette - Couperus' geliefde zuster Trudy - zou dan met haar dochter en zoon bij hen kunnen komen en, niet onbelangrijk detail, haar baboe zou kunnen koken en het gezelschap op een Indische rijsttafel trakteren. Ook deze ‘lastig te arrangeeren villégiatuur’ kon blijkbaar niet georganiseerd worden. Uit Couperus' brieven aan Veen blijkt dat hij, op doortocht naar Nederland, van 24 april tot 29 april 1904 in Nice is. Hij verblijft dan twee maanden in Nederland en keert, via Barbizon en Parijs, tegen eind augustus naar Nice terug. Maar toch heeft Couperus een ommetje kunnen maken langs de Buysses te Afsnee. In een niet gedateerde, maar in 1904 gesitueerde brief aan Veen, verstuurd vanuit Barbizon, lezen we deze passage (brief 379): ‘De portretten van de kleine meid zijn niet geslaagd, helaas; het licht was niet goed in dat rare hoekje: heel jammer, het jongentje van Buysse heeft mijn vrouw heel aardig genomen tusschen groote bladeren van hoefkruid. Maar meestal is het een toeval als er iets gelukt, hoe men ook alles bestudeert.’ Is hierin niet een aanwijzing te vinden dat de heer en mevrouw Couperus toch nog even langs zijn geweest? Buysses zoon René werd in augustus 1904 acht jaar oud en er kon dus inderdaad best een aardig kiekje worden gemaakt. En er is nog meer: In de bibliotheek van Buysse (nu in het bezit van zijn schoondochter, mevrouw Maddy Buysse), berust een exemplaar van De stille kracht in een mooie gebatikte band en met een ingekleefde opdracht: ‘Aan Cyrille van Loulou’. De opdracht is gedateerd: Afsné Juni iv.Ga naar voetnoot* | ||||
[pagina 796]
| ||||
Het werk van Buysse en Couperus vertoont, zoals gezegd, nogal wat punten van overeenstemming. Ofschoon Eline Vere en Het recht van de sterkste op het eerste gezicht niet meteen verwante boeken lijken, gaat het in beide gevallen toch om naturalistische romans. Nog duidelijker wordt het verband als men tegenover of liever naast Couperus' nauwkeurige beschrijving van het Haagse milieu die werken van Buysse legt waarin hij de Vlaamse bourgeoisie van omstreeks de eeuwwisseling van binnenuit heeft beschreven. Het is beslist een misvatting van de literatuurgeschiedenis dat het naturalisme bij Buysse beperkt zou zijn gebleven tot het genre van de zogenaamde boerenroman. Het is inderdaad zo dat het uitzichtloze fatalisme zich bij Buysse op de meest schrijnende en pregnante wijze manifesteerde in zijn portretten van de Vlaamse landman, die wordt gezien als een willoos slachtoffer van scheefgegroeide sociale verhoudingen. Een voorbeeld van een dergelijke studie is de navrante (boeren)roman Schoppenboer (1898), waarin de liefde wordt voorgesteld als een uitsluitend dwangmatige, animale erotische drift, die de mens machteloos naar zijn eigen vernietiging voert. Deze destructieve geslachtsdrift speelt een even fatale rol in Langs lijnen van geleidelijkheid, alleen is het probleem daar in een totaal verschillend milieu gesitueerd. Kenmerkend in dit verband is wel dat niet alleen Het recht van de sterkste maar ook De boeken der kleine zielen in de onthutste kritiek werden onthaald op het oordeel ‘pornografie’. Maar het is bovendien ook zo dat Buysse, evenzeer als Couperus, de destructieve werking van het noodlot in het milieu van de hogere burgerij heeft gesitueerd, en dit zowel in de stad als op het platteland, en zelfs in een sociaal minder scherp omlijnde kring van artiesten. Voorbeelden hiervan vindt men in Sursum corda! (1894), Wroeging (1895), Mea culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897), 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en Daarna (1903). Buysse voert hierin bevlogen helden ten tonele die met ‘hoge’ romantische idealen en verwachtingen te pletter lopen tegen de banaliteit van het bekrompen burgerlijke bestaan of ‘het volk’, ‘hun volk’, willen verheffen. Dergelijke ‘opstandige’, zich tegen het milieu en het ‘geleefd worden’ afzettende figuren bevolken, met de nodige varianten, ook Couperus' vroege Haagse romans. Zelfs heeft Buysse in Odon, de mannelijke ‘held’ van de weinig bekende roman Het volle leven (1908), een verlate pendant geschetst van de vele gekwelde, hypernerveuze vrouwelijke hoofdpersonages die zo kenmerkend zijn geweest voor de vroege Noordnederlandse naturalistische roman (vgl. Van Deyssel, Een liefde; Couperus, Eline Vere; Emants, Juffrouw Lina; en later: Van Eeden, Van de koele meren des doods, etcetera). Het volle leven is niet het enige voorbeeld van een ‘studie’ van een pathologisch geval in Buysses werk (zie ook de bundel Te lande, 1900). Buysse is bij het ontleden en uiteenrafelen van de ingewikkelde menselijke psyche echter veel minder consequent geweest dan zijn Noordnederlandse collega's. Hij is overigens geen consequent naturalist gebleven: hij verwierp al zeer snel de theorie van de erfelijkheid en bracht, óók in zijn zogenaamd naturalistische periode, een nadrukkelijk romantische component in zijn werk aan: naast de noodlottige ondergang liet hij ook vaak een vaag-onbeslist of zelfs apert happy-end toe. Opmerkelijk is dus dat zowel Buysse als Couperus (maar Buysse eerder dan Couperus) zich distantieerden van de ‘wetenschappelijke’ richtlijnen van het naturalisme, zoals die waren vastgelegd door Zola. Hun afkeer van het proefondervindelijke karakter van het Franse naturalisme delen ze overigens nog met Van Deyssel. In zijn interview met d'Oliveira (1913) verklaarde Buysse zelfs helemaal geen belangstelling te hebben voor ‘vaste kunstprincipes’: daarvoor is hijzelf veel te eenvoudig, te ongecompliceerd, ‘staat’ hij ‘te gezond in [zijn] natuur’. Hij staat dus wel achter het objectiviteitsbeginsel van de Franse naturalisten, maar | ||||
[pagina 797]
| ||||
het benaderen van de werkelijkheid gebeurt bij hem veeleer ‘spontaan en intuïtief’ dan vanuit een filosofisch-wetenschappelijk concept. Evenzeer heeft Couperus zich, in zijn interview met De Ridder (1917), gedistantieerd van het exclusieve richtinggevende voorbeeld van Zola: naast Zola werden ook andere, zelfs ‘romantische’ auteurs bewonderd. Couperus noemt de Britse, toentertijd zeer populaire romanschrijfster Ouida; van Buysse weten we dat hij zeer geboeid werd door Franse ‘feuilletonschrijvers’ als Theuriet en Feuillet. En bekend is ook dat Couperus zijn ‘spiegelbeeld’ Aylva in Metamorfoze (1897) al laat zeggen dat Zola overheerst wordt door zijn eigen formule, dat zijn techniek sterker is geworden dan hijzelf. Tegenover De Ridder verklaarde Couperus dat hij niet geloofde dat hij beïnvloed was geworden, ook niet door de beweging van Tachtig: ‘ik zocht, toen ik jong was, geen literaire atmosfeer, had geen behoefte om me aan te sluiten bij de strijders met de nieuwe banieren en de nieuwe leuzen.’ Ook Buysse is, op een korte associatie met Van Nu en Straks na (eerste reeks, 1893-1894) al heel snel zijn eigen weg gegaan. In hetzelfde interview met De Ridder noemde Couperus zich nog ‘een fatalist, in zekere mate’: ‘Ik geloof wel aan een onoverkomelijk noodlot, dat heerscht over onze levens; ik geloof aan de onoverkomelijkheid en de onvermijdelijkheid, maar dat geloof heeft mij nooit bedrukt.’ De ‘fatalist’ Couperus is, zoals bekend, geëvolueerd naar een man van een horatiaans hedonisme en een eclectisch dandyisme. Een soortgelijke ontwikkeling maakte ook Buysse door: aan het bevlogen, sombere naturalisme en het nadrukkelijke sociale engagement kwam omstreeks 1905 een eind. De felle bewogenheid en de opstandigheid tegenover het sociale onrecht, tegen de menselijke wreedheid die het mogelijk maakt dat de ene mens verdrukt wordt door de andere, werden geleidelijk aan getemperd; zijn weerspannig fatalisme maakte plaats voor een mild, vaak met humor doorspekt realisme. Jammer genoeg is een ‘geïntegreerde’ geschiedenis van het Nederlandse naturalisme - die dus rekening zou houden met alle aspecten en varianten ervan in Noord en in Zuid - nog steeds niet geschreven. Wel werd hiermee een begin gemaakt in enkele artikelen van Romain Debbaut, die ook voor eind 1987 de omvangrijke studie Het naturalisme in de Nederlandse letterkunde (Den Gulden Engel, Wommelgem) liet aankondigen. In dit boek zal een meer gedetailleerde uitwerking worden geboden van de vele vergelijkingspunten in het werk van (onder anderen) Buysse en Couperus. Debbaut heeft overigens al een aparte bijdrage gewijd aan de ‘romantische’ naturalistische romans van Buysse (Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap ii, 1986). Zolang de synthetische studie over het naturalisme in de Nederlandse literatuur nog niet is verschenen, moet dit aspect van de confrontatie Buysse-Couperus echter onuitgewerkt blijven.
Er is nog een ander punt van vergelijking tussen het werk van Couperus en van Buysse, namelijk op het gebied van de journalistiek. Vanaf 27 november 1909 publiceerde Couperus in het Haagse dagblad Het Vaderland wekelijkse bijdragen: reisimpressies, feuilletons en journalistieke schetsen. Ook Buysse was al heel vroeg bedrijvig in dit kortere genre en heeft, ofschoon hij niet meteen over een vaste rubriek beschikte, eveneens aan Het Vaderland meegewerkt. Recent werd zelfs door Nop Maas ontdekt dat Het Vaderland in 1909 begon met de uitgave van een apart sportblad op maandag en als medewerker wordt Cyriel Buysse genoemd. Nog niet alle afleveringen van dit sportblad konden worden onderzocht, maar er zijn alvast enkele stukken over hockey bekend, ondertekend door Buysse (zie Nop Maas, ‘Aanvullingen bij het Verzameld Werk’, in Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap iii, 1987). Dat Buysse als medewerker voor hockey werd aangetrokken hoeft overigens niet te verwonderen: hij was zeer sportief en had grote belangstelling voor zeer diverse sporttakken, | ||||
[pagina 798]
| ||||
waaronder ook roeien en schaatsen. In Het Vaderland verschenen van zijn hand tevens, maar dan niet in het sportblad, enkele verslagen van roeiwedstrijden. Is het misschien ook dank zij zijn betrokkenheid bij de actualiteit van de hockeysport dat Buysse Henri van Booven heeft ontmoet? In het Nawoord bij de herdruk van Van Boovens biografie noteerde F.L. Bastet dat Van Booven een bekend sportman was en in Nederland ook heel veel betekend heeft voor het cricket. In tegenstelling tot Couperus heeft Buysse zijn korte journalistieke bijdragen en de hiermee verwante reisimpressies verspreid over verscheidene bladen: ze werden niet alleen in Het Vaderland geplaatst, maar ook in bijvoorbeeld De Amsterdammer en De Telegraaf. Veelbetekenend is evenwel één uitzondering op deze werkwijze, en dit juist in het voetspoor van Couperus. In 1916 verschenen van Couperus, die sedert februari 1915 terug was uit Florence en de benauwende oorlogsjaren noodgedwongen in Nederland zou doorbrengen, geen feuilletons in Het Vaderland: Couperus begon namelijk vanaf 6 mei 1916 bijdragen te publiceren in het weekblad de Haagsche Post. Deze feuilletons noemde hij, naar Martialis, ‘epigrammen’. Het laatste stuk werd afgedrukt op 17 maart 1917 en bracht een kennelijk nogal abrupt einde aan de reeks. In het nummer van 7 juli 1917 volgde althans, onder de titel ‘Couperus af’, deze mededeling: ‘En, zooals de lezer ziet, de mantel van Couperus, wat die wekelijksche dingetjes betreft, omhult nu de schouders van zijn compeer, Cyriel Buysse.’ Buysse kreeg hier nu wel, als opvolger van Couperus, een vaste rubriek, getiteld ‘Van den hak op den tak’. Hierin verschenen tussen 7 juli 1917 en 16 augustus 1919 zonder onderbreking honderdelf stukjes over zeer diverse, meestal actuele onderwerpen. Ze hebben niet alleen een sterk geprononceerd autobiografisch element gemeen, maar ook het ‘lichte’, luchtig badinerende karakter van wat Couperus in zijn laatste epigram ‘alledaagse miniatuurkunst’ heeft genoemd. Couperus zelf was in die tijd zeer in beslag genomen door zijn befaamd geworden lezingentournees en werkte overigens tegelijk aan zijn roman De komedianten. Wel overwoog hij algauw een bundeling van zijn epigrammen, maar dit voorstel werd afgewezen door zijn uitgever. Ze werden later, met ander werk, opgenomen in de eerste bundel Proza. Pas in 1982 verscheen bij Veen een aparte herdruk van de Epigrammen, bij welke gelegenheid Couperus in een advertentie ‘hp's eerste columnist’ werd genoemd. Buysse van zijn kant heeft zijn stukjes voor de Haagsche Post niet meteen als een eenheid beschouwd; aan twaalf daarvan heeft hij een onderkomen gegeven in de verhalenbundel Uit de bron (1922). De overige zijn wel als geheel opgenomen in het Verzameld werk (deel 7). Buysse en Couperus blijken dus inderdaad, ook in litteris, ‘comperen’ te zijn geweest, ondanks alle voor de hand liggende contrasten. Maar het is dan wel als antipoden dat ze de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan, getuige nog de anekdote, genoteerd in de biografie door Albert Vogel (Louis Couperus. Een schrijversleven, p. 190), over Couperus ‘die men precieus kan zien flaneren met zijn wandelstok door het Noordeinde of op het Voorhout en die, ingehaald door zijn vriend Buysse, die hem met een stevige schouderklop en een “dag beste kerel!” begroette, kwijnend antwoordde: “Cyriel!! ik bèn geen kerel en je doet me pijn.”’ | ||||
Literatuur
| ||||
[pagina 799]
| ||||
De in de tekst geciteerde brieven van Couperus aan Buysse zullen, samen met een correspondentiekaart, integraal en met aantekeningen worden uitgegeven in de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap iv, 1988. |
|