| |
| |
| |
Kas Deprez
Vlaams is (Belgisch-)Nederlands
1. België, produkt van de Franse Revolutie
De Vlaamse en Waalse gewesten zijn niet door een of andere (politieke) gril met elkaar verbonden geraakt. Dit land is heel geleidelijk tot stand gekomen; het is het resultaat van een samenspel van geografische en economische factoren, en van politieke en kerkelijke regelingen.
In de vijftiende en zestiende eeuw trof men in dit deel van West-Europa omvangrijkere politieke entiteiten aan die zowel belangrijke delen van het huidige Nederland als van het huidige België omvatten: de Bourgondische Nederlanden, de Zeventien Provinciën. Maar veel samenhorigheidsgevoel was er tussen deze ‘provinciën’ nog niet, en bovendien viel het verbond al aan het einde van de zestiende eeuw definitief uiteen, met de onafhankelijkheid van een deel van de noordelijke gebiedsdelen. De Opstand was een strijd voor politieke en voor godsdienstige vrijheid die in het Zuiden evenveel (en eerder) begeestering wekte dan in het Noorden, maar die in het Zuiden op een nederlaag uitliep, onder meer als gevolg van geografische en militaire factoren (De Schepper 1984; Wils 1983). De gedwongen calvinisering aan de ene kant en de gedwongen re-katholisering aan de andere kant, in de daaropvolgende decennia, leidden vervolgens tot een diepe kloof.
De Zuidelijke Nederlanden bleven onder Habsburgse heerschappij, maar werden verder - op gewestelijk vlak - door hun eigen standenvertegenwoordiging bestuurd, met andere woorden manifesteerden zich als een zekere eenheid binnen het grotere geheel, en kregen aldus, in de zeventiende en achttiende eeuw, geleidelijk een eigen politiek, godsdienstig, economisch en cultureel gezicht (De Schryver 1980). Het feit dat bovendien zowel Nederland als Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden al die tijd bleven teisteren (met oorlogen, bezetting en gebiedsroof, met Scheldesluiting en Barrièretractaten), versterkte verder de onderlinge solidariteit tussen de zuidelijke gebiedsdelen. Op die manier groeide een nationaal besef dat sterk godsdienstig en dynastisch gekleurd was, en zowel anti-Hollands als anti-Frans was (Wils 1987).
Het nationalisme als staatsvormende kracht dateert evenwel pas van de tweede helft van de achttiende eeuw. De Verlichting, en later de Romantiek brachten een nieuw bewustzijn waarin het volk in het middelpunt geplaatst werd, het volk dat men wilde verlichten, ontwikkelen, doen herleven in zijn eigen taal en volgens zijn eigen aard. Het nationalisme kreeg een bijzondere betekenis met de Franse Revolutie toen nationaal bewustzijn een onderdeel werd van sociaal bewustzijn. De feodale standenmaatschappij werd vervangen door de kapitalistische bourgeoismaatschappij en de derde stand riep zichzelf uit tot vertegenwoordiger van de hele natie. Dit gebeurde niet alleen in Frankrijk, maar ook in Engeland, Duitsland, Spanje, enzovoort.
Het gebeurde ook in België, alleen was daar de derde stand verfranst, zodat in 1830 in Vlaanderen een etnisch-vreemde bourgeoisie aan de macht kwam (Vlaanderen was in dit op- | |
| |
zicht geen alleenstaand geval, vergelijkbare gebeurtenissen deden zich voor in Bohemen, Finland, enzovoort). Vanwaar deze ontwikkeling? Er was al sprake van Franse invloed in wat nu het Nederlandstalige deel van België vormt, in de Middeleeuwen, met name in het graafschap Vlaanderen dat een leen van de Franse koning was. In de Bourgondische tijd was het Frans de taal van het hof - de Bourgondiërs waren nu eenmaal Franse prinsen. In de Spaanse tijd nam de invloed van het Frans geleidelijk toe (Karel v was een francofiel), en in de Oostenrijkse tijd heerste het Frans, zoals bekend, zowat overal in Europa. Maar deze ontwikkeling leidde geenszins tot massale verfransing (cfr. De Ridder 1984), en ze had wellicht voor het Vlaams in België weinig gevolgen gehad ware er niet de twintig jaar durende inlijving bij Frankrijk geweest.
In 1794-95 werden de Oostenrijkse Nederlanden door de Franse revolutionaire legers bezet. Het gebied werd bij de Franse republiek ingedeeld en volledig omgevormd naar het nieuwe model. Daardoor verliep de omschakeling van een Ancien Regime-samenleving naar een maatschappij van gelijke staatsburgers onder leiding van de bourgeoisie er sneller en radicaler dan bijvoorbeeld in de Helvetische of in de Bataafse Republiek die niet of pas veel later bij Frankrijk ingelijfd werden - er wel satellietstaten van waren.
In de nieuwe maatschappijvisie nam taal dus een belangrijke plaats in. De moderne eenheidstaal was een essentieel bestanddeel van de natie, ze was de draagster van de nieuwe ideeën. In de Zuidelijke Nederlanden - aangezien ze deel uitmaakten van de Franse republiek - was die rol evenwel uitsluitend aan het Frans voorbehouden; het Vlaams telde niet meer mee. Op het einde van de Franse periode was de jonge Belgische burgerij volledig voor de Franse ideeën gewonnen, of ze nu Brussels, Vlaams of Waals was. En ze had, anders dan haar geestesgenoten in Europa, geen belangstelling meer voor de volkstaal (Wils 1987).
Het Verenigd Koninkrijk, opgericht door de internationale politiek als bufferstaat tegen Frankrijk na de nederlaag van Napoleon in 1814, was geen lang leven beschoren. De Belgische burgerij en de kerk botsten met de absolutistische Willem i. ‘De Belgen waren gewend aan de ideeën van 1789,’ schrijft Wils (1983, 351), ‘ideeën inzake vrijheid van pers, van vereniging en van opinie, ideeën die door het politiek meer conservatieve Noorden nauwelijks erkend werden.’ Op een andere plaats, uitweidend over de ongelijke invloed van de Franse Revolutie in de twee landen, formuleert hij het als volgt: in Nederland was ‘de democratische inslag in het nationaal ethos veel geringer; minstens tot 1848 was niet de bourgeoisie maar de dynastie er de vertegenwoordiger van de natie. Juist dat verschil met België was medeoorzaak geweest van de revolutie’ (1987, 227). De Belgische grondwet was de meest liberale van haar tijd; ze zou onder meer invloed uitoefenen op de nieuwe Nederlandse grondwet van 1848.
| |
2. Vlaanderen, produkt van België
Met de Belgische onafhankelijkheid kwam ook de Vlaamse Beweging tot leven. Men begon te spreken en te schrijven over ‘Vlaamse taal, Vlaamse letterkunde, Vlaamse kunst, Vlaams recht, Vlaamse grieven, Vlaams volk. Dat was een nieuw begrip dat vóór 1830 nooit had bestaan, dat zelfs ouderen als Jan-Frans Willems en Jan David nog niet gebruikten’ (Wils 1977, 14). In vergelijking met veel andere nationale bewegingen kwam de Vlaamse Beweging dus pas laat op gang - in de halve eeuw die aan de Belgische onafhankelijkheid voorafging bleef de belangstelling voor de volkstaal in Vlaanderen beperkt tot enkele intellectuelen: J.B. Verlooy, J.F. Willems. Dat was - het werd hierboven al uiteengezet - te wijten aan het feit dat de derde stand in Vlaanderen verfranst was, in taalkundig maar vooral in ideologisch opzicht.
De opbloei van de Vlaamse Beweging na de Belgische onafhankelijkheid was, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, in niet onbelangrijke mate aan het nieuwe Belgische enthou- | |
| |
siasme te danken. ‘Uit het entoesiasme van de revolutie ontstond,’ zo constateert Wils (1977, 14), ‘een beweging voor het bevestigen en ontwikkelen van de herwonnen onafhankelijkheid en de nieuwe instellingen... Die beweging wilde de vaderlandse geschiedenis bestuderen, de volkstaal in eer herstellen, een eigen literatuur en kunst ontwikkelen, de nationale zeden en volksaard verheerlijken. In de loop van de volgende decennia werd een deel van die stroming gekanaliseerd in de Vlaamse Beweging. Deze had tot doel België meer Belgisch te maken, namelijk werkelijk kultureel tweeledig en politiek zelfstandig.’ De bekendste van deze Belgischgezinde flaminganten was H. Conscience. (Men dient te bedenken dat de traditionele vijanden nog steeds aanwezig waren: Nederland aanvaardde de Belgische onafhankelijkheid pas in 1839 en ook dit verdrag bracht weer gebiedsverlies met zich mee, terwijl het gevaar voor annexatie door Frankrijk tot in 1870 bleef bestaan.)
Vóór 1830 werd dus niet van een Vlaams volk gesproken. ‘Het aloude volk dat opnieuw tot leven gebracht werd’ is zonder meer een anachronisme. Vlaanderen in de Middeleeuwen kon hooguit het graafschap Vlaanderen betekenen, waarvan overigens het zuidelijk gedeelte Franstalig was en waarvan bovendien de leiders Franstalig waren - Robrecht van Bethune, de Leeuw van Vlaanderen, sprak Frans. Geen enkel van de drie grote Zuidnederlandse vorstendommen was taalhomogeen: het zuiden van het hertogdom Brabant was eveneens Franstalig, terwijl in het prinsbisdom Luik het noorden dan weer Vlaams was. De taalgrens was nergens een politieke grens; pas in de Franse periode is er de eerste studie van gemaakt (en aan het feit dat ook de Fransen niet bereid waren met deze taalgrens rekening te houden, hebben we nu bijvoorbeeld het probleem-Voeren overgehouden - zie Deprez en Wynants 1987).
| |
3. Van Frans naar Vlaams
Van een louter literair/filologisch gezelschap evolueerde de Vlaamse Beweging al heel gauw tot een politieke beweging die grieven opsomde en taalpolitieke eisen formuleerde. Men reageerde tegen het eentalig-Franstalig karakter van België. Niet dat die Frans-eentaligheid door de wet voorgeschreven was. Er werd integendeel in artikel 23 van de grondwet gesteld dat het gebruik der talen in België vrij was en dat het alleen door de wet geregeld kon worden voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken. Er kon daarnaast blijkbaar volstaan worden met die ene bepaling dat enkel de Franse versie van de wetten als officieel beschouwd werd, wat immers betekende dat het Vlaams in het nieuwe België geen wettelijk bestaan kende. Daar was, zoals gezegd, geen Waalse druk voor nodig aangezien de Vlaamse verkozenen (in een cijnskiesstelsel met daar bovenop het meerderheidsbeginsel!) evengoed Fransgezind waren.
In 1840 werd met het Petitionnement het eerste verzoek om taalwetten ingediend, tevergeefs. In 1856 maakte de Grievencommissie (waarin alle Vlaamse kopstukken zaten) haar rapport bekend, maar dit sorteerde al evenmin effect. Er waren nog verschillende scherpe taalincidenten nodig vooraleer de eerste taalwetten goedgekeurd werden, en die voorzagen dan slechts in een zeer beperkte plaats voor het Vlaams in Vlaanderen: in rechtszaken (1873), in de administratie (1878) en in het middelbaar onderwijs (1883). Daarna zou het nog eens een halve eeuw duren vooraleer Vlaanderen officieel eentalig Vlaams werd. Belangrijke tussenliggende stappen waren: 1. in 1898 werd de Gelijkheidswet goedgekeurd (waardoor alle wetten in de beide talen afgekondigd werden, en beide teksten dezelfde rechtskracht bezaten), 2. in 1919 werd het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd (waardoor de numerieke meerderheid van de Vlamingen in het land ook een politieke vertaling kon krijgen), 3. in 1930 werd de rijksuniversiteit van Gent vervlaamst
| |
| |
(waardoor het mogelijk werd een Vlaamse elite in haar eigen taal op te leiden). Het - erg Belgische - territorialiteitsbeginsel werd weliswaar al in 1921 ingevoerd, maar het kreeg pas echt vorm in de jaren 1930. Intussen was de Vlaamse Beweging al een massabeweging geworden die vooral militanten telde in de Katholieke Partij, maar na de oorlog bovendien een beroep kon doen op een specifiek nationalistische partij, de Frontpartij - opgericht in 1919, opgevolgd door het Vlaams Nationaal Verbond in 1933 en door de Volksunie in 1954.
De allesoverheersende positie van het Frans in België weerspiegelde tevens het formidabele verschil in economische ontwikkeling tussen Wallonië en Vlaanderen in de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dank zij zijn grondstoffen (steenkool en ijzererts) en zijn metaal-, zink- en glasindustrie was Wallonië in de negentiende eeuw uitgegroeid tot de tweede industriële regio ter wereld, na Engeland. Vlaanderen daarentegen was weggezakt ‘tot het niveau van een onderontwikkeld agrarisch gewest, waar werkloosheid, armoede en honger hand in hand gingen’ (Veraghtert 1981, 25) - men leze het verslag van de reis die de Franstalige, socialistische journalist A. de Winne omstreeks de eeuwwisseling door Vlaanderen maakte.
Het noordelijke deel van België zou wel deel hebben aan de tweede Industriële Revolutie, vooral dank zij de haven van Antwerpen, maar Wallonië bleef superieur, tot in de jaren 1950. Toen echter geraakte de Waalse industrie in moeilijkheden terwijl voor Vlaanderen, met de wetgeving inzake de economische expansie van de regering-Eyskens, een periode van verbluffende economische opgang begon. Vlaanderen streefde Wallonië voorbij - en opnieuw bleek hoe gunstig de ligging van het gebied is: het feit bijvoorbeeld dat alle Belgische zeehavens in Vlaanderen gelegen zijn. Na 1974 bleek de moderne Vlaamse industrie ook heel wat beter tegen de crisis gewapend te zijn dan de vaak verouderde Waalse bedrijven.
Ten slotte is in de periode 1970-80 definitief het unitaire België opgegeven. Bij de grondwetsherziening van 1970 werd aan Vlaanderen en Wallonië cultuurautonomie verleend. In 1980 werd de federalistische idee verder uitgewerkt en werd een aantal ‘persoonsgebonden’ en ‘gewestelijke’ materies aan de bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten toegevoegd. In de jaren negentig komt daar ongetwijfeld nog een en ander bij; er is nu eenmaal geen weg terug.
| |
4. Van dialect naar standaardtaal
Het heeft dus lang geduurd vooraleer in Vlaanderen het ‘schoon Vlaams’, zoals men de bovenregionale taal er gemeenzaam noemde, enige rol van betekenis ging spelen. Het speelde er geen in het officiële leven, en het speelde er al evenmin een in het leven van elke dag. Wie geen Frans sprak, sprak dialect. Tot de jaren 1930 was het gebruik van het schoon Vlaams als gesproken taal beperkt tot school-, kerk- en redevoeringssituaties - en op het platteland werd ongetwijfeld ook dan nog vaak dialect gebruikt.
Daar kwam verandering in in de periode tussen de twee wereldoorlogen toen Vlaamsgezinde intellectuelen de standaardtaal - een standaardtaal - ook als thuistaal gingen gebruiken. Nog eens dertig jaar later kwam Vlaanderen ook in dit opzicht in een stroomversnelling terecht, en sinds de jaren zestig is het gesproken abn ook hier een dagelijkse realiteit. Dat heeft het abn te danken aan zijn sociaal prestige, en aan zijn groter communicatief bereik. Daarom hangt zijn verspreiding nauw samen met een aantal sociologische variabelen: (1) sociale klasse: gestudeerden spreken makkelijker onder elkaar de standaardtaal respectievelijk voeden er makkelijker hun kinderen in op dan niet-gestudeerden; (2) migratie: men schakelt makkelijker op de standaardtaal over in een nieuwe omgeving dan in de plaats waar men opgegroeid is; (3) stedelijk versus landelijk milieu: in de stad komen mensen bijeen uit alle hoeken van het land, en in de stad is bovendien
| |
| |
de sociale controle veel geringer; (4) leeftijd: aangezien steeds meer kinderen in de standaardtaal opgevoed worden, is er ook een duidelijk leeftijdsverschil. Er is vaker gesteld dat ook de factor geslacht in dit soort processen een rol speelt in die zin dat vrouwen, omdat ze meer statusgericht zouden zijn, vlugger op de standaardtaal overstappen dan mannen, maar op dit punt heeft het onderzoek in Vlaanderen nauwelijks iets opgeleverd.
De standaardtaal verspreidt zich dus het snelst in (voor)steden waar veel jongere, gestudeerde gezinnen komen wonen. De streek rond Leuven is daar een zeer goed voorbeeld van. Hoe snel een en ander er geëvolueerd is hebben we kunnen opmaken uit het onderzoek van Geerts, Hellemans en Jaspaert (1985). Terwijl bijvoorbeeld slechts 11% van de 65-plussers onder de ondervraagden zei ook in de intieme sfeer de standaardtaal te gebruiken was dat percentage onder de 15- à 24-jarigen al gestegen tot 58%. In de oudste categorie zei slechts 4% in de standaardtaal opgevoed te zijn, tegenover 36% in de jongste categorie. Hoe belangrijk de factor migratie is, was af te leiden uit het Genkse onderzoek waarover Goossens (1987) rapporteerde. Grote groepen niet-gestudeerde immigranten blijken dan een even grote bedreiging voor het plaatselijk dialect in te houden als gestudeerde immigranten, zeker als het bovendien om vreemdelingen gaat; hun kinderen leren thuis de eigen, vreemde taal en op school abn, met andere woorden een dialect is er niet meer bij. In Genk, met zijn drie steenkoolmijnen een snel gegroeide industriegemeente waar zich zeer veel vreemdelingen zijn komen vestigen, was dit proces perfect te illustreren. Goossens kon er dan constateren dat bij de schoolgaande jeugd het abn al de gewone taal geworden is, ook in informele situaties buiten het gezin.
Het gaat snel, maar het verschil met de ons omringende landen is nog steeds opvallend. Ook het verschil met Nederland: als je de Leuvense en Genkse cijfers vergelijkt met bijvoorbeeld die van Giesbers en Kroon (1985) in Ottersum, een plaatsje in het noordoosten van Nederland-Limburg, krijg je heel sterk de indruk dat zich pas nu in het centrum van Vlaanderen de processen aan het voltrekken zijn die in Nederland al de uiterste periferie van het land bereikt hebben.
| |
5. (Belgisch-)Nederlands
Keren we terug naar de periode onmiddellijk na de Belgische onafhankelijkheid en naar de eerste generatie flaminganten. Deze idealisten, zoals ze steevast in de filologische literatuur genoemd worden, bevonden zich gezien de allesoverheersende rol van het Frans in een vrij marginale positie - een positie van totale machteloosheid -, en gingen bijgevolg steun zoeken in Nederland; de meesten waren opgeleid in het Verenigd Koninkrijk.
Samen met Nederlandse filologen en taalminnaars organiseerden ze de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen - om de twee jaar, van 1849 tot 1914. Veel hadden deze congressen niet om het lijf, maar ze hadden wel belangrijke gevolgen in die zin dat er de basis gelegd werd van de huidige taalpolitieke eenheid tussen Vlaanderen en Nederland. De Vlamingen opteerden toen voor een standaardtaal die zo dicht mogelijk bij die van de Nederlanders zou staan; ze konden zich tegenover de Franstaligen klaarblijkelijk geen andere keuze permitteren. Het was een keuze die bovendien door de opkomende Vlaamse middenklasse - die politiek belangrijker werd naarmate het stemrecht werd uitgebreid - geaccepteerd werd. Jaspaert en Van Belle (1987) wijzen er wel op dat beide ‘groepen’ verschillende motieven hadden. Voor de filologen was de geschiedenis belangrijk: de gemeenschappelijke taal was in Nederland tot volle ontwikkeling gekomen, Vlaanderen zou er vlugger in slagen zijn achterstand in te halen als de vroegere culturele eenheid hersteld werd. Het enige echte twistpunt in deze kringen was de plaats die het Vlaams in dat Nederlands moest innemen - discussies dus over klanken en woorden:
| |
| |
de vraag of er sprake zou zijn van een eigen inbreng, en welke vormen die aan zou nemen. Met dit soort vragen liet de opkomende Vlaamse middenklasse zich niet in. Haar was het helemaal om het sociaal prestige van de taal te doen: een taal die elders al als standaardtaal fungeerde, en daardoor het bewijs leverde dat men tot een belangrijke stam behoorde, en op een rijk verleden kon terugblikken. Het enige taalkundige aspect dat haar bezighield, was de aanwezigheid van Franse woorden in het Nederlands. Deze kon immers door de Franstaligen uitgelegd worden als een bewijs van de minderwaardigheid van het Nederlands; Franse woorden moesten daarom zoveel mogelijk vermeden worden.
Ik leid uit deze analyse af dat de keuze voor het Nederlands vooral van principiële aard was en dat men zich - op een kleine groep van ingewijden na - veel minder bekommerde om de concrete invulling van die keuze. Het komt me bovendien voor dat dit in brede kring nog steeds in ruime mate de praktijk is. Zelfs het feit dat de strijd sinds zowat vijftien jaar officieel gestreden is, heeft daar niets aan vermogen te veranderen. De strijd is gestreden, want het principiële standpunt is de laatste jaren twee keer officieel bekrachtigd. In 1973 bepaalde de (Vlaamse) Cultuurraad dat de taal die de Vlamingen spreken, officieel Nederlands heette en dat, dientengevolge, in de bestaande wetten de termen Vlaams en Vlaamse taal vervangen dienden te worden door Nederlands en Nederlandse taal. In 1980 werd bovendien het Taalunie-verdrag ondertekend waardoor Nederland en Vlaanderen nu samen verantwoordelijk zijn ‘voor de Nederlandse taal als instrument van maatschappelijk verkeer en als uitdrukkingsmiddel van wetenschap en letteren’. Toch worden Vlamingen en Nederlanders dus nog steeds ‘door dezelfde taal gescheiden’.
Als de meeste Vlamingen een raar Nederlands spreken komt dat doordat ze niet goed Nederlands kennen; ze weten niet wat wel en wat niet tot de norm behoort. Dit volk wordt in de eerste plaats gekenmerkt door taalonzekerheid. Daar komt slechts geleidelijk verandering in, hoewel de laatste vijfentwintig jaar beslist heel wat weg afgelegd is.
Men wees (wijst) dan graag op het gebrek aan contact tussen Vlamingen en Nederlanders. Maar de laatste tien jaar is uit sociolinguïstisch onderzoek steeds opnieuw gebleken dat de (overgrote meerderheid van de) Vlamingen niet willen kunnen spreken zoals de Nederlanders (voor een overzicht van de resultaten van het sociolinguïstisch onderzoek betreffende het Belgisch-Nederlands: zie Deprez 1985-86). Contact zal het probleem dus niet echt oplossen.
Spreken zoals de Nederlanders veronderstelt een monocentrisch taalgebied, een taalgebied met slechts één centrum, de Randstad; niet-randstedelingen zijn dan sub-Hollanders. De overgrote meerderheid van de Vlamingen bedankt voor een dergelijk statuut. Hun motieven zijn bekend. Dus, nogmaals, waarom Vlamingen - anders dan Groningers, Drentenaren of Nederlands-Limburgers - geen sub-Hollanders kunnen zijn:
1. Eerst en vooral is er het materiële gegeven dat Vlamingen in een ander land wonen. Belgische verhoudingen vragen soms - maar vaker dan je denkt - om Belgische woorden en Belgische klanken.
2. Ze wonen niet alleen in een ander land, maar behoren bovendien tot een andere cultuur. ‘De Middellandse Zee begint bij België,’ pleegt B. Barnard te zeggen (geciteerd in Janssens 1986, 567). Dat klopt. Eeuwenlang kwam de beschaving uit het zuiden van waaruit ze zich over de rest van Europa verbreidde, maar in de zestiende eeuw verdeelde het protestantisme Europa in twee cultuurgebieden. Waarna Wallonië en Parijs dus nog wel tot dezelfde beschaving behoorden, maar Vlaanderen en de Randstad niet meer.
3. Vlamingen vinden de Nederlandse beschaving niet erg aantrekkelijk. Vlamingen herhalen steeds weer dat de levenskunst in Nederland nauwelijks ontwikkeld is. Dat land is al te theoretisch en bijgevolg ook veel extremer
| |
| |
(in welke richting ook) dan Vlaanderen. Vlamingen realiseren zich bovendien dat dit probleem (gesteld dat de Nederlanders zouden inzien dat het een probleem is) niet met een werkgroep op te lossen is.
4. Nederlanders gaan er prat op zoveel mondiger te zijn dan Vlamingen. Vlamingen die niet beter weten, laten zich dan overbluffen, maar zij die vaker met Nederlanders omgaan, zeggen dat wat ginds mondigheid heet, eigenlijk gelijkhebberigheid en botheid genoemd moet worden. Spreken zoals het botste volk ter wereld, daar voelen de meeste Vlamingen dus niets voor.
5. In het monocentrische model wordt Vlaanderen op één lijn geplaatst met de regio in Nederland - het label ‘gewestelijk’ in de Grote Van Dale. Dat zint veel Vlamingen niet, en mijns inziens is dit model op langere termijn ook onhoudbaar. Vroeger klopte het natuurlijk wel: Vlaanderen was een ontwikkelingsgebied, en in Nederland krijg je ook nu nog op meer plaatsen in de regio de indruk dat er buiten de Randstad eigenlijk niets te beleven valt. Maar wat Vlaanderen betreft liggen de verhoudingen stilaan anders, en ook in dit opzicht is er geen weg terug. Antwerpen, Brussel (ook voor de Vlamingen), Gent en Brugge zijn steden waar het goed leven is, en waar je echt niet elke dag aan die agressieve Randstad zit te denken.
6. Het bewuste model suggereert ook dat Vlamingen beter niet al te veel belangstelling opbrengen voor hun Franstalige landgenoten. Maar ze hebben levensbelangrijke redenen om dit wel te doen. Ten eerste speelt de dagelijkse politieke en economische strijd zich in België af. Ten tweede vormen Brussel en Wallonië hun toegang tot de Franssprekende wereld - nu ze het land domineren gaan ze dit wellicht weer meer beseffen. Vlamingen die de beide buurlanden kennen, zijn zich meestal scherp van een en ander bewust: van het feit bijvoorbeeld dat alle Nederlandse kerken samen niet één Franse gotische kathedraal waard zijn.
7. De grootste moeilijkheid op langere termijn vormt echter de omstandigheid dat in Nederland vrijwel niemand belangstelling heeft voor het taalgebeuren in Vlaanderen. ‘De onwetendheid en laatdunkendheid van het Noorden tegenover Vlaanderen en de Vlaamse Beweging,’ zo luidt het dan in de Vlaamse pers (bijvoorbeeld in het hoofdartikel in De Standaard van 30 juni 87). Die nemen soms echt burleske vormen aan. Zo bijvoorbeeld in het eerste nummer van Dutch Heights (winter 1986-87) - ‘a publication of the Dutch Ministry for Cultural Affairs in cooperation with the Ministry of Foreign Affairs’ - waarin de taal van Nederland aan het buitenland voorgesteld werd, wat als volgt ging: ‘The language spoken throughout the Netherlands is Dutch, one of the Germanic family. There are related languages like Frisian, which is spoken in the province of Friesland and Flemish, in the north of Belgium’ (p. 42). Zodat in het tweede nummer van het blad al meteen een rechtzetting door de Algemeen Secretaris van de Taalunie noodzakelijk was.
Neen, de taal is beslist niet gans het volk.
Dat men daar echter geen al te populistische conclusies uit trekke. Wie in Vlaanderen intellectuele ambities heeft, probeert nu goed Nederlands te spreken, of althans goed Nederlands te schrijven. Hij of zij weet dan dat een dergelijk peil niet te bereiken is zonder belangstelling voor en contact met het taalgebeuren in de Randstad. Deze groep van Vlamingen is de laatste vijfentwintig jaar aanzienlijk toegenomen, en hij zal blijven groeien. Deze Vlamingen zijn gevoelig voor kwaliteit en dat heeft te maken met hun behoefte aan een positief zelfbeeld. D. Robberechts omschreef het te bereiken stadium als ‘de nulgraad’: ‘een Nederlands waarvan de Vlaamse oorsprong best herkenbaar mag zijn, maar waar een geletterde Nederlander eigenlijk niks op aan te merken heeft’; afwijkingen moeten functioneel zijn (Brusselmans e.a. 1985-86, 150). Goed Nederlands dus. Voor Geerts (1986, 585) is het dan ook zonder meer duidelijk dat een particularistische opstelling onmogelijk geworden is.
Kern van de hele zaak is natuurlijk de taalmacht van de Randstad. Die is nauwelijks in
| |
| |
kaart gebracht. Alleen in verband met het uitgeversbedrijf verschijnen wel eens cijfers, en die zijn dan sprekend: ‘Nederland, met zijn 950 uitgevers (twaalf keer meer dan in Vlaanderen)... Per dag verschijnen in ons taalgebied... 32 nieuwe boeken... Het aantal titels stijgt nog en Nederland blijft ongeveer vijf maal meer nieuwe titels produceren dan Vlaanderen, dat nochtans in vijf jaar tijd ongeveer 25% meer titels op de markt is gaan brengen... Een Nederlandse boekhandelaar kan heden ten dage alvast een keuze maken uit een aanbod van minstens 10.000 Nederlandse titels per jaar. Het lijkt intellectueel en organisatorisch een niet zo makkelijke onderneming om daar de ongeveer 2.000 nieuwe titels uit Vlaanderen nog bovenop te nemen. De Nederlandse Bibliotheek- en Lectuurcentrale... bood in 1984 voor Nederlands gebruik informatie aan over 1613 nieuwe titels, waarvan 230 uit Vlaanderen, wat 1 op 6 betekent... Tegenover die 1 op 6 staat echter nog geen 5% import van Vlaamse titels in Nederland. Als we de strips meetellen, halen we allicht die 5%. Maar vergelijk met de omzet van Nederlandse boeken op de Vlaamse markt, die oploopt tot 65%. Onze eigen Vlaamse produktie, waartoe ik nu ook schoolboeken en universitaire uitgaven, onze terecht befaamde kunst- en platenboeken, onze bellettrie en zelfs onze strips reken, haalt slechts 35% van de totale omzet op onze eigen markt’ (Janssens 1986, 572). Wie als Vlaming in Nederland uitgegeven en gelezen wil worden, moet goed Nederlands schrijven, tenzij hij een literaire reus is (L.P. Boon, H. Claus).
Het feit dat in de meeste Vlaamse taalpolitieke opstellen niet eens over taalmacht gesproken wordt, bewijst dat in Vlaanderen geen taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands bestaat. Hier zit men - terwijl men de laatste twintig jaar tot een van de meest welvarende naties ter wereld uitgegroeid is - nog volop in de ontvoogdingsstrijd. ‘In tegenstelling tot Onze Taal kunnen wij het ons niet veroorloven afwijkende meningen af te drukken,’ schrijft Debrabandere, voorzitter van de Vereniging Algemeen Nederlands, in het recente Themanummer Vlaanderen van Onze Taal (1986, 167). Hier zijn het de Hollanders - zij die in Frankrijk voor het minste een woordenboekje nodig hebben - die bepalen welke Franse invloed toegelaten is. Hier besluit een Hollandse hoogleraar, die na twintig jaar Vlaanderen nog steeds denkt dat er geen Belgen zijn, zijn recensie van een bundel taalpolitieke opstellen over het Belgisch-Nederlands (Gillaerts 1986) in De Standaard van 4 juli 87 met de wens dat, mocht de bundel een tweede druk beleven, er een opstel in opgenomen zou worden ‘met als titel Taalluiheid en hoe je die camoufleert, dat de dingen eerlijk bij hun naam noemt en een reeks maatregelen bespreekt die zo vlug mogelijk onze abn-achterstand opheft, met een speciaal inhaalprogramma voor onze twee noodlijdende gebieden: West-Vlaanderen en Antwerpen’.
Vergelijk deze uitspraken met wat er in een uithoek als Ierland in een recent, door het Department of Foreign Affairs uitgegeven boek over het Iers-Engels geschreven wordt: ‘All the same, Irish English is increasingly an unremarkable variant of General English. Like American English, though, it shows a degree of autonomy which is the more surprising, considering its physical and communicative proximity to the prestige varieties of British English. There is, for example, no obvious tendency to accept the social language values which obtain in Britain: although middle-class Dublin speech is distinguishable only by a few phonetic features from the most refined variety of British English termed rp (received pronunciation), to speak pure rp is regarded in Ireland as artificial, rather than sophisticated as it is in Britain. This slight autonomy delays rather than prevents the spread of change from English varieties to Irish English. It may well be that the present small measure of autonomy too is destined to disappear’ (Facts 1985, 90).
Dat vanzelfsprekende, daar wacht ik op, voor- | |
| |
al in Vlaanderen. Een sfeer waarin de Vlaamse taalsituatie even (on)interessant gevonden wordt als om het even welke andere. Men zou in Vlaanderen misschien kunnen beginnen met zich op een ernstige manier met het eigen woordgebruik in te laten - op verschillende plaatsen is erop gewezen dat in de Grote Van Dale te veel Vlaamse woorden opgenomen zijn. Zelf heb ik erop aangedrongen dat er met betrekking tot de Belgisch-Nederlandse woordenschat in de Grote Van Dale onderzoek verricht zou worden (Deprez 1985-86, 122-124). Willemyns (1986, 126) van zijn kant heeft gepleit voor de oprichting van ‘een Belgische Van Dalecommissie, naar het voorbeeld van de Dudencommissies in het Duitse taalgebied’. Men zou kunnen beginnen met deze twee voorstellen te bespreken.
| |
Literatuur
H. Brusselmans, P. Hoste, M. Insingel, L. Pleysier en D. Robberechts, 1985-86: ‘Nederlands schrijven in Vlaanderen’. In: Heibel 19, nr. 4 (Themanummer Nederlands in Vlaanderen), 138-156. |
F. Debrabandere, 1986: ‘België en (het) Nederlands van nu’. In: Onze Taal 55, nr. 12 (Themanummer Vlaanderen), 166-167. |
K. Deprez, 1985-86: ‘De aard van het Nederlands in Vlaanderen’. In: Heibel 19, nr. 4 (Themanummer Nederlands in Vlaanderen), 101-127. |
K. Deprez, 1986: ‘Het rijke Vlaanderen’. In: Onze Taal 55, nr. 12 (Themanummer Vlaanderen), 158-160. |
K. Deprez en A. Wynants, 1987: ‘Voeren: onoplosbaar?’ Verschijnt in Kultuurleven 55. |
Dutch Heights, nrs. 1 en 2 (1986-87), rubriek ‘In brief: key facts and figures about Dutch life and culture’. |
Facts about Ireland, 1985. Dublin, Department of Foreign Affairs. Sixth revised edition. |
G. Geerts, 1986: ‘Hebben schrijvers iets over onze taal te zeggen?’ In: Dietsche Warande en Belfort 131, nr. 8-9 (Hoe bestaat het? Literatuur in Vlaanderen), 580-586. |
G. Geerts, S. Hellemans en K. Jaspaert, 1985: ‘Standaardnederlands en dialect in Leuven’. In: Leuvense Bijdragen 74, 145-183. |
H. Giesbers en S. Kroon, 1985: ‘Dialect en standaardtaal in Ottersum: de sociodialectologische ontwikkeling van een Nederlandse dorpsgemeenschap’. In: J. Taeldeman en H. Dewulf (eds.), Dialect, standaardtaal en maatschappij. Leuven, Acco, 89-105. |
J. Goossens, 1987: ‘Het gebruik van dialect en algemeen Nederlands en de evolutie ervan’. Lezing op het Colloquium Dialect en Algemeen Nederlands. Diepenbeek, 14 maart 1987. |
M. Janssens, 1986: ‘De herkenbaarheidsfactor’. In: Dietsche Warande en Belfort 131, nr. 8-9 (Hoe bestaat het? Literatuur in Vlaanderen), 564-579. |
K. Jaspaert en W. van Belle, 1987: ‘The evolution of the diglossic system in Flanders (1850-1914)’. Verschijnt in: K. Deprez (ed.), Language and intergroup relations in Flanders and in The Netherlands. Dordrecht, Foris. |
P.C. Paardekooper, 1987: ‘Taalpolitiek’. Recensie van P. Gillaerts (red.), 1986: Verscheidenheid in eenheid. Een bloemlezing taalpolitieke artikelen over normering en standaardizering van het Nederlands. Leuven, Acco. In: De Standaard der Letteren, 4 juli 87. |
P. de Ridder, 1984: Het andere Brussel. Pleidooi voor een positieve benadering. Antwerpen, Soethoudt. |
H. de Schepper, 1984: ‘Opstand en scheiding in de Nederlanden’. In: A.Th. van Deursen en H. de Schepper, Willem van Oranje. Een strijd voor vrijheid en verdraagzaamheid. Tielt, Lannoo, 49-100. |
R. de Schryver, 1980: ‘Oorsprong van Belgiës eigenheid en mentaliteit: een historische kijk’. In: F. Boenders (red.), Het Boek van België. Een controversieel portret van cultureel België. Hasselt, Heideland-Orbis, 13-35. |
K. Veraghtert, 1981: ‘Van Waalse industriële revolutie tot Vlaamse heropstanding’. In: H. Daems, J. Degadt, R. Donckels, D. van de Bulcke en K. Veraghtert, De Belgische industrie. Een profielbeeld. Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 13-50. |
R. Willemyns, 1986: ‘Regionalismen in het Nederlands’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, afl. 1, 108-131. |
L. Wils, 1977: Honderd jaar Vlaamse Beweging. Deel i: Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914. Leuven, Davidsfonds. Tweede druk. |
L. Wils, 1983: ‘De Grootnederlandse geschiedschrijving’. In: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 61, 322-366. |
L. Wils, 1987: ‘Van de Belgische naar de Vlaamse natie’. In: Kultuurleven 54, 222-240. |
A. de Winne, 1902: Door arm Vlaanderen. Vertaling en samenstelling: M. Schaevers, 1982. Leuven, Kritak. |
|
|