| |
| |
| |
Jozef Deleu
Citoyen de la Frontière
In de maat van zeven
I
Op het moment dat de sneltrein van Antwerpen naar Amsterdam letterlijk boven de grote rivieren raast en ik aangetrokken door het felstromende water naar beneden kijk, heeft Cecilia met onbekende bestemming van dit leven afscheid genomen. Zij is teruggekeerd tot de stilte waaruit zij vijfentachtig jaar geleden naar voren was getreden.
Nooit eerder ben ik zo gefascineerd geweest door het stromende water. Het wekt in mij een hevig bewustzijn van voorbijgang en tijdelijkheid. Op dat moment moet Cecilia gestorven zijn. Het bericht van haar dood heeft mij geschokt. Op de rouwkaart staat dat ik de familie moet volgen, al maak ik daar geen deel van uit. Zoiets betekent in Vlaanderen dat je geacht wordt na de begrafenis mee te gaan eten. Dan drinkt men ook op de dode en als de maaltijd naar het einde loopt en de naaste verwanten vertrokken zijn, is er altijd wel iemand die een verhaal vertelt of een herinnering aan de gestorvene ophaalt. De vertedering is voelbaar. Dat maakt zo'n bijeenkomst pas zinvol.
Ik had Cecilia, die zwaar aan gewrichtsreuma leed en niet meer kon schrijven, enkele witte enveloppen gegeven, voorzien van mijn naam en adres en van een passende Boudewijn. We hadden afgesproken dat ze telkens als ze me echt wilde zien een envelop op de post zou doen. Dan zou ik naar haar toe komen. Ze maakte zelden gebruik van deze papieren boodschappers, want ook zonder dat ze mij ‘une lettre sans paroles’ stuurde, reed ik regelmatig naar haar toe. Ze was daar trots op en dan blonk in haar, niet door de jaren aangetaste pientere ogen een intense vreugde. Ik mocht haar graag en dat wist ze. Ik ontmoette haar voor het eerst toen ze al in de zeventig was: een kleine, verschrompelde weduwe, kinderloos, geïnteresseerd in alles wat het leven te bieden heeft, maar schuw en achterdochtig. Het leven had haar immers vaak en diep gekwetst en op de maatschappelijke ladder stond ze onderaan. Cecilia was goed van de tongriem gesneden en dat was haar wapen in tijden van onzekerheid en angst. Hoe heviger ze kefte, des te onzekerder voelde ze zich. Deze dubbelzinnigheid sprak mij aan. Telkens als ik haar in het rusthuis bezocht, troonde ze mij mee door de lange gangen als een persoonlijke verovering. Ze omhelsde me bij het afscheid vurig en hield me eigenlijk veel te lang in haar oude, korte armen. Dat gebeurde altijd in de ingangshal waar tientallen kostgangers zich verdrongen en niets aan hun aandacht lieten ontsnappen.
Cecilia is gestorven zonder mij vooraf ‘une lettre sans paroles’ te hebben bezorgd. Dat stelde mij diep teleur. We hadden anders zulke precieze afspraken gemaakt. Ik zou bij haar zijn als ze stierf en haar hand vasthouden. Dat had ik haar niet alleen samenzweerderig, maar ook eerlijk toegezegd. Daarop had ze tevreden geglimlacht en mij lang gekust.
‘Cecilia,’ vertelt de directrice van het rusthuis mij tijdens de maaltijd, ‘had de dokter, de pastoor en mijzelf op haar kamer geïnviteerd. Ik wil, zei ze, sterven zoals ik op de wereld ben
| |
| |
gekomen. Onbesmet wil ik weer aan de aarde worden toevertrouwd. Ik wil geen inspuitingen, geen verdovende middelen, ik wil met een heldere kop de grens passeren.’
De drie aanwezigen moesten haar daarop plechtig beloven dat deze, haar laatste en diepste wens zou worden gerespecteerd, wat er ook mocht gebeuren. Toen ze dat een voor een hadden gedaan, vertelt de directrice, stond Cecilia op en haalde van onder haar bed drie flesjes Rodenbach, haar geliefde streekbier. Ze ontkurkte ze en schonk de klaarstaande glazen vol. ‘Ik wil nog één keer op onze gezondheid drinken. Santé,’ zei ze. Haar hele leven had Cecilia van een goede pint bier gehouden, zij het met mate en als een fijnproever. Op die manier nam zij afscheid van het leven na het te hebben geprezen. Toen ging ze weer te bed en enkele dagen later is ze als een kaars uitgegaan, afgevaren, zonder om het bestaan een zichtbare krimp te geven.
Ik vraag aarzelend aan de directrice, of Cecilia nooit mijn naam heeft genoemd, of ze haar niet een aan mij geadresseerde en gefrankeerde envelop heeft gegeven met het verzoek hem op de post te doen. Ze herinnert zich dat en zegt: ‘De envelop was niet dichtgeplakt en bevatte ook geen brief. Daarom heb ik hem maar niet naar de post gebracht.’
Ik zwijg en voel geen behoefte om erop in te gaan. Cecilia heeft op mij gewacht en ik ben niet op komen dagen. Ik heb in haar deemsterende dag geen licht gebracht. Integendeel, ik heb hem versomberd. Toen is ze maar gestorven, niet zonder verdriet, omdat ik haar misvormde hand niet heb vastgehouden, zoals ik haar plechtig had beloofd.
Nu voel ik mij als Luceberts ‘Visser van Ma Yuan’, die eenzaam in zijn boot op het water zit en blijft speuren naar een glimp van Cecilia die achter de kim is verdwenen. Er is geen soelaas voor deze grenswachter, die haar niet meer zal zien.
Adieu, Cecilia, gestorven terwijl ik vanaf de brug over het Hollands Diep met gespannen blik naar het woelige water keek. Er zijn geen tranen voor dit verdriet. Alle water stroomt in Holland naar het westen, naar de ondergaande zon.
| |
II
In oktober 1986 ontving ik van Marguerite Yourcenar vanaf haar eiland voor de kust van de Verenigde Staten een prentbriefkaart met de mededeling: ‘Je serai à Amsterdam, Hôtel de l'Europe, du 10 au 20 novembre, pour le cas où vous désireriez me rencontrer. Bien sincèrement.’
Al eerder had ik het uitzonderlijke voorrecht, zij het heel kort, deze ‘grande Dame’ van de Franse literatuur te mogen ontmoeten in haar land van herkomst, de Franse Westhoek. Daar was zij aanwezig bij de oprichting van de stichting die haar naam draagt en die ijvert voor het behoud van het natuurschoon van de rij zachte heuvels, waarvan de Zwarte Berg, ‘le Mont Noir’, zo'n belangrijke rol heeft gespeeld in haar kinderjaren.
Op 14 november luisterde ik in Hôtel de l'Europe, een onvergetelijke morgen lang, naar de beschouwingen en verhalen van deze meer dan tachtig jaar oude vrouw. Pittig en helder, maar met melancholie, vertelde ze over haar ‘pays d'origine’, het meest westelijke Vlaanderen waar de Frans-Belgische staatsgrens doorheen loopt die er tot op vandaag de dag niet in is geslaagd de natuurlijke eenheid van deze streek te verbreken.
Marguerite Yourcenar vertelde mij over de bronnen van haar oeuvre, over de diepste grond van waaruit zij literair werkt. ‘Hoewel ik Française ben,’ aldus de schrijfster, ‘en de Franse taal mij van kindsbeen af vertrouwd is en het instrument van mijn schrijverschap is, kan ik mij mezelf niet voorstellen zonder Vlaanderen, zonder de streek waar ik voor het eerst in mijn bestaan werd geconfronteerd met de zuiverheid en de kracht van de grote dingen: het water, de lucht en de aarde. Vlaanderen is de verwondering in mijn leven, het emotionele fundament, “le pays des grandes émotions”.
| |
| |
Vlaanderen biedt mij dingen die Frankrijk voor mij niet in dezelfde mate bezit.’
Wat Marguerite Yourcenar in dat gesprek onder woorden heeft gebracht, is een realiteit waarmee iedereen die in een grensstreek is geboren of getogen, op een of andere manier heeft te maken. Een grensbewoner voelt zich van deze kant, maar ook altijd van de andere kant. Nooit hoor je ergens helemaal bij. In het leven van de ‘citoyen’ of ‘citoyenne de la frontière’ speelt de grens een grote rol, in alle opzichten.
| |
III
Als ik vanuit mijn werkkamer in Rekkem over de velden tuur waardoor op enkele meters afstand de Frans-Belgische grens met de sloot meekronkelt, overvalt mij vaak de aanstootgevende gedachte dat het een voorrecht is te mogen leven vlak bij een grens die je zonder moeite kunt passeren, maar die je tegelijkertijd ook bescherming biedt.
Gênant is deze gedachte, omdat ze enige blijdschap verraadt, daar waar ik eigenlijk alleen maar bedroefd zou mogen zijn om de begrenzing door die grens, om de wonde die iedere scheidingslijn, hoe denkbeeldig ook, altijd betekent.
Met het klimmen der jaren kreeg ik echter ook een breder blikveld over beide kanten van de grens. Dat stelt mij dan weer gerust. Zo voel ik me een beetje minder beschaamd, omdat ik niet helemaal ben als zij die geen grenzen kennen, of althans doen alsof ze die niet kennen.
Waar ik sta, ben ik grens geworden, loopt de grens door mezelf heen; ze vervult mij met het besef dat ik eigenlijk niet zonder zou kunnen leven. Ik hoor bij deze kant en ik hoor bij de overkant. Ik leef mijn leven dat niet ophoudt zich aan grenzen te bezeren, aan grenzen die misschien een enkele keer verlegd kunnen worden, maar die altijd de neiging vertonen om terug te keren naar hun oorspronkelijke bedding.
| |
IV
Kijkend over het prachtige, golvende land dat zich voor het raam van mijn werkkamer aan de Frans-Belgische grens ontrolt, ben ik mij ervan bewust hoe achter de heuvel, in Rijsel, nauwelijks vijftien kilometer verder, aan het eind van de negentiende eeuw mijn vader werd geboren uit een Franse moeder en een Vlaams-Belgische vader, een melkboer, die aan de rand van de stad een boerderij dreef met niets dan weilanden vol bruine Kasselkoeien, met op de achtergrond de industriële grauwheid van het Franse noorden, of beter: van het zuidelijkste Vlaanderen, of nog beter: van de Nederlanden in Frankrijk.
Op de grens is alles dubbelzinnig, maar vooral de juiste naam van een landstreek. Die dubbelzinnigheid is vaak vermoeiend, net zoiets als Zeeuws-Vlaanderen dat Nederland is, maar ook een beetje Vlaanderen. (Mijn politieke onschuld dient met deze opmerking niet in twijfel te worden getrokken!)
Achter die Frans-Vlaamse heuvel en de bunkers die hem dreigend beheersen en die ik dagelijks in het oog houd, ligt de oorsprong van mijn, in sommige ogen onbetrouwbaar lijkende belangstelling voor grenzen en hun lieftalligheden.
Bij velen roepen grenzen weerstanden op of lokken reacties uit. Grenzen zijn niet zelden muren van wanhoop. Bij mij maken grenzen een ongekende gedrevenheid los. Ze kunnen mijn geestdrift niet doven. Ze irriteren mij, ik wil ze passeren, ik wil erover klimmen, ik wil ze negeren, als het mij uitkomt. Ik wil ze trotseren.
Mijn vader, in Rijsel geboren, heeft nooit op die manier over grenzen gedacht. Dat is zeker. Hij was de zoon van een introverte Française die Rijsel samen met haar man moest verlaten toen bleek dat mijn grootvader ‘de baan niet verdroeg’, zoals ze dat in het Westvlaams schroomvol en jansenistisch zeggen. Telkens als mijn goede grootvader aan een caféhoudster een pint melk verkocht, rekende hij
| |
| |
het tot zijn plicht ook een borrel tot zich te nemen. Op den duur vormde zijn bedrijf een bedreiging voor zijn gezondheid: zonder de tussenkomst van mijn grootmoeder was hij roemloos ten onder gegaan.
Mijn grootvader negeerde de grens tussen het toelaatbare en het ontoelaatbare. Het leven was voor hem één feest en aan die kermis duldde hij geen grenzen. Daarom week mijn grootmoeder met het hele gezin uit naar Vlaanderen, naar België. Daar, hoopte ze, zou grootvader, gesticht door het heersende fatsoen in een klein Vlaams dorp, een minder avontuurlijk leven leiden. Hij zou door de schaduw van de kerktoren begrensd worden. De verlokkingen van de stad zouden hem niet langer toelachen én bedreigen. Hij zou wéér een voorbeeldig burger worden, de trots van de middelmaat.
Zo werd mijn grootvader paardenkoopman en boer. Naast hem leefde mijn grootmoeder, onopvallend maar ziek van heimwee, te midden van een bevolking waarvan ze de taal niet sprak en die ze ook nooit heeft geleerd. Dat hoefde ook eigenlijk niet, want ze leefde erg teruggetrokken en stierf toen ze nauwelijks zestig was. Ik bezit van haar een foto waarop ze mij vermoeid op de schoot houdt. Op dat moment was ik enkele maanden oud, nog groen voor het leven. Zij was rijp voor de overkant en stierf inderdaad in een vreemd lang, België, het land van mijn grootvader.
Na haar dood verviel mijn grootvader in zijn oude gewoonten en niet lang daarna is hij haar nagereisd, naar het onbekende land, maar waarvan we denken dat het zonder grenzen is. En waarom eigenlijk? Waarom mag het meest ideale land geen grenzen hebben? Grenzen zijn lang niet altijd begrenzend. Ze bieden in tijden van tirannie uitwijkmogelijkheden. Ze bieden kansen op een nieuw begin en heel vaak op een nieuw leven.
| |
V
Mijn vader was bijna eenentwintig toen hij voor de ‘Consul de France’ in Kortrijk afstand deed van zijn Franse nationaliteit en Belg werd. Een échte Belg, voor wie dat nog eens graag hoort: voor de ene helft Vlaams en voor de andere helft Frans. Door mijn vader liep een grens, die met de jaren vervaagde maar nooit helemaal verdween. Dat was hem aan te zien.
Toen hij vorig jaar stierf, heb ik van mijn moeder het vergeelde, in zwierig Frans gestelde document van het ‘Consulat de France à Courtrai’ gekregen, of liever, ik heb het haar gevraagd, om te voorkomen dat het bij de opruimrage voorgoed zou verdwijnen.
Grenzen worden o zo graag uitgewist, haastig onbestaande gemaakt, om te doen vergeten dat wat nu één schijnt het vroeger niet was. De grens als werkelijkheid wordt het liefst als schijn opgevoerd. Sporadisch zijn de mensen die het niet kan schelen dat ze niet uit één stuk zijn gesneden, niet helemaal uit dezelfde houtsoort zijn gemaakt.
Het is inspirerend op een grens te leven en zich daar iedere dag opnieuw van bewust te kunnen zijn. We praten onszelf te pas en te onpas begrenzing aan om niet toe te hoeven komen aan het uitspreken van de diepste ervaringen die ons beroeren. De schijn van onbegrensdheid die wij onszelf en anderen meestal voorhouden, is in wezen vaak niets meer dan een uiting van angst voor het pluralisme, voor de echte verschillen.
Verscheidenheid houdt grenzen in, betekent het vaststellen en erkennen van verschillen. En verschillen zijn hoogst eerbiedwaardig. Ze zijn een waarde op zich, want ze verwijzen naar persoonlijkheid en naar authenticiteit. Ze zijn weliswaar heel subjectief, maar daardoor juist zo menselijk. Ze zijn interpreteerbaar en daardoor oneindig variabel. Ze zijn onweerstaanbaar!
Het pluralisme is de ware dynamiek van de verschillen; het is een remedie tegen nivellering en geestelijke verpaupering. Betekent al dit goeds over grenzen dan dat het relativeren ervan geen belangrijke bezigheid zou kunnen zijn?
| |
| |
Niets is minder waar! Grenzen zijn altijd onnatuurlijk, in die zin dat ze onze blik eindig dreigen te maken, daar waar wij door onrust en nieuwsgierigheid gedreven altijd geneigd zouden moeten zijn om grenzen te verleggen, om onze beperktheid te overstijgen in een rusteloze zoektocht naar kennis, inzicht en waarheid.
De betekenis van iedere grensoverschrijdende activiteit is tweevoudig: enerzijds moet de grens die de oude eenheid heeft verstoord voortdurend worden gerelativeerd en tot zijn ware, vaak onbenullige proporties terug worden gebracht; hij moet onder druk worden gezet en niet als alleenzaligmakend worden erkend; hij moet initiatieven uitlokken, de ontgrenzing in de hand werken. Anderzijds moeten de bestaande of gegroeide verschillen worden gerespecteerd, omdat ze kleur en klank geven aan ieders persoonlijkheid en ook een antwoord vormen op het toenemende anti-humanisme van deze tijd dat de mens wil reduceren tot een uitneembaar, vervangbaar en vooral manipuleerbaar ding.
De betekenis van grenzen is vrijwel onuitputtelijk en de lieftalligheden ervan zijn legio. In dit tijdperk waarin de schijn hoog staat aangeschreven en waar het moed vergt om aan wat dan ook nog enige zin te geven, is het niet zonder betekenis dat mensen houden van grenzen, dat ze met bijna kinderlijke verrukking spreken over hun gemeenschappelijkheid en tevens vervuld zijn van verwondering en respect voor de waaier van verscheidenheid.
| |
VI
De Frans-Vlaamse heuvel ligt vanmiddag onder hevig licht. De vele soorten groen vormen een mysterieuze puzzel, een ogentroost voor het onvermijdelijke voorbijgaan van de dingen. Een grens valt er nu niet te onderkennen. Vanavond of vannacht zal ik wakker worden, wanhopig om het toenemend verlies, maar de herinnering aan de groene heuvel zal me troost bieden. Meer dan schone schijn zal dat natuurlijk niet zijn, want achter de heuvel, aan de rand van het grauwe Noordfranse Tourcoing met zijn armoedige courées, liggen de witte paviljoens. Daar wordt gestorven, dag en nacht, weer of geen weer.
Francine stierf toen de zon opkwam en een merel begon te fluiten. Ik stond met mijn rug naar het raam, hoorde het leven buiten en zag hoe zij binnen wegschrompelde. Ik stond op de grens tussen leven en dood en het hinderde me niet. Ik voelde mij een grenspaal in de morgen, een van de vele die hier door vreemde heersers zijn neergezet.
Ik denk aan haar als ik naar de heuvel kijk. Haar zachte grote handen lagen roerloos op het witte laken. Zij droomde hardop van de oorlog en ‘l'Algérie libre’. Hoe lang ik haar ook kende, zij tutoyeerde mij niet. Ik was een ‘vous’ voor haar. Zij bleef het volhouden, tot op haar sterfbed. Toen zei ze: ‘Merci pour votre amitié.’
Denkend aan haar schreef ik jaren later het gedicht ‘Pour Francine’:
Ze lachte de vraag uit haar ogen
Ze wilde de merels dwingen
en kantelde weg naar binnen.
| |
VII
Francine was intelligent en gevoelig en dat maakte haar zo aantrekkelijk. Zij kon echter moeilijk buiten zichzelf treden. Ze zat gevan- | |
| |
gen in haar frêle lichamelijkheid, waarvoor zij altijd het ergste vreesde. Zij was ziek van duizend vrezen en bang om naar zichzelf te kijken zoals ze eigenlijk was: een uitzonderlijke vrouw, vol charme. Zij interpreteerde haar leven als een lijdensweg en dat maakte het vaak zo onuitstaanbaar zwaar. Ieder gebaar straalde onzekerheid uit en ook een niet nader te benoemen angst, waarover zij niet wilde spreken. Ze kon driftig van zich afbijten, maar haar kwetsbaarheid groeide omdat zij het toenemen van de jaren alleen maar kon ervaren als een voortschrijdende aftakeling en nooit als een proces van rijping en verdieping. Ze leefde haar leven als een beproeving en stelde er, tot op de grenzen van haar mogelijkheden, hoge eisen aan. Een oude en verfoeilijke jansenistische onderlaag, een schuwheid voor de dingen van het lichaam, maakte haar zo onaanraakbaar.
De avond voor zij stierf, keek ze mij langdurig aan en zei in haar moedertaal: ‘J'ai toujours eu peur.’ Na deze met een zucht uitgesproken woorden sloot ze haar ogen en zweeg tot de morgen waarop ze stierf. Haar leven was grenzeloos verdrietig geweest. Ze stierf jong, maar onverminderd mooi.
De heuvel is inmiddels overschaduwd door een grauwe wolk die aandrijft uit het zuiden. |
|