Noot
Bij de voorgaande gedichten wordt aangenomen dat de maker een jonge Griek is. Hij kent de sagen van een gouden tijdperk, zoals blijkt uit zijn droombeeld van de gelukkige eilanden. Hij is van een welgestelde familie, want hij had een voedster. Het zwaluwenlied dat zij voor hem zingt stamt uit de zevende eeuw voor onze jaartelling; de dichter is niet bekend. Hij heeft vage voorstellingen van een roeping, wat hem verbiedt zich vroegtijdig door een huwelijk te binden. Voor poëzie heeft hij respect; hij ziet in de dichters quasi-profetische figuren. Tegenover de godsdienstige tradities staat hij ambivalent. Hoewel hij Hades met enig ontzag vermeldt, steekt hij in het gedicht over de gelukkige eilanden de draak met de oude zeegod die op de meisjes loert. In het gedicht Pan is zijn spot tot hoon geworden. Waarschijnlijk zweeft hem iets van een wijsgerige en vooral aristocratische religie voor. Daarom durft hij Pan, de beschermer van plebejische herders en landluitjes, als een afgedankte hemelmacht voor te stellen. - Th. de V.