eerder in De Revisor met een foto waarop bij goed kijken het beeld van een vrouw zichtbaar is in de diepte.
Diep in dit kerkhof waar mistig licht
de hemel paait en gloort langs zerken die
nog dralen, is de opstanding begonnen
en keert een vrouw kuis en met gratie
haar rug naar wie 't ontmarmerend wonder
ziet - maar pas vertrouwt na streling.
Hans Werkman noemt dit een gelovig gedicht, maar dat lijkt wishful thinking. De dichter is een ongelovige Thomas, of, nog erger voor Werkman, een spotter. De naam van het kerkhof geeft aan die spot nog extra prikkeling. De dichter gelooft niet in ‘eeuwige aanwezigheid’, maar zoals het op de bergwei gloeit van papavers, zo is er ‘gelukkig allertijdlijkst onderdak’. Van Deel staat in de buurt van Vestdijk, niet van Leopold.
In Worpswede ziet hij het landschap en de schilderijen en hij dicht:
Helder
Toen lagen er, als brede boerderijen,
eilanden helder om ons heen, verlost
uit nevel, aanraakbaar en bereid. Een
niet te rijmen werkelijkheid, voor even
maar aanwezig. Zonder geheimen zijn.
De meeste gedichten hebben een poëticaal karakter. Een klassiek geworden voorbeeld van zo'n gedicht is ‘Reiger’ - de dichter op jacht - van Van Geel: ‘Een reiger loopt voorzichtig / op hoge poten door / de sloot en brengt zijn spieden, / ook als het donker is, / als witvis aan het licht.’ Van Deel doet iets dergelijks in ‘Verborgen’:
Het is zo verborgen, te zien alleen
voor wie met een kijker in jaren
gewend is geraakt geen beweging te
zien, maar die er toch is, in minieme
verandering aanwijzing weet van wat
aan bedoeling nooit klaar, nooit af
ooit kan zijn. Hij nadert, omzichtig,
de plek, op een dag, en luid vliegt er op
wat, verbeeld, hij al jaren voor zich zag.
De dichter geeft vaak geestige zelfportretten. Zo is hij de prinses die gehecht raakte aan haar erwt, de harde werkelijkheid: ‘Ze kon niet slapen / zonder, maar ook niet met. Het / troostte haar dat zij hem telkens / vond, dat zij zo ongehard bleef in / haar waken.’
Hij is ‘Een man die graag / van steen zou zijn genezen’. Hij is de vlinder die een speld ziet staan: ‘vindt hem mooi want streng / niet doelloos doch standvastig./ Zij wil hem aan zich binden’. Maar hij is ook de speld: ‘Bang om zich te bezeren / aan iets zo kleurig breekbaars’. De steen in de beek ‘die zich / niet verveelt, die ziet hoe het toegaat, / verandert, verdwijnt en aldoor bestaat.’
De lezer van zijn gedicht staat ‘met in de hand een brief die nooit meer / dicht kan en te lezen blijft, gelezen blijft.’ Het gedicht is ‘Een open enveloppe zonder raad’. De gedichten zijn ook mooi want streng. Ze hebben geen eindrijm, maar kijk nog eens naar ‘Zorgvlied’ of ‘Helder’, hoe mooi die in elkaar zitten, goed gemaakte kastjes, vakwerk. De klanken zitten op de juiste plaats en de betekenissen van de woorden spelen een interessant spel.
Het talent van Vroman is groot en kent in zijn poëzie een aantal verschijningsvormen, soorten gedichten. Elke nieuwe bundel laat die verschillende soorten zien en maakt daardoor een tutti-frutti-indruk, maar het is toch steeds de smaak van Vroman. Pas in het nieuwe Verzameld Werk kunnen de gedichten van één soort bijeengeplaatst worden, maar de dichter zal het niet doen. Hij ordent zijn gedichten chronologisch, zoals ze gegroeid zijn. Elke nieuwe bundel van Vroman toont zijn veelzijdigheid: fabels, sprookjes, herinneringen, credo's, liefdesgedichten, gedichten over oorlog en vrede, over bloemen, dieren, de dood. Soms dicteert de inhoud de vorm, zoals bij de fabels en