De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 755]
| |
Monika van Paemel
| |
[pagina 756]
| |
horen. Een relaas dat doet denken aan de seksfantasieën van een matroos, die te lang op zee heeft gevaren zonder te passagieren. Vanzelf komen we uit bij Aids, want ze praat wel, maar ze doet het niet, ze kijkt wel uit. ‘Zijn er veel zwarten in België? Dan mag je wel dubbel oppassen.’ Dit is Amerika niet, maar het cliché dat ervan gemaakt is. Zo kan ik mij evenmin in het algemeen over het land van herkomst uitspreken zonder in clichés te vervallen. We staan weer stil. Silhouetten van flatgebouwen en hijskranen, dit oord heet Luchtbal. ‘Nice country,’ wordt mij vriendelijk en ook nog oprecht, geloof ik, toegevoegd. In het centraal station van Antwerpen kijken we ontheemd en lichtschuw naar de snel wegstappende mensen. Antwerpen is een levendige stad, een wereldhaven. Vooral bezoekers, musea, de zoo, terrasjes. Men spreekt er Vlaams, men kan er op zon- en feestdagen met guldens betalen, er wordt lekker gegeten. Mosselen met frittes, bijvoorbeeld, maar dat vindt mijn reisgezellin vies, mosselen zijn niet hygiënisch. Ik verklaar dat de mosselen officieel uit Nederland komen, en denk grimmig aan de Amerikaan met hamsterwangen, voor de Aids-depressie was dat, die seks zo hygiënisch vond. ‘It's good for your health!’ De kaartjesknipper bevestigt dat we nog een keertje moeten overstappen, deze keer in een glimmende internationale trein, toe maar. Amerika en ik zwijgen alsof we reeds afscheid hebben genomen. Ik ken dit en ik haat het. Eindelijk mag ik voorgoed uitstappen, eindelijk ben ik thuis. Home sweet home. De Amerikaanse verdwijnt in nacht en regen, heimwee als blues op het spoor. Angst is van alle nationaliteiten. Een lief gezichtje, laat ik het opschrijven voor ik het vergeet, lief en landelijk, met kuiltjes in de kin en vinnige ogen. Ze lijkt - leek - op een verwante die er heel Vlaams uitziet, maar die dit vooral niet moet lezen. Het was de schuld van de Romeinen die ons de dappersten noemden, van de Spanjaarden die de inquisitie invoerden, van de Oostenrijkers die zich overal mee bemoeiden, van de Fransen die vooral van Vlaanderen hun zoveelste departement wilden maken, van de Nederlanders die nergens wat van begrepen, van de Engelsen die ons hun Coburgse schoonzoon als koning schonken, en van de Duitsers die de collaboratie uitvonden. Allemaal wilden ze bezetten en bezitten, elkaar verdringen en er beter van worden. Historisch gezien een wild gedrang. De kindertjes pijnigden hun hoofdjes om al die vreemde namen en nietszeggende jaartallen geleerd te krijgen. Gelukkig is geschiedenis vervangen door maatschappijleer, zodat niemand zich nog hoeft af te vragen hoe dat zo komt. We moraliseren liever. O, dierbaar België, een voorschoot groot, innerlijk verdeeld, met leeuwen die wel brullen maar niet bijten, en hanen die, zoals iedereen wel weet, kraaien maar geen eieren leggen. Een beestenbende waar niemand zich wat van aantrekt, want daar zijn we geboren en daar moeten we het mee doen. ‘In China is iedereen Chinees, zelfs de keizer is een Chinees,’ schreef Hans Christian Andersen, maar in België is elke Belg of Vlaming of Waal, of Brusselaar of Duitstalige landgenoot. En de koning houdt de kerk in het midden, en is een beetje van alles, en naar gelang de gelegenheid wat meer van het een dan van het ander. Alle koninklijke boodschappen moeten twee- tot driemaal worden overgedaan. Geen wonder dat het mopje er na de derde keer niet zo fris meer uitkomt. De Belg verstaat zichzelf alleen in eigen taal. Dit is de republiek der dorpen, waar we niet alleen van dialect maar ook van kleur verschillen, en de baantjes met partijkaarten worden vergeven. De koek wordt verdeeld tussen katholieken en andersdenkenden, tussen meerderheid en minderheid, tussen geel en rood en blauw, en nog eens in Vlaams en Waals opgedeeld. We verzuilen en vertalen. En alle beheerders hebben boter op hun hoofd, en gooien | |
[pagina 757]
| |
het op een akkoordje met hun principes en hun ideologieën uit de motteballenkast. Vanzelfsprekend wordt er valsgespeeld en krijgt de een wat meer dan hem toekomt, en de ander wat minder. Zo blijft iedereen ontevreden en rancuneus en bereid om zijn naaste de neus af te bijten. Alle Belgen zijn gelijk voor de wet, maar de wet is niet gelijk voor elke Belg, het compromis is een Belgische uitvinding om eerst en vooral die ongelijkheid te verdoezelen. Op de volksaard is door dit alles geen peil te trekken, we verschillen van taal en van mening, we verschillen van kleur en van temperament, we verschillen van geloof en van overtuiging, en als we toevallig eens niet verschillen dan verschillen we nog. De Belg hoort er niet bij, hij is een toevallige historische omstandigheid. Zijn fouten kan hij aan andere naties wijten, zijn kwaliteiten zijn verworvenheden. Het afschuifmechanisme is volmaakt, de Belg, hij heeft nergens mee te maken, nog het minst van al met de staat die hem tot Belg wil benoemen. Hij is de eerste om aan zijn bestaan te twijfelen, en voelt zich betrapt als hij in het buitenland naar de B van België wordt verwezen. Dan zal hij zich per taal en landsdeel definiëren, of als vanouds de schutkleuren van zijn omgeving aannemen. Alleen als hij hartje Sahara, na zeven dagen dorstlijden, en met een lege benzinetank, op een andere Belg stuit, zal hij van ontroering de zandkorrels in zijn keel voelen schrijnen. En toch; gevangen in zijn begrenzing is dit land al honderdvijftig jaar een dagelijkse realiteit, en elkaar bestrijdend bewijzen we ons bestaan. Het ziet er zelfs naar uit dat we nog even doorgaan. Scheiden doet lijden, de federalisering lijkt op een processie van Echternach, twee stapjes vooruit en een stapje achteruit. We willen wel, maar we kunnen elkaar niet missen. Met de tijd zijn er allerlei dwarsverbindingen gegroeid, een netwerk van gemeenschappelijke belangen, dat ondergronds de zaak stevig bij elkaar houdt. Want laten we wel wezen, Wallonië bij Frankrijk, Vlaanderen bij Nederland? We moeten er niet aan denken! We blijven liever onszelf, elk aan onze kant van de taalgrens, tot de tanden gewapend, het laken naar ons toehalend. Eerst lag Wallonië boven, en nu is Vlaanderen aan de beurt. Eerlijk duurt het langst, we zullen hoe dan ook onze federale staat krijgen. Al moeten we er nog jaren over doen, kibbelend over wetsherzieningen en voor een evenredige verdeling van de fondsen, bakkeleiend voor de gedroomde tweetaligheid in Brussel, en met bijvoorbeeld het op touw zetten van steekspelen in Voeren. Dit tot jolijt van onze buren, die wat voor ons ernst moet wezen, als folklore mogen beschouwen. Eén nationale, en twee deelregeringen, drie cultuurgemeenschappen en een veelvoud aan ministers, staatssecretarissen en slippendragers. Autonomie en opdeling van bevoegdheden, maar wie staat voor wat, en waar moet je wezen? De verwarring is te groot voor een klein land. De hamvraag, wie gaat dat betalen, ja wie heeft zoveel geld? ‘Ze zitten in onze zakken,’ concluderen de Belgen, die zich door de politiek opgelicht voelen. Al die hanegevechten, en het leven dat almaar duurder wordt. Vrijheid interesseert geen mens voor zover ze niet persoonlijk is, en men voor alles te veel belastingen moet betalen. In het dagelijks verkeer, en in de beslotenheid van de gemeenschappen, heeft men weinig last van taaltoestanden, het is iets van de randgebieden, of van de hoofdstad waar het gevecht om macht en zeggenschap wordt uitgevochten. Dat het ooit tot een breuk komt wil niemand geloven, maar het gevaar zit erin dat diegenen die een toren van Babel bouwen elkaar niet meer kunnen verstaan. En dat is een voorwaarde om elkaar te begrijpen. Voor de politici mag het handig lijken, een smeulend vuurtje dat men naar believen kan aanwakkeren, en waarmee men de aandacht van onprettiger zaken kan afleiden. Zodat de regering, bijvoorbeeld, niet valt om economische of stra- | |
[pagina 758]
| |
tegische redenen, maar om het domme feit dat een opgefokte fruitteler de taalwetten niet wil naleven. Erger is dat men pas nu in Wallonië wil toegeven dat het Nederlands een heuse taal en geen keelziekte van achterlijke boeren is, en dat men in een tweetalig land de beide landstalen moet (willen) kennen, een besef dat overigens beperkt blijft tot goedwillenden, en carrière-planners die er het nut van inzien. In Vlaanderen heeft men het Frans te lang als de taal van de overheersing ervaren, en goedschiks of kwaadschiks moeten leren, zodat men in de recent verworven economische zekerheid naar het Engels overstapt, zonder te bemerken dat men aldus ook een voorsprong opgeeft, de veelgeroemde talenkennis, en dat het vervangen van het Franse idioom door het Angelsaksische (Flanders Technology, Flanders Travel, Flanders Creativity, Flanders Dog Show), niet noodzakelijk een demonstratie van zelfstandigheid is. Mogelijk zullen de Belgen elkaar in de toekomst in het Nederengels en het Franglais toespreken, en zullen vertalers gouden zaken doen, maar het blijft een verarming van jewelste, en het is nog belachelijk op de koop toe. Toch vrees ik dat mocht iemand het Belgisch uitvinden, het evenveel succes zou hebben als het Esperanto. Voorlopig moet het maar blijven zoals het is, en wordt de Belg - zoals de schrijfster glimlachend opmerkt - niet in een land maar in een taal geboren. En toch; er bestaan welzeker gemeenschappelijke trekjes. Zoals het goede leven, lekker eten en op tijd drinken, een solide woning, tuintje voor en achter, autootje voor de deur. De deugden van de kleinburgerij, maar exuberanter en zonder schaamte. Een feestje is vlug gebrouwen en vrijen kan geen zonde zijn. Waar het maar even kan een bakstenen burcht neerpoten, met esthetiek hebben we niets te maken, we wonen voor ons gemak, en zoeken de zekerheid van een eigen dak boven het hoofd. Onze handigheid bestaat erin voor alles een achterdeurtje te vinden, of ergens een mouw aan te passen. We beschikken over de souplesse om van relaties vrienden te maken, en de zaken op hun beloop te laten tot we zijn waar we wezen willen. Hetzelfde met het omzeilen van de druk van kerk en staat, wat ja en nee knikken, en verder zoveel mogelijk doen waar we zin in hebben. We gniffelen wat af over die kale Hollanders, die dikke Duitsers, en die fijne Fransen. Zelf voelen we ons nationaliteitsvrij, al zijn we nog zo volksverbonden. Tot we de eerste Belg zijn in de Ronde van Frankrijk, of een goede beurt maken in het wereldkampioenschap voetballen. Dan juichen en jubbelen we massaal, omgorden ons met de driekleur, en bestormen onze helden. Na afloop voelen we ons toch een beetje verlegen om zoveel eensgezindheid. Brussel hebben we tot Europese hoofdstad verklaard: wat eens een slagveld was, daar zullen wij een vergaderzaal van maken. Klein maar dapper, en niet zonder allures. Je zou voor minder tranen in de ogen krijgen! Liever heimwee dan regen, denken de Belgen. Tussen de anonieme buiken in de zon hoeven ze niet op te vallen, maar ze doen het toch, omdat ze nillens willens ergens bij horen. Ze maken deel uit van het nationale gekanker. En ze gaan weer terug om tussen pot en pint harde waarheden te verkondigen, en met de vuist op tafel te slaan. Tot ze met welgevallen de vette walm van een ‘frituur’ opsnuiven, en hun het water in de mond komt, voor zo'n puntzak dikke gele met zout bestrooide frittes, die onder hun gewicht doorbuigen als je ze gloeiendheet uit het zakje vist, en in een klodder mayonaise doopt. (Dit zijn de enige echte!) Bij de eerste tien zou je je eraan dood willen eten, daarna gaat het bedachtzamer, en voor de verzadiging is bereikt laat je de rest in een vuilnisbak vallen. Dan is het al te laat, als een kassei zullen die gouden aardappelstaafjes op je maag liggen, en je besluit de volgende keer maar weer een Chinees op te zoeken. Moeder, wat is dit voor een vaderland?Ga naar voetnoot* | |
[pagina 759]
| |
Twee uur voor het opstijgen in Zaventem komen tot de tanden gewapende rijkswachters zich strategisch opstellen. Stillen drentelen spiedend rond, of staan in een hoek zenuwachtig in een walkie-talkie te fluisteren. Het werkt aanstekelijk, vanuit hun ooghoeken nemen de reizigers elkaar zorgvuldig op. Zelfs mijn landgenoten, die bij militair vertoon door spotlust worden geplaagd, blijven ernstig. Alleen een clubje in het zwart geklede gelovigen trekt zich nergens wat van aan. Ze lopen her en der, praten opgewonden in het Jiddisch, en hun wasbleke gezichten, omkranst met baard en lokken, drukken vastberaden verwachting uit. Ze hebben het gelijk aan hun kant, en hoeven dus nergens bang voor te zijn. Toen ik als kind van Gent naar Antwerpen spoorde, de wereld was zoveel groter, leek ik in een ander land aan te komen. In de ongedisciplineerde drukte van de stationsbuurt vond ik die mannen er vreemd bijlopen, maar ik hield mijn mond om geen domme dingen te zeggen. Bij het inchecken kijkt de bediende even verwonderd als ik hem in het Nederlands aanspreek, maar antwoordt dan correct. We zijn beiden Vlaming, so what? En waarom moet ik in Brussel altijd op mijn ponteneur staan? Tenslotte mogen we onze plaatsen in het vliegtuig innemen. De stewardessen hebben al hun diplomatie nodig om de gelovigen in hun veiligheidsgordels te kluisteren. Een bepruikte vrouw glimlacht aarzelend, en achter mijn stoel hoor ik onmiskenbaar Oostvlaamse klanken. Ik vertrek weliswaar, maar ik laat dit land niet achter. Uitkijkend over de betonnen vlakte van de startbaan denk ik aan het indrukwekkende Gent, een gesloten formatie torens, smalle straten, en bruggen over onbeweeglijk water. Mijn eerste stad. Er werd iets gesproken dat nergens mee te vergelijken was, de taal van de poorters, een samenzwering, en daarboven op, zoals mijn tante smalend opmerkte, ‘het mooiste Frans van Vlaanderen’. Ik kwam van het land, van de vlakte en de heuvels, van de rivier en de kanalen, het vruchtbare achterland van de zee. De vrijheid was een gegeven paard. In Gent tussen de herenhuizen, de woonerven, en de lange rijen tegen elkaar aanleunende arbeiderswoningen, werd ik mij ervan bewust dat ik me niet in het luchtledige bevond, verdwaald in een stukje kinderparadijs, maar op een welbepaalde plaats, deel uitmakend van een verleden dat ik kon aanvaarden of afwijzen, maar dat hoe dan ook een rol in de toekomst zou spelen. Gent met zijn maniertjes, zijn pompeuze provincialisme, zijn schampere humor. Maar ook met zijn gestrengheid, het onverzettelijke, ‘hier sta ik, ik kan niet anders. Laat de Antwerpse Brabanders maar pronken, wij verbeelden Vlaamse onkreukbaarheid.’ ‘Dat zijn hier allemaal Joden,’ wordt achter mijn rug opgemerkt, alsof we niet van plan zijn naar Jeruzalem te vliegen. Ergens uit voortkomen, zonder er noodlottigerwijs toe te behoren, en in de eerste plaats jezelf te blijven. De gelovigen maken het zich makkelijk met gebedsboeken en zelfbereide broodjes. Zij hebben geen last van mijn twijfels, bewaren is behouden, zoals het eenmaal is geschreven zo zal het altijd wezen. Met brullende motoren neemt het vliegtuig de sprong naar boven, maar zij geven geen krimp, wat betekent modern comfort in het licht van de eeuwigheid? Schuin hangend in wat een trage bocht lijkt, kijk ik neer op wat voor een keer het mooiste land ter wereld is. Vroeger is al zo lang geleden, mijn taal is niet die van mijn moeder, noch die van mijn vader, het medium dat mijn bestaan bepaalt heb ik spelenderwijs verworven. Nederlands, jawel, maar met een eigenzinnig ritme en een onmiskenbaar Vlaams timbre, dat ik als mijn erfdeel blijf beschouwen. Eendracht maakt macht, maar verscheidenheid is weelde. Vroeger is voorbij, een doodlopend straatje, al willen die baardige heren het tegendeel bewijzen, wat zich niet aanpast gaat verloren. En toch; als ik het Jiddisch hoor, de taal die ternauwernood aan vergassing is ontsnapt, als ik bemerk hoe vrolijk de Jeruzalemvaarders | |
[pagina 760]
| |
zich opmaken om weer thuis te komen, vergeet ik even de onverdraagzaamheid, en de beklemmende vermenging van staat, cultuur en religie. Heimwee vervult mij naar het landschap, dat er vanboven af nog min of meer uitziet zoals het was bedoeld, maar dat grondig wordt vernield. Niet door de Amerikanen, de Russen of de Chinezen (of ocharme, de Walen), maar door onze eigen makelaars in koffie, die zich daarbij schaamteloos op de borst trommelen, alsof zij voor hun profijt het progressieve Vlaanderen hebben uitgevonden. In naam van taal en cultuur wordt er wat afgebeuzeld, reclameslogans voor een produkt dat men niet kent, en waarvoor men geen cent wil neertellen. Enerzijds door copywriting de toekomst als technische vooruitgang voorstellen, anderzijds het verleden tot folklore herleiden. Een schizofrene toestand waarin men achterwaarts denkend voorwaarts wil gaan. Een robotfoto van de voorgestelde Vlaming: onafhankelijk en kritisch, goed opgeleid, een harde werker. Bij de tijd, een open oog voor de wereld, creatief en dynamisch, verdraagzaam, ruime culturele belangstelling. Een materialist met geestelijke neigingen. En: behoudsgezind, achterdochtig, bekrompen. Schraperig en op zichzelf ingesteld. Hobby's: huis schilderen en behangen. Tuinieren en duivenmelken. Een vrome consument. Treft het een vrouw dan: zelfstandig, eigen inkomen, politieke belangstelling, op de hoogte van het wereldgebeuren, zeker van haar keuze in relaties, elegant, gevoel van eigenwaarde, artistiek begaafd, grote culturele belangstelling. Een feministe van de middenklasse. En: huiselijk, moeder, bewaakster van normen en gebruiken, gefrustreerd, afhankelijk, vroom. Hobby's: kleren maken en truien breien. Een angstige klokhen. Gelukkig hebben we niets met dit modelpaar te maken, wij wassen onze handen in onschuld, niemand die ons bedenkt. 's Zondags, op de dag des Heren, trekken wij eropuit. Naar lederland, tapijtenland, tuinmeubelland en Vlaanderland. Hoe mooi en goed is alles geregeld, ontevredenen hebben ongelijk. Het land is wat de mensen ervan maken. Er schuiven wolken voor de lappendeken, we winnen hoogte. De gelovigen versperren druk snavelend de gangen, het zal nog even duren voor ik naar het wc kan. Plotseling doen ze me met hun zwarte kleren en witte gebedsriemen aan Gaaien denken. Mijn bepruikte buurvrouw houdt me een rolletje pepermunt voor. ‘We vliegen naar de mooiste stad van de wereld!’ Heilig en omstreden, zeker, maar in Gods hand gelegen. Een vriend, zelf een verhalenboek, en zo joods dat hij het doorlopend moest ontkennen, verweet me lachend, maar met een ondertoon van ernst, dat waar ik ook ging, of waar ik me ook bevond, ik altijd voor een deel Vlaams was, of bezig dat te blijven. Het uitzicht is stralend blauw met witte schapewolkjes. Door de hemelvensters zie ik miniatuursteden, rivieren en bergen. Ik luister naar de lotsverbonden Odyssee van mijn buurvrouw. Boven de Middellandse zee onderbreekt ze schuldbewust haar verhaal. Ik ben toch Belgisch, niet? Vlaams vanzelf, dat had ze al begrepen, of juist niet, hoe moet ze dat begrijpen? Ik haal diep adem, we vliegen een onweer binnen. Er is geen reden tot ongerustheid, zegt de piloot. |
|