De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 776]
| |
Roland Mortier
| |
[pagina 777]
| |
Academie gesticht, het beste wegennet van Europa gelegd, de Oostendse Compagnie op gang gebracht. Jozef ii voegt er een administratieve hervorming aan toe - die bij een zeer conservatieve bevolking op hardnekkige weerstand stuit - met bovendien een beleid van religieuze verdraagzaamheid en sociale bekommernis. Na de lange winterslaap die de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw en de massale emigratie van de culturele elites veroorzaakt hadden, betekent de tweede helft van de achttiende eeuw voor ons land een nieuwe grote start, die nog duidelijker tot uiting komt in de negentiende eeuw. Hetzelfde tijdperk ziet ook in Brussel, en voornamelijk in Luik, een uitgebreide boekhandelactiviteit ontstaan. Die toenemende voorspoed kan de populariteit verklaren die Karel van Lotharingen bij ons genoot, de goeverneur van de Zuidelijke Provinciën, de schoonbroer van de keizerin, een groot jager die graag leefde, en aan wie het puritanisme van het Weense hof helemaal niet besteed was. Toch belichaamt niemand beter het geestelijk klimaat van dit tijdperk van vernieuwing dan de uiterst verfijnde en schitterende figuur die prins Charles-Joseph de Ligne was. Authentiek symbool van het Europa van de geprivilegieerden, voelt hij zich overal thuis, zowel in Beloeil, zijn kasteel in Henegouwen, als in Versailles, zowel bij Maria-Theresia in Wenen, als in Sint-Petersburg bij Catharina ii. Hij ontmoet Voltaire en Rousseau, hij interviewt Frederik ii, hij is bevriend met Casanova (die hij oud en verarmd in een kasteel in Bohemen terugvindt), hij droomt van Iphigeneia op de oevers van de Zwarte Zee (waar Catharina hem een op de Turken veroverd goed geschonken heeft), hij vermaakt Marie-Antoinette in Trianon, en begeleidt Catharina ii op de vermaarde afvaart van de Dniester, die Potemkin gepland had. Hij vecht ook, als een moedig man, in Silezië, in Bohemen, en tijdens de belegering van Belgrado, terwijl hij anderzijds teksten, van allerlei aard, blijft schrijven, een dertigtal delen vol, die zijn uitgever (Walther, in Dresden) zullen ruïneren. De Revolutie maakt een ‘émigré’ van hem. In Wenen uitgeweken, in een piepklein huisje dat hij zijn ‘papegaaiestok’ noemt, wordt deze feodale heer zonder land, deze veldmaarschalk zonder leger, deze schrijver zonder lezers (ten minste tot de bloemlezing van Mme de Staël verschijnt, die hem beroemd maakt), als een wijze man oud, en sterft hij midden in het congres van Wenen, de congresleden het beeld van een bepaalde levensstijl nalatend, de zachte glimlach van de bescheidenheid, waarin de volgende generatie de samenvatting van het beste uit de achttiende eeuw zal erkennen. Voor Goethe blijft hij de meest blije man uit zijn eeuw; voor Mme de Staël het onvergetelijk symbool van een wereld die in schoonheid vergaat. Toch kan je de eeuw van de Verlichting niet herleiden tot het schitterend voorbeeld van enkele geprivilegieerden. Zoals in de muziek van Haydn en Mozart, is de bevallige schoonheid alleen maar één van de vele dimensies van dit tijdperk: er zijn nog andere, zoals de ernst, de ironie, de kritische geest, de eis tot vrijheid, het streven naar geluk op aarde. Wellicht heeft deze eeuw enkele illusies gekoesterd, zoals onder meer het naïeve geloof in de noodzakelijke convergentie van de liefde tot zichzelf en die tot de anderen, of nog in de uiteindelijke eliminatie, door de vooruitgang van de rede, van alles wat tot geweld en barbaarsheid leidt. Jammer genoeg weten wij dat het zo eenvoudig niet kan zijn, en dat het vernietigingsinstinct zich gedurig opnieuw kan doen gelden. Maar de achttiende eeuw heeft hoe dan ook de na te streven doelstellingen vastgelegd. De Verlichting geloofde in een broederlijke mensheid, die geen slaven meer zou kennen, geen minderwaardige rassen, noch onderdanen van absolute monarchen meer, maar waarin alle mensen gelijk zouden zijn, in hun eigen waardigheid, zo niet in begaafdheden en bezittingen, en waarin de eigen verdienste belangrijker zou zijn dan de geboorte. Het recht op vrijheid en geluk wordt voor de eerste keer in een grondwet opgenomen, die van de Verenigde Staten, en later in | |
[pagina 778]
| |
die van Frankrijk overgenomen. Dit zijn geen lokale of nationale rechten meer, maar universele, die uit het menselijk bestaan zelf voortkomen. De Franse filosofen komen in opstand tegen de koloniale uitbuiting in de Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes, waarvan l'abbé Raynal de verantwoordelijkheid op zich neemt. In Duitsland eist Mendelssohn de gelijkberechtiging van de joden op, samen met het recht op het behoud van hun eigen aard. Lessing pleit voor de religieuze verdraagzaamheid en voor de universele moraal in Nathan der Weise. Hij is ook bij de eersten die de godsdienstgeschiedenis als een trage vooruitgang interpreteren. De eeuw van de Verlichting stelt zich in menig opzicht universalistisch op, maar wil toch de verschillen aanvaarden en waarderen. De achttiende eeuw eist de bescherming van de minderheden op, en vernoemt graag Nederland als een voorbeeld in dat opzicht. Aan de vooravond van de Revolutie bereidt Frankrijk er zich op voor de joden en de protestanten een eerbaar statuut toe te kennen. De Franse taal die de ‘lingua franca’ van Europa geworden is, wordt door Engelse, Nederlandse (zoals Van Effen, en Belle van Zuylen), Duitse (zoals Frederik ii), Poolse en Hongaarse schrijvers gebezigd. Zij is de officiële taal van de Berlijnse Academie, die van het Weense hof (Maria-Theresia en Marie-Antoinette schrijven elkaar Franse brieven), die van de grote Nederlandse, Duitse en Russische families. Toch zal, in Brussel, advocaat Verlooy tegen de miskenning, het veronachtzamen, van het Vlaams protesteren (Verhandeling op d'Onmacht der moederlyke Taal, 1788), daarbij op de Franse filosofen (Montesquieu, d'Alembert, Voltaire, Rousseau, Raynal) en op de democratische principes steunend. Volgens hem richt een vreemde taal een sociale barrière op, en verhindert zij de rationele reflexie (‘de redelykere manier van peyzen’) en de ontvoogding van het volk. In Duitsland, in Italië, in Spanje, gaat de beweging in dezelfde zin, op het gevaar af dat ze op een intolerant nationalisme uitloopt, in de aard van dat waarvan in Spanje de geniale Goya het slachtoffer zal worden, die diep doordrongen was van de geest van de Verlichting, en die als ‘afrancesado’ verbannen zal worden. Laten we evenwel met de data rekening houden, en de achttiende eeuw de grote Europese oorlogen van Napoleon niet laten omvatten. De mislukking van dit autoritair en militair Europa zal een van de oorzaken van het romantisch nationalisme zijn, dat daarna de hele negentiende eeuw zal kentekenen. Het ideaal van de Verlichting bestond er niet in de wereld gewapenderhand te veroveren, maar door het kritisch denken en een beter uitgebouwde informatie de geesten te bevrijden. De intellectuelen dromen in die tijd van een ‘Republiek der Letteren’, iets als een internationale van het intellect, die op persoonlijke relaties, reizen en verplaatsingen, kranten en tijdschriften, en in het algemeen op de verspreiding van het boek zou stoelen. Een van de toevluchtsoorden geworden voor het in Frankrijk vervolgde protestantisme, wordt Holland, in grotere mate nog dan Zwitserland, het internationaal centrum van de vrije pers. De cultuur wordt Europees en internationaal, ze vindt kortom haar eigenlijke roeping. Deze promotie van de cultuurwaarden gaat noodzakelijk gepaard met die van de rol van de schrijver. In de zeventiende eeuw stelde deze zich tevreden met het statuut van een beschermeling of een betoelaagde, wanneer hij zelf niet tot de adel behoorde. In het kasteel van de Condés is La Bruyère niet veel meer dan een huisknecht, en Racine laat het theater varen als hij tot geschiedschrijver van de koning benoemd wordt. Deze afhankelijkheidsrelatie sloot de schrijver binnen een nauw afgebakend gebied in, of dwong hem tot ingewikkelde listen en voorwendsels. In de achttiende eeuw, en vooral na 1715, kan hij geen genoegen meer nemen met zijn rol als entertainer, noch met de beperkingen die men hem zou willen opleggen in de keuze van zijn thema's. Stap voor stap eist de schrijver het statuut op dat de heden- | |
[pagina 779]
| |
daagse intellectueel eigen zal zijn. Hij wil de tolk, de verdediger en de gids van de publieke opinie worden, en hij beseft welke prijs hij voor deze onafhankelijkheid zal moeten betalen. Voltaire zal in vrijwillige ballingschap, net over de grens met Zwitserland, leven, en slaagt er terloops in miljonair te worden, maar zijn geval is hoogst uitzonderlijk. Diderot, Rousseau kiezen zoals Lessing voor het moeizame en wisselvallige bestaan van de arme en vrije schrijver, al blijft hun vrijheid nogal betrekkelijk. In een ophefmakend essay over de relatie van de schrijver met de ‘groten’ der aarde (dat wil zeggen edellieden en financiers) had d'Alembert hun programma vastgelegd: geen mecenaat, geen betaalde opdrachten, geen laaghartig gevlei, maar de leuze ‘Waarheid, Vrijheid, Armoedigheid’. De praxis zal uiteraard minder ontoegeeflijk zijn. Wij weten hoe laks sommigen zich tegenover de ‘verlichte despoten’ zullen gedragen, van wie zij naïefweg een versneld tempo in de economische en sociale hervormingen verwachten. Weliswaar mogen wij ze niet in het absolute beoordelen, maar binnen de reële context van de enggeestige en archaïsche conservatismen waarmee zij in eigen land in conflict geraakten. Het resultaat, en dan voornamelijk in Frankrijk, dat wordt het vedettariaat van de schrijver (zoals voor Voltaire, Rousseau en Buffon): hij wordt op gravures, uithangborden en tot op vaatwerk gepopulariseerd. Zoals de Gaulle Sartre niet kon laten arresteren, kon Louis xv, zelfs mocht hij het gewild hebben, Voltaire ook niet in hechtenis laten nemen. Achter de beroemde schrijver tekende zich een nieuwe macht af: die van de publieke opinie. De attitude van de denkers van de Verlichting is als naïef optimisme en zelfs onnozelheid bestempeld, omdat zij in de uitmuntendheid van de menselijke natuur geloofden. Niets is minder waar. Het volstaat met aandacht Candide te lezen om te beseffen hoe Voltaire de geschiedenis van de mensheid als een lange opeenvolging van misdaad op misdaad, van verschrikking en ellende, van onwetendheid en fanatisme, ziet. Zijn hele historische visie gaat in die zin, de barbaarsheid komt hem altijd voor als een onderliggende bedreiging. Desondanks verwerpt hij de fatalistische berusting in het ergste, en het wanhopig pessimisme. Achter dit treurig en repetitief stramien onderscheidt hij de inspanning van de besten om een meer rationele orde, en een draaglijker leven uit te denken. Het befaamde besluit: ‘Il faut cultiver notre jardin’ (we moeten onze tuin verzorgen) is een les in bescheidenheid, maar ook in voluntarisme. De romantici zullen deze illusieloze wijsheid niet meer begrijpen, en evenmin begrip opbrengen voor de functie van de ironie, die Voltaire opvatte als een therapie tegen de losgeslagen passies en de waanzin van het hart. Mme de Staël biedt daar een treffend voorbeeld van wanneer zij in De l'Allemagne (iii, iv) schrijft: ‘Hij heeft Candide geschreven, een werk dat van een duivelse vrolijkheid getuigt: het lijkt inderdaad door een wezen van een andere natuur dan de onze geschreven, dat onverschillig zou staan tegenover het lot, dat zich bij ons lijden vergenoegt, en als een duivel of een aap met de ellende van de mensensoort, waarmee het niets gemeen heeft, lacht.’ In de orde van het gevoel is de romanschrijver uit de Verlichting niet veel optimistischer. Van Manon tot Les Liaisons Dangereuses is de liefde, duizeling van de zinnen of strategie van het perverse intellect, een noodlottige drift. De positieve held is hij die zijn vrijheid vrijwaart, zijn onvergelijkelijke eigenheid, of hij nu Tom Jones, Jacques le Fataliste of Tristram Shandy heet. Zijn register is dat van de argeloze vrijpostigheid, die de esthetiek van de Verlichting zo dierbaar is, die van Watteau, die van Mozart, en die de opperste uiting van de onthechting is. Wellicht is het in deze subtiele distantiëring dat de kunst van de Verlichting haar hoogtepunt bereikt, veeleer dan in het moralisme van Hogarth of Greuze, of in de didactische burgerzin van de historische schilderkunst. Dezelfde vlotheid, dezelfde vrijmoedigheid vinden we opnieuw bij enkele uitzonderlijke vrouwelijke figuren, die de achttiende | |
[pagina 780]
| |
eeuw met hun sterke persoonlijkheid kentekenen. Zoals we weten zal de beweging voor de emancipatie van de vrouw, onder de druk van het burgerlijke rigorisme, in de loop van de volgende eeuw ernstig achteruitgaan. Het zullen dan lang vervlogen tijden zijn waarin een in alle opzichten superieure Belle van Zuylen de gepatenteerde verleider Constant de Rebecque openlijk met een ‘Vous ne dansez pas, Monsieur?’ kon uitdagen. Weldra vervangt de omslachtigheid de bedekte toespeling, de retoriek de litotes. En hoeveel subtiliteit bevatte één enkele boutade van Chamfort niet, één enkele rake formule van Crébillon fils, één enkele van de duizenden brieven van Voltaire. Dit streven naar afstandelijkheid is een vorm van pudeur, tot in de meest gewaagde teksten. Terwijl dit de weigering van elke pathetiek onderstelt, vereist het tegelijkertijd een onverbiddelijk scherpzinnige zelfbeoordeling. Zeker, niet iedereen zal het bereiken, maar de besten slagen erin elke vorm van vertoon te vermijden, zoals ze ook de buitensporigheden van het gevoel wantrouwen. De grote acteur, zegt Diderot, is hij die zichzelf ziet spelen, en die er zich voor hoedt zich met zijn rol te identificeren. Deze terughoudendheid, deze reserve, zouden voor ons een les moeten zijn, ons waarschuwen tegen hyperspectaculaire vormen van mediatisering, tegen de massale, collectieve geestdrift, tegen de valstrikken van strijdkreten en ordewoorden. Zonder naar het verleden terug te verlangen of een ‘laudator temporis acti’ te worden, mogen we hopen dat deze tijd en dit land uit deze les misschien niet de (ruim achterhaalde) vormelijke aspecten zullen onthouden, maar dan toch de geest, de levende geest ervan, en de stijl, als een aansporing. Wij dienen nieuwe eigentijdse antwoorden te bieden op de vragen die de Verlichting zo scherpzinnig en zo doordringend formuleerde, en die ook tot ons gericht zullen blijven. De achttiende eeuw heeft het inzicht van het hart en dat van het verstand, het licht van de rede en het leven van het gevoel, trachten te verzoenen door ze met elkaar in verband te brengen, en heeft de troebele verleidingen die uit de diepten van het onbewuste opduiken afgewimpeld. In een prachtige passage uit zijn Lettres Persanes schreef Montesquieu: ‘Er zijn hier filosofen... die aan hun lot overgelaten, en zonder de hulp van heilige wonderen, in de stilte het spoor van de menselijke rede volgen.’ Zullen wij ons in België door deze definitie kunnen laten inspireren? Zullen wij zoals deze filosofen in daden en gedachten, ver van het tumult van de actualiteit, de deugden kunnen toepassen die de Verlichting ons blijft voorhouden: de redelijkheid, de wijsheid, de verdraagzaamheid? Laten we dat, hoe sterk de tegenwind ook mag waaien, blijven hopen. |
|