Neva was niet alleen de regeringszetel, maar ook het culturele en wetenschappelijke middelpunt van het land.
De heerschappij van Petersburg heeft tweehonderd jaar geduurd, van 1718 tot 1918. In 1918 besloot Lenin de hoofdstad tijdelijk te verplaatsen naar Moskou. Petersburg - na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog om patriottische redenen inmiddels Petrograd genoemd - verloor daarmee zijn centrale functie en een deel van zijn glans. Dit werd nog duidelijker toen na de dood van Lenin in 1924 Petrograd weliswaar de naam kreeg van de stichter van de Sovjetstaat, maar Stalin Moskou definitief tot hoofdstad maakte en een reeks maatregelen nam die de ‘macht’ van de noordelijke rivaal inperkten en deze op het niveau brachten van een provinciestad. Sinds die tijd heeft Rusland, net als Frankrijk met Parijs, maar één echte stad waarin alles is geconcentreerd en waar alles gebeurt. De rest is periferie, telt niet echt mee.
De strijd om de macht heeft Moskou dan misschien gewonnen, toch blijft er van Leningrad (wat een lelijke, niet passende naam!) een bijzondere bekoring uitgaan. De stad is niet alleen veel mooier dan Moskou, er hangt ook nog steeds een aura van: hier is de echte beschaving, hier woont de kern van de intelligentsia. Terwijl Moskou een typische moderne metropool is, bruisend, actief, maar tegelijk grijs en eenvormig van architectuur, een betonnen monument voor de Sovjetmacht, is Leningrad koel, stijlvol, klassiek, artistiek.
De verschillen tussen Moskou en Leningrad komen ook tot uiting in de literatuur, vooral in de poëzie. De Moskouse dichters zitten dicht bij de macht en zijn daar bewust, misschien ook vaak onbewust, sterker mee bezig dan hun Leningradse collega's. Voor of tegen de autoriteiten, sociale thema's, het streven een groot publiek te beïnvloeden - dat alles klinkt veel duidelijker door in de Moskouse poëzie dan in die van het meer afstandelijke, literaire Leningrad.
Twee Leningradse dichters, Viktor Sosnora en Aleksander Koesjner, behoren tot de belangrijkste hedendaagse Russische dichters. Zij zijn veel minder bekend dan hun Moskouse generatiegenoot Jevgeni Jevtoesjenko, die zijn retorische talenten ten dienste stelt van de publieke opinie. Zij daarentegen schrijven een persoonlijke, niet-tijdgebonden poëzie, een poëzie zonder lawaai, zonder overdreven aandachttrekkerij, zonder actualiteit, maar wel in harmonie met de grote traditie van de Russische lyriek, van zowel de gouden eeuw van Poesjkin en zijn Plejade, als van de zilveren eeuw van Achmatova, Mandelsjtam, Tsvetajeva, Pasternak, Chlebnikov. Sosnora en Koesjner zijn allebei geboren in 1936 en hebben inmiddels een respectabel poëtisch oeuvre opgebouwd.
Sosnora's werk staat gedeeltelijk in het teken van zijn dramatische kindertijd. Zijn vader was een Pool met bezittingen in Estland, telg uit een beroemde acrobatenfamilie, zijn moeder was de dochter van een rabbi uit Vitebsk. Van zijn tweede tot zijn zesde jaar bracht Sosnora door in ziekenhuizen, hij leed aan bottuberculose. In de Tweede Wereldoorlog maakte hij gedurende twee jaar het beleg van Leningrad mee voor hij werd geëvacueerd naar de Koeban in het zuiden van Rusland, waar zijn grootouders verbleven. Uit angst dat hun kleinzoon als jood zou worden opgepakt door de Duitsers brachten Sosnora's grootouders hem onder bij een partizanenafdeling die onder leiding stond van Sosnora's oom. Tijdens een gevecht met de Duitsers werd de hele groep voor de ogen van de toen zevenjarige jongen afgeslacht; zelf werd hij ernstig gewond. Na de oorlog woonde hij een tijdlang bij zijn vader, die belangrijke militaire posten bekleedde in Warschau en Archangelsk. Hij ging in dienst en werd vervolgens arbeider in een staalsmelterij. Zijn eerste gedichten werden gepubliceerd in 1960, zijn eerste bundel, ‘Januariregen’, kwam twee jaar later uit. Sosnora werd geaccepteerd als lid van de Schrijversbond, gaf zijn arbeidersbestaan op en leeft sindsdien van zijn literaire werk. Behalve poëzie heeft hij ook ro-